Historisch Archief 1877-1940
. 1176
DE AMSTERDAMMER
A°. 1900.
WEEKBLAD VOOR NEDEBLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Hei auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kioken verkrijgbaar 0-121/*
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevïd des Capuciues tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 7 Januari.
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20
Reclames per regel 0.40
Annouces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firina 11UDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O U ». ?
VAN VEBBE EN VAN NABIJ: De voortellen
tot reorganisatie van het leger, door een
loofdofflcier. (I) Om de Delagoa-baai. Zaid-/rika
«n Europa, door X. KUNST EN LETTEEN:
Heinrich Ehrlich f.?Het Brandende Braambach,
door Albert Verwey en Verzen, van Jeanette
Nflhuis, beoordeeld door F. E. Een liefdevoor
L. van Deyssel, .beoordeeld door J. B. Schepe».
Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen,
FEUILLETON: Uit de jengd van Baphaè, oor
Ouida. IV. (Slot. RECLAMES. VOOB DAltS :
Het leven in de Deensche Hoofdstad, door M.
W. H. Allerlei, door E-e. Signalementen, gor
Jan van 't Sticht. Schetsen uit Bosniëende
Herzogowina, door H. Heyenbroek. (Sloti.
SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN
OEC010MISOHE KBONIEK, door D. Stigter.
ALLBIJEL PEN- EN POTLOODKBASSEN.
ADVEBTENTIEN.
miiiiiiifrifiiiMiiimi
:*'.
De voopslellen tol reorganisatie
van hel leger,
door een hoofdofficier.
Indien ik van de voorstellen tot reor
ganisatie van het leger zeg, dat zij il
bun geheel genomen niet op de algemeen*
instemming van het officierskorps bogen
kunnen, dan druk ik mij, naar ik geloof,
al zeer gematigd uit, al ware het alleen,
omdat ongetwijfeld nooit eene wet in ai
hare onderdeelen de tevredenheid van
ieder der belangstellenden heeft kuanen
wegdragen.,Voor mijzelf is die verklaring*
zeker veel te zachtzinnig. Er zijn licht
punten in de voorstellen, krachtige
Ichtpunten, die ieder officier ik zeg niet bevre
digen kunnen maar die hij toch erkeinen
kan: de uitbreiding van de levende strijd
krachten, de verbetering van de
bevorderingskansen, de creatie eener reterve
van personen uit den werkenden stind,
die voor rste-oefening slechts voor 4
maanden worden opgeroepen, geduraide
den winter, als de gedwongen werkeloos
heid gewoonlijk groot is, en zeker neer
andere.
Doch er zijn ook donkere schaduwen,
die maar voor weinigen in het
officiirskorps onopgemerkt zullen blijven, zij het
ook, dat niet alle anderen daarvan ten
gelijken indruk ontvangen. Voor mij
ik moet er voor uitkomen vertooien
zich de voorstellen, op een afstand ge
zien, als n groote zwarte vlek met
slechts enkele wazige lichtstipjes.
Zou het op mijn weg liggen, dat ik,
die in de allereerste plaats bezwaar kb
tegen het (militairistiscbe) hoofdbeginsel
van 's Ministers reorganisatieplannen, dit
bezwaar ook vóór alles trachtte te ont
vouwen, ter wille van de duidelijkhrid
(ik zal mij bewust pogen te blijven zoowel
voor den burger als voor den militair te
schrijven) verdient het de voorkeur, vooraf
op enkele feilen (m. i), van den tweeden
rang, de aandacht te vestigen. Laat ik
dan aanvangen met datgene, wat de
legervorming betreffende tot nog toe
het meest de militaire pennen in bewegiug
heeft gebracht: den duur der rste-oefening.
Daaromtrent leest men in de voorstellen :
De volledige oefening zal voor de
onberedenen hoogstens 12 maanden bedragen,
de eerste- oefeningstijd ± 8/4 maand en
de wettelijk verplichte herhalingsoefeningen
12 weken. [Dit geldt de dienstplichtigen,
die volledig geoefend worden en niet de
kleinere categorie waarover reeds hier
boven welke voor rste-oefening slechts
4 (wintermaanden onder de wapenen ver
schijnt]. By langer verblijf onder de wapenen
voor eerste-oefening (dan 8^ maand) wor
den de herhalingsoefeningen verminderd.
Als deel uitmakende van de vrijzinnigen,
die door middel van een minimum op
leidingstijd, ten einde binnen de perken
jpn de finantiëele draagkracht der natie
te blijven, den weg willen banen naar
algemeenen dienstplicht, ben ik in zoover
dankbaar voor die regeling in spe, dat
de eerste-opleidingstijd beperkt zoude wor
den. Doch mijne dankbaarheid kan niet
groot zijn. Niet alleen acht ik eene
rsteoefening van 8/4 maand nog te lang, maar
de bepaling, dat deze verlengd kan worden
ten koste van de herhalingsoefeningen wekt
bij mij ernstig wantrouwen. Ik zal trachten
dit laatste in ruimer kring ingang te doen
vinden. Daartoe is het in de eerste plaats
noodig, duidelijk vast te stellen, wat onder
rste-oefening en wat onder herhalings
oefeningen verstaan moet worden.
Uit de vermeerdering van het aantal
compagnieën 1) (van 180 tot 237) in ver
band met de uitbreiding van het
jaarlijksch militiecontingent en de verlenging
van den diensttijd (tot 8 jaren) blijkt,
dat de bestaande indefling behouden blijft.
ledere compagnie zal bestaan uit miliciens
van alle (8) lichtingen. Telde de com
pagnie vioeger, toen de wet nog een
vijf-jarigen dienstplicht vorderde en de
vrijwillige soldaten reeds zoo goed als
verdwenen waren, in tijd van vrede als
slechts ne lichting onder de wapenen
was, ± 40 soldaten (namelijk het '/s der
oorlogssterkte), volgens de nieuwe voor
stellen zal de vredessterkte bijlene lichting
niet meer dan + 25 soldaten of V« der
oorlogssterkte per compagnie bedragen. De
oorlogssterkte (± 200 soldaten of met het
kader mede ± 225 mannen) is dan nog
ruim berekend; immers, de leiding eener
compagnie en van groote gevechtseenheden
is door de verbetering der vuurwapenen
gaandeweg moeielijker geworden; het vijan
delijk vuur zal zich reeds op zeer grooten
af tand zóó krachtig doen gevoelen, dat
daaronder nog alJeen zal kunnen worden
voortgerukt in totaal opgeloste formatiën
met belangrijke tusschenruimten zoowel
in de breedte als in de diepte (lengte),
zoodat de ruimte, die de verschillende
troependeelen op het gevechtsterrein zullen
innemen, zeer groot zal zijn; en als con
clusie: de gevechtseenheden zullen gelei
delijk tot een (nog bruikbaar) minimum
worden ingekrompen.
De compagnie zal gedurende ± 8
maanden van den tijd der rste-oefening
slechts + 25 soldaten bij evenveel kader
tellen (de gelegenheid is te schoon om
hier niet even te wijzen voorloopig
namelijk op de geldverspilling, die van
zulk een stelsel het gevolg is: n man
kader per soldaat!); het bataljon zal aan
soldaten niet sterker zijn dan eene halve
compagnie op oorlogssterkte. De opleiding
kan dus gedurendj dien tijd niet anders
dan zuiver individueel zijn; van oefening
in groot troepenverband hoegenaamd geen
sprake. Alleen een paar weken namelijk
wanneer eenige (niet alle, dus nog in geenen
deele oorlogssterkte) oudere lichtingen voor
herhalingsoefeningen zijn opgeroepen
kan de toepassing van het individueele
onderricht in het groote troepenverband
plaats vinden.
Men ziet uit het vorenstaande het groote
verschil tusschen eerste opleiding (bij eene
sterkte van ± 25 soldaten per compagnie)
en herhalingsoefening, welk woord hier
alzoo eene veel verder strekkende
beteekenis heeft dan de niet-deakundige eraan
hechten kan. Beide oefeningsstadiën heb
ben slechts dit met elkander gemeen, dat
het eene de voorbereiding is tot het andere,
en het is om deze reden, dat de bepaling,
volgens welke de rste-opleiding kan ver
lengd worden ten koste van de herhalings
oefeningen, door mij slechts met wantrouwen
begroet wordt Met die bepaling levert de
Minister feitelijk het bewijs, dat (naar
zijne meening) van den tijd voor de her
halingsoefeningen nog wel iets af kan;
maar in stede van het niet geringe voor
deel dier verkorting te schenken aan de
schatkist, waaraan het rechtens zou toe
komen, wendt Z.E. het aan ten gunste
van de eerste-oefen i n g. ZE. geeft hier
mede blijk (hetgeen ik slechts wilde
aantoonen) dat hij geen gevestigde overtuiging
bezit wat den volstrekt noodzakelijken duur
van de rste-oefening betreft. Kan dit
een goede grondslag zijn voor eene zoo
belangrijke wet als die op de Nationale
Militie? De Minister weet maar al te
joed, dat 12 weken voor
herhalingsoefeaingen bij den tegenwoordigen stand der
>orlogvoering niet te ruim is gesteld,
integenleel, dat die tijd a! zeer krap is toegemeten.
Dat Z.E, (zoo noodig) daaraan nog laat
}lukken, zelfs zonder een uiterste grens
tt stellen, geeft bepaaldelijk te denken.
Eet komt mij voor, dat dit al een van
dt zwakste détails van de ingediende voor
stellen is. Xu moge men erop wijzen, dat
de tijd voor de herhalingsoefeningen, in
de oude we; (art. 125) op niet meer dan
6 weken gesteld, volgens die voorstellen
dan toch vsrdubbeld zoude worden, de
vnag ligt voor de hand of die verdubbeling
noodig is of niet; is zij noodig, dan mag
datraan ni«t worden tekortgedaan ten
gunste van de rste-oefening, zoo niet,
dan zooa.s ik reeds opmerkte moet
zij worden iagekrompen ten behoeve van
's lands schatkist; de rste-oefening heeft
daarmede nitts uit te staan.
Maar die verdubbeling is wel degelijk
noodig, ja naar mijne zienswijze is een
tijdvak van 12 weken voor herhalings
oefeningen n»g veel te kort. Men behoeft
geen militair te zijn om te kunnen
be
1) Ik zal mij hoofdzakelijk met bet
hoofdwapen, de infanterie, bezighouden. De beschou
wingen gejden echter grootendeels ook voor de
andere wapens,
grijpen, boe moeielijk bij den grooten voor
uitgang der vuurwapenen (men kan zich
uit de jongste oorlogsbenchten daaromtrent
reeds eenig denkbeeld vormen) tegenwoor
dig de troepenleiding op het oorlogsveld
moet zijn. Wees ik hierboven reeds op
de moeielijkheid der leiding van de ge
vechtseenheden in ich zelf, ik moet er
hier nog de aandacht op vestigen, dat de
legers, die tot het bereiken van n doel
in het veld komen, voortdurend grooter
worden, dat de mobilisatie, de verpleging
en verdere voorziening aan steeds toene
mende bezwaren onderhevig zijn; bedenkt
men daarbij nog, dat op het onafzienbare
gevechtsveld een oorverdoovend geraas alle
bevelen en signalen overstemt dan kan
men eenigermate beseffen, welk een moeielijk
vraagstuk de beweging der groote massa's
in den toekomstigen oorlog, zoowel op
strategisch als tactisch gebied, zijn zal.
Het is uit alles duidelijk, dat het zwaarte
punt van de voorbereiding tot den oorlog
in het vervolg niet meer Jigt in de
individueele opleiding van den enkeling, maar
veeleer in eene beoefening van het
snelmobiliseeren, verplegen, voorzien en be
wegen en der gevechtsvoering etc. van en
met groote troepenmassa's. De opleiding
van den enkelen man stelt niet meer zoo
zware eischen; de eenling gaat geheel in
de massa op. Kunstige scherm problemen
om te leeren zich den vijand met het
blanke wapen van het lijf te houden,
zwaarwichtige oefeningen in den veilig
heidsdienst te velde, zij kunnen als ver
ouderd grootendeels achterwege worden
gelaten. Een lenig en krachtig lichaam,
in de jongelingsjaren, vóór dat de dienst
plicht een aanvang neemt, te vormen ;
vertrouwen in lut vuurwapen, dus goed
schieten (ja dit vooral), in zooveel moge
lijk dekkende houdingen, zoo noodig met
ingraving in een minimum van tijd: zie
daar het voornaamste, bijna het eenige.
En zelfs om in dit laatste den soldaat te
doen uitmunten mag men het niet uit
sluitend laten aankomen op de individueele
opleiding; daarvoor zijn ook de oefeningen
noodig in massa, waaraan de enkele man
bovendien moet leeren gewennen, waarin
hij moet leeren opletten, met zijne aanvoer
ders n-zijn.
Ik acht om al die redenen de in de
voorstellen gehuldigde verhouding tusschen
de individueele opleiding (± 8 maanden
in minimum) en de oefening in groot
troepenverband (± 14 weken in max:mum,
waarvan + 2 gedurende de
eerste-oefeningsperiode en de rest als herhalingsoefening
verdeeld over 7 militiejaren) bepaaldelijk
verkeerd. Met aandrang stel ik de vraag
of van dit stelsel heil is te verwachten
voor eene goede uitvoering, eventueel, van
den toekomstigen oorlogsdienst, zooals ik
die boven in enkele lijnen heb trachten
te teekenen? Het is bepaald bedroevend,
op te merken, hoe weinig waarde aan de
oefening in groot troepenverband wordt
gehecht: in de voorstellen wordt aan de
miliciens, die zich voor een graad willen
doen bekwamen, hetgeen na afloop van
den eerste-oefeningstijd van 8 maanden
zal moeten geschieden, inkrimping van
het tijdperk voor de herhalingsoefeningen
toegezegd. En juist voor het kader zijn
die oefeningen zoo nuttig. Zou deze
Minister 6 weken voor herhalingsoefenin
gen voor het militiekader voldoende achten
(minder zal zelfs hij niet durven stellen)
dan krijgt men de volgende vreemde com
binatie: ± 854 maand wordt noodig geacht
om den man individueel te vormen tot
soldaat en daarna slechts 6 weken om hem
voor een graad te bekwamen en verder
± 14 weken wordt de soldaat onderworpen
aan de opleiding in groot troepenverband
en slechts 6 weken is voldoende voor het
kader in deze hoedanigheid. Zijn dan de
eischen aan de leiders (het kader) in den
toekomstigen oorlog te stellen niet van zoo
hoog gewicht als waarop ze blijkens boven
staand betoog door mij worden geschat ?
Wat moet bij zulk eene opvatting (reeds
van dezen vrijzinnigen Minister) wel het
gevolg worden van de vrijheid om naar
welgevallen te beschikken over den tijd
voor de herhalingsoefeningen ten behoeve
van de rste-opleiding?! Zooals bekend
is, bestaat verreweg het grootste gedeelte
van het officierskorps uit behouders, die
slechts heil verwachten van eene beperkte
strijdmacht met langdurige voorbereiding
en die zich dus geenszins met 's Ministers
voorstellen ingenomen zullen betoonen.
Wie waarborgt ons, dat niet spoedig een
volgend (behoudend) Minister aan de her
halingsoefeningen plukken zal, waartoe de
wet hem de oevoegdheid geeft? Het is
te vreezen, dat bij den sterk
overheerschenden geest van behoud in het officiers
korps ten opzichte van de rste-opleiding,
de onstandvastigJmd der grens tusschen deze
en de herhalingsoefeningen tot
voortdurenden strijd in het leger en tot groote moeie
lijkheid voor de Eegeering aanleiding zal
geven. Al epoedig, nadat de eerste-op
leiding zoodoende verlengd is geworden
zullen in het leger stemmen opgaan en
alsdan geheel ten rechte om te
betoogen, dat aan de herhalingsoefeningen
veel te weinig tijd wordt besteed en weldra
wordt de Regeering gesteld voor het alter
natief om een nieuw voorstel in te dienen
tot verlenging: van het -^verblijf onder de
wapenen." Waarlijk, ik kan de nieuwe
wet, mocht Minister Eland zijne voorstellen
zien aangenomen, geen langdurig onver
anderd bestaan voorspellen.
(Wordt vervolgd.)
Om de Delagoa-baai.
De inbeslagneming van het Duitsche
«rijkspoststoomschip" Bundesrath door
Engelsche oorlogsschepen is een maatregel,
die waarschijnlijk niet zal worden gehand
haafd, maar waarvoor van Engelsche zijde
verontschuldigingen en mogelijk ook nog
schadevergoeding zullen moeten worden
aangeboden. »Men geloofde hier" zegt
het Berliner Tageblatt »dat Engeland,
nadat zijn landmacht ontoereikend is ge
bleken, gaarne de toevlucht zou nemen
tot andere machtmiddelen, waarin het zich
bijzonder sterk acht, en dus tot zijne vloot.
Deze zou slechts in de Delagoa-baai een
werkzaam aandeel kunnen nemen in de
gebeurtenissen van den oorlog. Men houdt
het daarom voor niet onmogelijk, dat
Engeland zoekt naar een voorwendsel,
om de Delagoa-baai te bezetten wegens
onvoldoende handhaving der neutraliteit
door Portugal."
Het is bekend, al is het dan ook niet
officieel, dat sedert geruimen tijd tusschen
Engeland en Duitechland eene overeen
komst bestaat, tot welke de koning van
Portugal en zijne ministers hebben mede
gewerkt, en volgens welke Engeland en
Duitschland zekere Portugeesche bezit
tingen in Afrika zouden «pachten," in
ruil waarvoor dan door die beide mogend
heden aan Portugal de zoo hoognoodige
financieele steun zou worden gegeven
Koning Karel en zijne raadslieden meenen,
dat dit de eenige weg is om Portugal te
redden van den financieelen en
economischen ondergang en om de koloniale be
zittingen gedeeltelijk in werkelijkheid, ge
deeltelijk in naam te behouden.
Maar het Portugeesche volk wil van
zulk eene transactie niets weten; nietten
onrechte beweert het, dat het daardoor
geheel onder curateele van Engeland zou
komen. Deze stemming heeft zich ook in
Portugal's Zuid-Af'rikaansche bezittingen
duidelijk geopenbaard, en de nederlagen,
door de Engelschen tot dusver in den
oorlog met de Boeren-Republieken geleden,
hebben aanleiding gegeven tot eene be
paald vijandige gezindheid jegens den
would-be helper in den nood, niet slechts
in Portugal waar hij door den vroegeren
gouverneur van Oost-Afrika, de
Albuquerque, openlijk is uitgesproken, maar
ook -n Mozambique zelf. Vóór het uit
breken van den oorlog namen de Portu
geesche autoriteiten nog den schijn aan,
als of er tusschen Engeland en Portugal
eene nauwe alliantie bestond; men her
innert zich, hoe zij de door het Duitsche
stoomschip König voor de Boeren aange
voerde ammunitie een tijd lang aanhielden.
Doch later is die houding geheel ver
anderd. De gouverneur van Mozambique
heeft zelfs zooals een der Loodensche
correspondenten van de Frankfurter
Zeitung doet opmerken eenige stappen
gedaan, waarvoor de regeering te Pretoria
hem ongetwijfeld dankbaar zal zijn. Hij
heeft bijvoorbeeld bepaald, dat het in de
Trans vaal aangemunte goud in deganache
Portugeesche kolonie als wettig betaal
middel moet worden aangenomen, en hij
heeft den Engelschen kruiser Philomel,
die in de Delagoa-baai op een Noorweegsche
bark had gevuurd, bevolen de Portugeesche
wateren te verlaten. (Het is nog niet be
kend, of de aanhouding van de Bundesrath
door de Magicienne in of buiten de Por
tugeesche wateren heeft plaats gehad.)
En terwijl zoo officieel wordt gehandeld,
gaat men niet-officieel heel wat verder in
het betoonen van sympathie. Zijn niet
een aantal kanonniers van het Portu
geesche oorlogschip Adamastor rechtstreeks
naar de Boeren overgeloopen ?
Onder deze omstandigheden kan de
koning van Portugal, reeds in het belang
van de veiligheid zijner dynastie, er niet
aan denken, de Delagoa-baai en daarmede
den toegang tot de Zuid-Afrikaansche
Republiek, onder welken vorm ook, aan
Engeland af te staan.
Doch Engeland zou geweld kunnen ge
bruiken, onder voorwendsel, dat Portugal
niet bij machte is, de plichten van een
neutralen staat te vervullen, met andere
woorden, den invoer van
oorlogscontrabande te verhinderen. Zulk een voorwendsel
zou gemakkelijk te vinden zijn, omdat het
begrip »oorlogscon trabande" voor velerlei
uitlegging vatbaar is. Er zijn autoriteiten,
die levensmiddelen als oorlogscontrabande
beschouwen, omdat men om te kunnen
vechten allereerst moet eten. Antecedenten
zijn natuurlijk wel op te sporen. Maar
daar de bedoelde levensmiddelen meestal
niet aan ingezetenen der Republiek, maar
aan Portugeesche onderdanen op
Portugeesch gebied worden afgezonden, zou
Engeland den invoer en den doorvoer in
geheel Portugeesch Oost-Afrika onder
controle moeten hebben. Zulk een eisch
zal Portugal onmogelijk kunnen toestaan.
En gesteld dat het daartoe bereid werd
gevonden, dan zou een protest van de
mogendheden, van enkele althans, niet
uitblijven.
Het is voor Engeland een gunstige om
standigheid, dat Frankrijk met het oog
op zijne wereldtentoonstelling aan geen
oorlog kan denken, en dat Rusland dit
uit een moreel oogpunt evenmin kan doen,
nu juist de czar het initiatief voor de
vredesconferentie heeft genomen. Op dien
moreelen factor moet men echter niet al
te v?a8t rekenen. Rusland heeft eene
virtu«triteit verkregen in 't visschen in troebel
water. Intusschen zou elke poging van
Engelsche zijde om vasten voet te ver
krijgen aan de Delagoa-baai de quaestie,
die Engeland liefst als een familietwist
beschouwd wil hebben, tot eene internatio
nale maken. En John Buil zal zich, niet
tegenstaande al zijn zelfverheffing en zijn
trots, voor zulk een gevaarlijken stap
waarschijnlijk wel wachten.
/uiil-Afrika en Europa.
Z. M. de Keizer van Oostenrijk heeft
den wenech uitgesproken, dat de oorlog
in Zuid-Afrika weldra geëindigd moge
zijn, een wensch door velen gedeeld.
Voorzeker, die oorlog is, als alle oor
logen, op jichzelf iets afschuwelijks en,
m"t het oog op de wijze, waarop d
Engelschen d;en voeren, ook ongetwijfeld
gruwelijker dan elk andere krijg in de
laatste tijden tusschen blanken gevoerd.
Waar geen kwartier wordt gegeven, maar
de overwonnen vijand zonder noodzaak
wordt afgemaakt, waar de witte vlag, noch
die van het Roode Kruis wordt gerespec
teerd, waar dum-dumkogels worden ge
bruikt, waar parlementairs worden gevangen
gehouden, en van hunne aanwezigheid
misbruik gemaakt wordt, om ongehinderd
aan verdedigingswerken te arbeiden, waar
gekwetsten worden uitgeplunderd, daar is
het duidelijk, dat 't zwaard niet werd
ontbloot, om een betwist punt tot eene,
'tzij dan rechtvaardige of onrechtvaardige
beslissing te brengen, maar dat het op
een verdelgingsoorlog is toegelegd.
En toch, niettegenstaande al die gruwe
len schijnt mij eene spoedige beëindiging
van den thans in Zuid-Afrika woedenden
oorlog geenszins gewenscht, en allerminst
in het belang der Boeren.
Wat immers zou de oorzaak van zulk
een snellen afloop kunnen zijn?
Van tweeën n. Of Engeland slaagt
er aldra in de Boeren geheel uit te roeien,
althans volkomen machteloos te slaan, of
het ziet 't verkeerde van den tot heden
gevolgden weg in, trekt zijne legermacht
terug en ziet af van zijne eischen tegen
over den Transvaal.
Dat het eerste een ontzettende ramp
zou zijn, zal wei door niemand, die geen
Engelschman is, worden weersproken, maar
ook het tweede geval zou m. i. een
ongeluk zijn.
Ieder weldenkend mensch wenscht on
getwijfeld den Zuid-Afrikaners van
Hollandschen bloede van ganscher harte de
overwinning toe. Zal echter die over
winning volledig en afdoende zijn, dan
moet die het gevolg wezen van Engelands
algeheele neerlaag.
Volstrekte verbloeding van
Groot-Brittanie's macht door uitputting, zoo in
finantiëelen zin, als aan manschappen,
dat moet het gevolg van den gevoerden
strijd, de oorzaak van den vrede zijn.
Andere redenen, om wederzijds de wape
nen neer te leggen, geven den
ZuidAfrikanen niet de minste zekerheid, dat
vroeg of laat de Britsche Luipaard niet
hen weder valschelijk bespringt, en dan
misschien op een voor hen nog gevaarlijker
oogenblik.
Daarom is het in 't belang van
ZuidAfrika, dat de strijd ten volle worde uit
gestreden. Zoo alleen kan het doel worden
bereikt, de vrije Republiek der Vereenigde
Staten van Zuid-Afrika tot stand komen.
En dat belang is ook 't belang van
geheel Europa, ja van de geheele
menschheid.
Keizer Alexander IIFs woord, dat 't
wenschelijk ware, alle zeevarende en
kolo