De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 4 maart pagina 4

4 maart 1900 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Na 1184 het feest zy'n in de harten hunner getrouwen. Tot mijn spijt kon ik den klavieravond van Ernesto Consojo niet bewonen, daar ik niet de vrije beschikking heb over mjjn Woensdag avond. ANT. AVBRKAMP. Beetlro's Fidelio te 's Gmenhage, Een opvoering van dit eenige dramatische werk van Beethoven is voor my' steeds eene gebeurtenis. Het is toch een gewrocht dat door zy'ne edele zieleuiting de verhevenste gewaarwordingen opwekt by den daarvoor ontvankely'ken mensch en dat tevens door het meesterschap zijner karakterteekening en mu zikale bewerking veilig mag beschouwd wor den als het hoogste punt in de dramatische kunst vóór Wagner. Vindt men in de eerste acte een reeks van aparte nummers, die allen in hun soort mees terstukjes kunnen genoemd worden, in het tweede bedrijf wordt men den krachtigen dramatischen polsslag gewaar, die het conflict doet ontstaan, hetwelk ons allen doet trillen en medeleven met de beide hoofdfiguren van bet werk. Men moge Beethoven meer beschouwen als symphoniker dan als dramatiker, toch valt het niet te ontkennen,dat in de tweede acte van Fide lio het genie, zy het dan misschien onbewust, een kostely'ken greep gedaan heeft; het is echter noodig dat de geheele kerkerscène gespeeld worde met een plastiek, een grootheid en adel, die alle gedachte aan het melodramatische uit sluit; of dit hier genoegzaam geschied is, daar over straks. Beschouwt men de uitvoering als geheel, dan valt dadelijk op het waas van voornaamheid, hetwelk uitgespreid lag over de opvatting van den directeur, Henri Viotta en de wedergave van orchest en koor. En zoo kom ik al weder tot de factoren, die door mij reeds meermalen werden opgenoemd, als de belangrijkste voor het welslagen eener opera-uitvoering. Wat het orchest bood verdient vooral een woord van grenzenlooze bewondering. Het orchest van het Concertgebouw speelt gewoonlijk geen «opera" doch dit was natuurlijk niet te merken ; ik geloof echter niet te veel te zeggen als ik beweer dat ik deze partitie, ook in de groote Duitsche muziek-centra (Berlijn, Dresden, München) nimmer in deze volkomenheid beb hooren vertolken. Zoowel ten opzichte van klank, als rhythmische zekerheid en bescheidenheid tegenover de zangstemmen bleef geen enkele wensen onvervuld. De ouverture Leonore III, welke, zooals ook behoort, gespeeld werd inplaats van de z g. Fidelio-ouverture en de korte maar wondervolle inleiding tot het canon «Mir ist so wunderbar" maakten een onvergetelyken indruk. Doch ook al het andere, niet te ver geten de moeilijke hoorn-passage in de groote aria «Abscheulicher", slaagde uitmuntend; alleen de heeriyke inleiding voor het tweede bedry'f had dunkt my, met meer gesoigneerde toongeving gespeeld kunnen worden. Het koor zong zeer schoon en met uitzon dering van het slotkoor ook rhythmisch vast Het mannenkoor der gevangenen was zeer mooi genuanceerd en het gemengd koor aan het slot klonk frisch, zuiver en opgewekt. Het is jammer dat ik deze dithyrambische lofspraak niet ook op de solisten kan toepassen. De hoofdpersoon mevr. Rouss?Belce was bepaald onvoldoende. Men beeft een misgreep gedaan met haar te engageeren. Hare hooge tonen zyn allen schril en scherp ; zy moet zich steeds forceeren in de hoogte en dan klinkt alles zoo py'nlijk en bespeurt men de inspanning die het haar kost om de noten harer party recht te doen wedervaren. Ook haar spel mist dat groote en hooge hetwelk voor deze superieure rol noodig is en waardoor deze den toehoorder (schouwer) als zelf doorleefd voorkomt. De scène met het pistool had hiervan het meest te ly'den. Niet verzwegen mag echter worden dat het totaal onbevredigende spel van Don Pizarro CDörwald uit Bremen) hiertoe ook zy'n deel by'droeg. Het had iets gekunsteld», iets onbeholpens dat niet den indruk maakte alsof het zóó komen moest en niet anders kon. De heer Dörwald heeft overigens in de hooge midden tonen wel klank in de stem, niet in de diepte en in de hoogte overschrijdt hy den grens van het schoone. Florestan (Gerhauser uit Karlsruhe) was in het begin zyner groote aria helaas voort durend te laag; later hert-telde by zich en bood veel goeds met zy'ne stem, welke het niet aan warmte ontbreekt. Don Fernando (Perron uit Dresden) was wel een voorname maar tevens detoneerende Minister. Gelukkig kan ik veel goeds mededeelen omtrent den Rocco van Riechmann (Darmstadt) en de Marzelline van mevr. Gradl (Berly'n). De eerste met zy'n pracbtvol orgaan (ook spreekstem) en zy'ne reusachtige gestalte leverde een brillant type van den goed moedigen cipier. Hier en daar eene kleine nei ging tot trekken uitgezonderd, releveerde hy iedere scène, waarin zy'ne medewerking gevor derd werd. Mevrouw Gradl kwam my voor het beste hare party te zingen; zy maakte er zeer veel van en ondersteunde haren zang door een los en bevallig spel. Jacquino (Bossart uit Karlsruhe) was voldoende, vooral in spel en uiterlijk. Het uiterlijk van allen was overigens zeer in harmonie met de beteekenis hunner rollen. Zoo bv. was Marzelline zeer klein; Fidelio grooter; Jacquino ongeveer van hare gestalte; Florestan iets langer, anders ietwat te welgedaan voor een gevangene die twee jaren in den kerker heeft zitten smachten, en Rocco een reus by alle overigen vergeleken. Men vindt dit misschien van minder, belang ten onrechte naar ik meen. De personen moeten de illusie zoo groot mogelijk trachten te maken. Over het algemeen viel by het zingen op de geringe zorg die werd besteed aan het voortbrengen, maar vooral aan het inzetten van den toon. By'na nooit een preciesen, zuiveren «Ansatz"; meestal was deze te dik en te zwaar of voorzien van een «voortoon" die nimmer een mooi effect kan maken. Ten ge volge daarvan miste men dan pok vaak die onberispelijke zuiverheid in de intonatie, die vooral by ensembles zoo van noode is. Het overheerlijke canon, b. v. had veel schooner kunnen klinken. De regie kwam my' voor in voortreffelijke handen te zyn (Valdek uit Darmstadt). En zoo is dan, ondanks de tekortkomingen van enkele solisten, de hoofdindruk, zooals ik straks reeds heb gezegd, een goede. De beide opvoeringen van «Fidelio" zy'n voor Viotta een groot artistiek succes en voor den Haag een feit van beteekenis, waarmede de hofstad geluk mag gewenscht worden en waarvoor zij aan Viotta den warmsten dank verplicht is. ANT. A. Liilmlie Gemeentewa» De Limburgscke Gemeentewapens, vergeleken met de oude plaatselijke zegels en beschouwd ia hel licht der locale geschiedenis, door Jos. M. H. EVEKSEN, amanuensis bij het Rijksarchief in Limburg en J. L. MEULLENEBS, pastoor te Heer. Maastricht, Leiter-Nypels, 1900. 596 blzd. gr. 8°, met platen. Dit werk, dat door de schrijvers is opgedragen aan Jhr. Mr. Victor de Stuers, als een hulde blijk, bij gelegenheid van zijn a.s. 25 jarig ambts jubileum, geeft veel meer dan de titel zou doen vermoeden: het is in de eerste plaats een uitmuntende leiddraad voor allen die belang stellen in de geschiedenis van den onden politieken en rechterlijken toestand der provincie, die men zeer ten onrechte, in 1815, Limburg heeft gedoopt. Ia Nederlandsch Limburg toch hebben slechts twee dorpen, en nog maar in den oudsten tijd, alsmede kleine deelen van twee andere dorpen tot in 1794, deel van het oude hertogdom Lim burg uitgemaakt; welk hertogdom thans tusschen de Belgische provincie Luik en de Pruissische Rijnprovincie is verdeeld. Hoe ingewikkeld, v<5<5r 1794, bij de komst der Fransche Republi keinen, de politieke en rechterlijke toestand was van dat kleine strookje grond, dat beter Neder-Maas was geheeten (.de Franschen noem den het Département de la Meuse-Inférieure), waar zooveel staten en staatjes elkaar begrens den, leert ons dit boek kennen op eene uitste kende wijs. Nergens elders vindt men bijeen wat hier van alle zijden zoo oordeelkundig is verzameld. Vele archivalia, tal van gedrukte bronnen, waaronder boekwerken niet in elks bereik, hebben hier hun schatting geleverd. Voor het eerst zijn hier duidelijk ontwikkeld de oudste toestan den van Limburg, uit een tijd, waarin de archieven, die licht daarover konden verspreiden, zoo schaarsch zijn; helder vooral is het verschil van souvereine rechten en leenverband overal uiteengezet, en dit is in Limburg niet gemak kelijk, waar tal van heeren soms door persoon lijken leenband aan twee, drie, soms aan vier suzereinen waren verbonden. A!s men mij zou vragen naar een werk dat geschikt was om in korten tijd op de hoogte te komen van de geschiedenis van Limburg, zou ik dan ook geen beter weten aan te wijzen. In het bizonder wijs ik er op hoe helder en nauwkeurig de ontwikkeling van de macht der voogden van geestelijke immuniteiten, b. v. te Meersser, Susteren, St. Odiliënberg en Maas tricht ten koste dier geestelijke instellingen in dit werk is uiteengezet. Voor hen die niet zooveel belang stellen in de plaatselijke geschiedenis, vermeld ik dat tal van hoofdstukken als b. v. de hier opgenoemde, n. 1. Meerssen, Susteren, S^. Oliliënberg en Maastricht, ons in de groote historie, met name van het oude Duitsche Rijk, een diepen blik geven. Hier in Limburg was in de oude tijden het tooneel waar de groote heerschers van Europa, van het Karolingisch geslacht, elkander bestreden en hun onmetelijk rijk verdeelden, gelijk te Meerssen. Hier hadden zij hun paltsen: Born, Elsloo, Maastricht, Hartelslein, bij Itteren, en Susteren en gaven zij hun beroemde diplomen, geteekend uit Maastricht b. v. Alcuinus, de beroemde geleerde aan het hof van Karel den Groote, had betrekkingen met het aloud stift van Sr. Oiiliënberg en de abt Eginhard, Karels cancelier en bouwmeester, later abt van St. Ssrvaas te Maastricht, richtte meer dan a schrijven aan zijne geliefde broe deren in die abdij. Te Elsloo (p. 122-124) hadden de Noormannen een hunner sterkste verschan singen en bij de Geulle werd een der bloedigste slagen toegebracht aan het keizerlijk leger. De eerste Nederlandsche Koning, Nederlandsch in de uitgebreidste beteekenis van het woord, de Lotharingische Koning Zwentibold, resideerde o. a. te Born bij Sittard. De door wijlen professor Moll vereeuwigde (Jtrechtsche bisschop Ansfried, de groote man uit de ijseren eeuw," legde den grotdslag tot de abdij en het latere vorstendom Thora. Dit alles trekt ons in den geest voorbij onder het lezen van dit werk. Het is geen verveland boek, geen dor geraamte. Het is zelfs een stuk «Cultuurgeschiedenis'1, op veel plaatsen, waar het pas gaf, levendig en con amore geschreven. Wat nu het zegel- en wapeukundig gedeelte van dit werk in het bizonder betreft, daar is veel uit te leeren. Nergens toch in Nederland treft men zooveel oude zegels aan, als in het Rijksarchief in Limburg, reeds uit de Xe eeuw, en van deze is door de schrijvers een zeer ijverig gebruik gemaakt. Zeer terecht worden ook de dwaze wapenverleeningen uit het begin dezer eeuw gegispt. Zoo vernemen wij uit dit boek dat de gemeente Beek, bij Maastricht, de godin der gerechtigheid met zwaard ea weeg schaal in haar wapen kreej, hoewel de schepen bank Beek siuds de twaalfde eeuw juist geen halsrecht heeft bezeten; dat St. Stephanus, de eerste diaken uit den tijd der Apostelen, als Franciscaner monnik in het wapen van Wynantsrade verschijnt; dat Beesels wapen met een draak werd versierd, omdat er eene schutterij is, die wel eens bij feestelijke gelegenheden met een draak uittrekt; dat aan Nuth een soort pop (om op te plakken en uit te snijden zeker, immers zonder schild) een curieuse valkenier met zwaard en valk en een breeden fantasiehoed op, die N. B. St. Bavo moed verbeelden, als wapengeschonken werd. Natuurlijk dat de wapens op de platen niet schooner zijn voorgesteld, dan ze op de diploma's der wapenverleeningen voorkomen. Dat is zeer leerzaam, want zoo strekken zij tot een afschrik wekkend voorbeeld, om toch nooit den goeden weg der oude heraldiek en der historie te ver laten, waar het gemeentewapens betreft. Maastricht. A. J. LAMEKI. Rijksarchivaris in Limburg. Mededeelingen. Meer en meer verschijnen biografieën van Nederlandsche kunstenaars in buitenlandsche tijdschriften, en wordt hun werk daar ook naar waarde geschat. Zoo bevat het laatste nummer van de Studio van 15 Februari een artikel over Marius Bauer. De schryver hiervan, de heer Arthur Tomson behandelt eerst de onder werpen of liever het onderwerp van Bauer's etsen, dat ons de vertellingen der duizend en n nacht doet meedroomen en ons verplaatst in het Oosten met zijn sterke licht en schaduw effecten en tintelingen van kleuren; en bespreekt daarna de geheel aparte wijze van werken van dezen kunstenaar om te eindigen met »People who prefer a fanciful treatment of external things are by no means so well provided with artists after their own, hearts-artists capable of stimulating the mind with really thoughtful compositions. To them Bauer will bring an added pleasure ia life". Een ander ty'dschrift dat het werk van een onzer landgenooten in korte woorden bespreekt is de Revue d'Art een nieuw weekblad dat in baar nummer een artikel wydt over Thérèse Schwartze. Het ia geen levensbeschrijving, merkt de heer F. Oelsner van wiens hand het is, terecht op, daar deze reeds in meer dan een kunsttijdschrift gepubliceerd is, maar slechts een wijzen op «les qualités artistiques de cette femme eminente"; een viertal reproducties naar hare schilderyen, my dunkt niet de meest interressanten zy'n aan den zeer vleienden tekst toegevoegd. In een der eerstvolgende nummers van het Engelsche maandschrift je The Idler zal een beschouwing komen over het werk van Jan Toorop, met tal van prenten, die een beeld van diens kunst moeten geven. R. W. P. Jr. Goudeket & Co., Rokin 50, Amsterdam: Expositie van werken van Jules Ed. Mendes van 1?22 Maart 1900; exposeeren deze week «Moeder en kind", schildery'. D« Apotheose van Jesui Christus. Een Tooneelspel van EDÜAED VERBUROH. (Amsterdam, C. A. J. van Dishoeck). II. Het eerste tusschenspel is veel eenvoudiger: Augustinus en zijn leerlingen huldigen er het dogma der Drie-Eenheid en spreken van den indruk, die dat Godsbegrip op hen maakt: de toornende Jehovab, de zachtzinnige Jezus en de reine Duif. Zeer knap vermenschelykt Verburgb hier de wateren, in angst voor de grimmigheid van God den Vader: De golven ry'zen in bid-beweging buigende het hoofd, vouwende de handen. Als monniken gaan zij gezamenlijk op in aanbidding en vervoering. In de 2; acte be ging de auteur de nalatigheid om te zetten: Jeruzalem verschy'nt aan den hemel'', nadat de lezer zich al die stad ais aardsch fond (of fonds ?) verbeeldde, een hinderlijke stoornis, want hy bedoelde naar believen zoowel de geheele toekomstige samenleving, voorgesteld dóór het oude Jeruzalem en n Stat! geworden door de electro-techniek of de Metropolis, gefantazeerd in oostersche sty'l, die al inin of meer het centrum is van de geheele moderne maatschappygelykRome, Moscou, Mekka?als men wil ook Peking 1) elk van een deel der middeneeuwsche: Parijs. Toe dat brandpunt der be schaving, maar ook een poel van zonden klinkt het: Val toren van Juda." Mannen tygen naar die socialistische Fata morgana (luchtspiegeling). De droomstad slaapt nog in den nacht van het Ge loof, maar weldra ontwaakt ze, als de haan zal kraaien. Daar zijn afvalligen; ook wordt daar ge sproken van Petrus. Een germanisme, blz. 45: wreeder herinnering" zal in onze taai wellicht geen ingang vinden; ooren aan een stem gebonden", mag bijbelsch wezen, maar is daarom nog niet mooi en zeker versleten. Er voUt: Jeruzalem staande aan de zee"... Hier liet hy der hartstochten" weg; De dichter spreekt van witte en roode daken, maar die der oustersche steden zijn witte platformen, doch al had hy reëel Parijs zelf aan het firma ment doen opgloren, dan. nog was hij niet gered, want daar zy'n de pannen gry's. De stemmen vieren de zinnelijke schoonheid van dat toekomsit-ryk, maar treuren, omdat de Christus-figuur, die zij toch eeren, gedacht als het verpersoonlijkt ascetisme, de nieuwere wereld oatwykt: Daarom vragen zij: O man, zy'n maagden u geen begeerte meer V en sluit dit bedrijf met de verzuchting: Heen uit den tuin n.l.: Jezus ontvlood den wyngaard hunner wereldlievende ziel, en de aarde in haar vrucht baarheid. In het tweede Tusschenspel strijdt een kind, een toekomst-mensch, dat het leven mint met een christenvrouw, oie haar geluk zoekt in het staren naar bovenzinnelijke heerlijkheid. Met bevreemding, met angst vraagt het zich af of zyn moeder met gesloten oogen toch ook geniet van kleur en zongeflonker. Terwijl de biddende droomt van gouden boomen en gouden torens roepen mystieke stemmen : brengt aan I brengt aan I d. w. z. verrijk die fantasiën nog buiten de werkelijkheid. In haar verbeeldiag trekt ze daar, beheericht door het Geloof, van de zee der hartstochten, het wereldgewoel, naar de gulden wonderwouden van het ryk der duistere theologie. Als ze toch. twijfelt, vragend of haar wandelstaf niet breekt, sporen die stem men haar op nieuw aan met een: Belijdt, belijdt! En zij beschrijven stoeten van devoten, die als bleeke neveiingen rijzen uit de zee der passies en het land, de nacht in drijven, heengevaagd als waterd*mp voor den wind. Foutief acht ik hier, dat de keikelijke stemmen vragen: Buigen om niet zij (die vromen) de spierige (stugge, volhardende) nekken 'i Waarom niet helder bevestigend ? Zoo heeft het den schijn van twijfelzucht. Met dj muur van donkere dagen" bedoelde Verburgh weer de kerkelijke nacht. Tot finale loven andere stemmen met het Kind weer dan blakendeu, schitterenden middag, het Kijk van de Wetenschap. Het 3e bedrijf stelt voor de kruisiging in symboliïchen zin, niet gelijk die werkelijk plaats had bij een zonsverduistering, maar gedacht als het einde van het christelijk lijden in het algemeen na 19 eeuwen en zóó als de Apotheose van Jezus Christus. De zeven kruiswoorden dienen tot Leitmotief, en worden door de antichristelijke party beantwoord. Eerst vergelijkt de dichter de duisterlingen, de bloed (kruis)zoekenden met giervogels, azend in wilde nachten. Een drukfout maakt de volgende zin onverstaanbaar: Haar" moet wezen Hun wieken fladderen. Op krac.ht van wieken azen zij" en niet aast zij." Biz. G4 hindert weer een germanisme: voeten-uwer. Dat bevreemdt bij deze schrijver, die toch niets duitsch heeft in zijn werk, noch in zijn voorkomen : mager en zwart. De B. Magd. spreekt hier tot de volken in het algemeen, staande bij een poort van den tempel der stad NieuwZion. op een berg. Die hoogte ligt op een afstand, figuurlijk een lengte van ruim 1900 jaar van Golgotha. Magdalena's: Uw mok kende oogen zie ik, gij brekenden" richt ze tot de christenen. Zij meent: Jullie hebt toch berouw van je leeg asketen-bestaan en wilt niet sterven, daar je toch aan de aarde hecht. Toch betreur je het, dat je de natuur en de natuurdrift verfoeide." Zij spoort de natiën aan te sty'gen tot den top, waar zij zich bevindt. Had Verburgh nu voor de B. Magdalena een Jodin gekozen, dan had hij klaar en eenvoudig in haar vermenschelykt: de toekomst-godsdienst, het Messianisme, dat 1) Kaar ik van bevoegde zijde hoorde, heeft echter de boeddhistische Kerk geen bepaalde stad als middelpunt en ook geen hoofd als: de Paus, de T^saar, of de Sultao. hoofdzakelijk uit het Judaïsme, en ook uit de andere religie-stelsels zal voortkomen. Maar zoo, onder die naam, heeft hy dat beeld, die idee vervaagd. Op het: Vrouw, zie uw zoon" van Jezus, antwoordt Magdalena: Een vrouwe, ik aanzie mijn zonen," die genoeg hebben van de kloosterlijke Katzenjammer der Midden eeuwen. Stuitend noemt ze die daar echter ook hare minnaars. Hy' bedoelde er mee de vereerders van het aardsche, van de natuur en de vrouw in het algemeen, maar had dit anders moeten uitdrukken. Er volgt: Het is volbracht." Christus ry'st van de aarde ten hemel d. w. z. de Menschheid, in hem geper sonifieerd, bereikt een betere, dan de midden eeuwsche aarde, het Derde Joodsche Ryk, waar zij een hooger evenwicht vindt tusschen haar sexueele en godsdiens ige passie dan in de oudheid tot uiting kwam by de Giieken in hun serene godenbeelden. Wat er verder staat zijn hoofdzakelyk beschrijvingen van den tocht der volken naar den berg, waarop zij het Nieuwe Jerusalem aanschouwen. Alleen diene nog tot toelichting, dat de bleeke man, die niet om keert, als men hem roept, blz. 70 en de vage schimmen blz. 71, de pioniers der beschaving zy'ri, de strijders voor het volle, rijke zinnenleven, die daar heentygen. Vraagt men mij nu, hoe ik over het geheel denk, dan moei ik bekennen, dat het begrypen me téveel moeite kostte om er over in extase te wezen, maar hél interessant, dat is het stuk zeker. Wel verdient het nadere studie. Verburgh is een kunstenaar, van niet mindere grootte dan Maeterlinck, wanneer hij ten minste zoo doorgaat en zich voortaan viy houdt van zulk een verregaande slordigheid als de bena ming van de anti-christelijke heldin met Boetv. Magdalena. Ik schryf die nalatigheid toe aan een gebrek aan wilskracht, een riet genoeg doordenken bij den opzet van het tooneelspel. Maar hij behoort evenzeer tot de zonne-menschen als deze Belg tot de tchemerlingen, de avondgeesten. Hij heeft een buitengewone fantasie en een gevoelswijze en kracht van expressie hors ligne'1 in dien zin, dat hij heelemaal niet gerekend mag worden tot de N. Gidsepigonen, die Kloos of Helene Swarth na-apen Hij is niet, gelyk ik hoorde beweren, 25 of 50 jaar zijn ty l vooruir, oc!i neen, maar wel een van dédichters der nieuwe periode in onze kunst ra die der Tachtigers. Een enkel voorbeell van zijn taal kan nog een idee geven van dit werk: Nacht... Droomzaal gestegen uit de schemering der zeeën. Trillend in goud, sterren op nachtgordijnen, waar lichten voet beweegt. Prangend in trossen, gouden vrucht in nachtgrotten. Strooiend op nachtwegen, gouden seringen, ten val gerijpt. Vrouwen. O gouden weg I O gouden nacht! (Gebed). Een stem. O landaue, kalm en zacht,.... J. K. RENSBUKG. Jota Ruskin, Een nabetrachting. ,Die Werke des Geistes sind ewig feststehend, aber die Kritik ist etwas Wandelbares, sie geht hervor aus den Ansichten der Zeit, nat nur für diese Bedeutung, und wennsie nicht selbstkunstwerthlicher Art ist, wie z. B. de Schlegel'sche, so geht sie mit ihrer Zeit zu Gtabe. Jedes Zeitalter, wenn es neue Ideen bekommt, bekommt auch neue Augen, und sieht gar viel Neues in den alten Geistes werken." HEINE ,Norderney" p.p. 81. Aan deze woorden van Duitschlands vrijen denker werd ik herinnerd, toen ik, na d^-n dood van Ruskin, eenige zeer uiteenloopende beschou wingen las over zijn werken en gedachten. Van bet persoonlijke standpunt, dat zijne beoordeelaars innemen, worden zijne gedachten geschift en wat de een daarvan net beste acht, beoordeelt de ander als het minder goede; terwijl A hem prijst om de revolutioneerende strekking van zijne diep-gedachte uitingen over het zedelijk en maatschappelijk leven zijner medemeiiscuen, acht B deze min of meer opper vlakkig en ver overdreven of zelfs noodlottig, daarbij de beteekenis van Ruskin's werken meer zoekende in zijne kunstkritieken. Terwijl C allén de letterkundige waarde zijner werken het hoogste schat, stelt B de zedelijke waarde daarvan weder booger, en zoo voort. En lezende dat alles, kon ik niet nalaten aan het waardelooze van zulk een kritiek te denken. Het wil mij voorkomen, dat men moeilijk de l'eteekeuis van iemands denk producten naar juistheid kan tc'iatten, als men dit doet van tiet eigen standpunt dat men hiertegenover inneemt. Men dient hem te beoordeelen in al zijne uitingen, waartusschen een natuurlijk verband moet bestaan. Zuo kon Ruskin, die overal het ware en het hooge in het leven zocht, moeilijk een rusteloos toeschouwer blijven van het maatschappelijk ge^chacher en de dito inhaligheid ten koste van veler geluk. En dat hij, ten slotte, het ijveren voor ware kunst ondergeschikt maakte aan het streven naar een zedelijker en rechtvaardiger en natuurlijker maatschappelijk leven, is even duidelijk. Hij kwam overtuigend te gevoelen dat, //de gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd »als 't leven sltehts n kamp is van het lage." Maar het is ons niet gemakkelijk, voorwaar, bij het wandelen op het gedachteogebied van een ander, ons zelf te vergeten. En onze zelf ingenomenheid met het standpunt van waar wij zelf het leven overzien, doet ons licht een buurman op een ander punt van staan, waardoor hij vaak de dingen anders ziet, toeroepen, dat zijn conclusie van het beschouwen een onjuiste is. Doch de Wereld-Geest zelf verstaat, het beter dan wij, tijdelijke rentmeesters van een deel van zijne rijkdommen, naar juistheid te schatten, wat waar, groot en goed is in de geestesuitingen van onze voornamen op geeste lijk gebied. En als mag dit een koude troost zijn, als Multatuli klaagde, het /* er toch een voor genie door tijdgenooten miskend, Toch heeft ook John Ruskin behoort tot die uitverkorenen, wiens genie nog tijdens hun leven erkend eu, ook in stoffelijken zin, dank baar beloond werd. Hij werd in ruimen kring hoog geëerd, kon zich zonder eenigen schroom uiten en wat ook veel zegt, hij kon zijn bakker en kruidenier zonder zorgen betalen. Ruskin had niet, als in den tijd van Johnson, Samuel Boyse, zijne vrienden bij schellingen de som voor een pak kleeren bijeen te lateu garen of, om zich warm te houden, met de handen door twee gaten in de deken op bed te schrijven; noch als zekere schrijver Derrick, in een nacht op straat te slapen. Ea onmiddellijk na zijn dood, heeft men Ruskin een plaats in Westminster Abdij willen geven. En dat alles niet, omdat Ruskin zijne tijd- en landgenooten ge spaard heeft om hun «widersinnige" levenshandel en wandel. Als Carlyle, heeft hij ze inderdaad harde noten te kraken gegeven. Naast mij ligt een beschouwing van een Amerikaan, voor twee jaar geschreven 1) over Ruskin als leeraar" te Oxford. De schrijver, destijds voor ongeveer 20 jaren stu dent te Oxford, haalt menig staaltje aan hoe onverholen Ruskin zich uitliet over alles wat hem in het leven zijner landgenooten zoo sterk tegenstond. Eens barstte hij los: jrDeBntsche grondwet waarop gij zoo trots zijt, wel, het is niets dan de gemeenste vermenging van humbng, onrecht en leugen, die Satan ooit uit de hel spuwde." Een anderen dag verklaarde hij, dat het wachtwoord waarnaar gehandeld werd niet was »Engeland verwacht dat elk mensch zijn plicht zal doen," maar Engeland verwacht dat elk mensch zal doen wat het voordeeli«st voor hem zelf is." En hij werd nimmer moede in het uitschreeuwen van ^jjne smartvolle veront waardiging, dat bet mooie leven der natuur verdween onder de wolken van rook en roet uit. de fabriekschoorsteenen gejaagd. In dezen stond hij onophoudelijk schrap tegen over datgene wat voor Engeland de ziel van het maatschappelijk leven was: het fabrieks- en verkeerswezen. Zoo verhaalt genoemde schrijver dat hij gewoon was, om; als hij gereed had de copie van^ een der brieven van zijn boek Fors Clavigera", deze ter college medetebrengen om zijne leerlingen, voor de publicat-'e, de kern ervan te ge f en. Eu bij zoo'a gelegenheid riep hij eens met een flikkering in zijne oogen uit: »Hier is het eerste economische feit, dat ik ge tracht heb deze 15 jaren te onderwijzer, maar ik kau het niet krijgen in de dolle, hardgehuide, dood-gehelmde hersenen in dit arm zalige Engeland, totdat Jael?Atropos 2) het door schedel en al naar beneden dreef: dat, gij niet brood kunt hebben zonder graan, noch melk zonder koeien; en dat het sleuren der bevolking weg van het land tot achter de stoomketels, het graan niet kan doen groeien; dat spekuleeren in fondsen de schapen niet voedt en dat de fabrikatie van stalen pennen en het krabbelen van leugena daarmede uwe ruggen niet kan kleeden of uwe buiken vullen, ook al zoudt ge Engeland met inkt zoo zwart krabbelen als ge het met roet gestrooid hebt." En bij een vol gende gelegenheid jammerde bij: Daar is geen gras, daar zijn geen boomen meer in Engeland. Alles is zwart sedert wij overweldigd zijn door het verderf en den vloek van spoorwegen." Soortgelijke jerremiades zijn ook in zijne werken niet zeldzaam. Noch in hun kunstsmaak, noch in hun zede lijk en maatschappelijk leven, heeft Ruskin zijne tijd- en landgenooten ontzien. M»ar of hij in zijne voorliefde voor het vrije, frissche en vroolijke leven in de ongestoorde natuur niet te ver is gegaan in zijn oordeel over het industneele leven? Het kan ter nauwernood ontkend worden. Doch ook hierin zien wij weder, wat ons overal in de geschiedenis zoo opvallend treft, het balanceeren der gedachte. Het schijnt er mede te gaan als met de wip: zoodra ze van rechts geheel doorslaat, reageert de linker zijde daarentegen en slaat op haar beurt geheel door het middelpunt. Het zoo gewenschte even wicht kan, naar het schijnt, hoogstens voor een wijle behouden blijven. (Slot volgt}. J. K. VAN DER VEEB. 1) Febr. '98 no van The Century Magazine, 2) Ruskin zal hier |bedoelen een der Schik godinnen der Grieken: Atropos = de onver murwbare. Inhoud van Tijdschriften. Taal en Letteren, 10de jaargang, afl. 2: F. Buitenrust Hfittema, 't Nederlands en z'n Studie. A. Over Taal. Erratum Het oude Gymnasium en de juristen (prof. mr. G. A. van Hamel). Dr. G. A. Nauta, Iets over eigennamen die appellatieven geworden zy'n. Prof. dr. J. H. Gallép, Studie van spraakklanken II. Inhoud van Ty'dschriften. Nieuwe boeken. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding, llde jaarg., ofl. 10: dr. J. H. Gunning Wzn. (Hummelo), Paedagogische Schoolreizen V, (Siot) Dr. A. Habets (Hasselt) Brief uit BelgiëJan C. W. Ising (Venloo), Alfabe tisch Korlfichrift. Ons Ttjdschr'ft, 4de jaargang, afl lL>:Willem De Clprcq als Vriend van mr. laeao Da Costa, door W. Van Oosterwijk Bruyn. De patri archale erondslag onzer samenleving, door mr. II. J. Koet:en. N >g niet, door v. N. Een Indische »Thomas a Kempis, door A. J. Hoosenbirk. Boekbeoordeeling, door dr. J. H. Gunning J.Hz. Maandboek, door Jb. Corrfispondentie. Tijdschrift voor Anmenzorg, No. 3: Dr. J. Hooykaas, De Armenzorg in Zutphen. Mr. J. H. van Zanten, Doorloopend en tijilelyk bedeelden (Ingezonden).?dr. I. van den Bergh, Armenverzorging in Zwolle. Binnenland. Buitenland. Eigen Haard, No. 9: Muskus-Menschen, door Mariain Irgen. VI. (Slot). De Drinkebroer van Frans Hals. (bij de plaat). Het sprookje van de rohy'nen, door C. A., II. Het iiieuwe Slachthuis te Roermond (met af beeldinger), door M. I. Kijkjes hy de Sohuttery in vroegere dagen, door Fr. de W. H. Anna van Nievelt (met portret), door F. H. Boogaard. Fusains, door Edw. B. Koster. Het Sneeuwklokje (met af beelding,) door J. K. B. ??Verscheidenheid. Feuilleton. 40 cents per regel. Iloofd-Depöt VAN Dr. JAEGER'S ORIG, K. F. DEUSCHLB-BBNGBB, Amsterdam, Kaherstr. 157. Eenig specialiteit in deze artikelen in geheel Nederl. ECHT VICTORIAWATER.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl