De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 11 maart pagina 8

11 maart 1900 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 'No. 1185 va. M. Tydeman Jr., mr. J. A. Tellegen en Jhr. .«r. J. H. van Reenen werden alten her kozen. Volgens het jaarverslag over het 2e boekjaar der stedeïpe Hypotheekbank in de Residentie, kan 6 pOt. aan de aandeelhouders en/12 aan houders "van oprichtersaandeelen uitgekeerd worden, nadat 40 pCt van de inventariswaarde is afgeschreven en / 2500 voor de extra-reserve' is bestemd. Ondar de Fabrieken vraagt op onaangename wyze de aandadht de noteering der Westerenrikerraffitraderij, wier aandeden van 172 tot 160 a 16~2X gezakt z\jn. Vrees voor laag dividend door hooge steenkolenprijzen en voor Betrekkelijk -groote uitgaven voor nieuwe machine», tankten den tows. On8eT fte petroleum-'WHar'den maa¥t een treurig figuur «e tot'61-pet.«gedaalde noteering dtr Java-petrol«nmmpjj>*andeBleli waarover ik 'de vorige week, eenige mededeeiïngen deed. De directie hoopt feet besktrit der atgeraeene vergadering tot een geldlening groot vijf ton te kunnen verkrijgen. Dat zal wel gelukken. Zou dat ook verwacht mogen worden van het phrttwn van -Be i»flft -wm dït bedrag "i Koninklijke lager; ook Samatra-Palembang; op dfödendultkeering schijnt geen kans te bestaan. Verwonderen zou hét mij niét. De nste«rinj5 4*r Jiloeara-Enim is pok wat lager. De Dardtsdtre doet nog steeds den naam d*r f^ke, oud«, sotide hoUandscfce »tad «er aan. Nog enkele verslagen moeten tot de vozende week uitgesteld worden. A'dam, 8-Maart 1900. D. STIGIEK.. LLERLEI Het hondenkerkhof te Londen. Wie door de Victoria-Gate i n het Hydepark komt, ziet rechts een met klimop begroeid portiershuisje. Daarachter afgesloten door een dichte beukenhaag ligt het Londensche hondankoskhof. Er zyn daar ongeveer 80 graven; elk is voorzien ian een lechtopstaandèn graf steen Tan 40 tot ;50 centimeter hoogte. Vele «?n ?: deae graven zyn met bloemen beplant. Be custos «a doodgraver heeft mij meegedeeld, dat de huur van een graf 7 shilling en 6 pence pefcjaar bedraagt, en dat vele honden- «n JurtÉiplisfhebber» jaren lang dit bedrag voor de fnven van ban lievelingen overhebben. De zonderlinge gra&chrifen vormen een geede illustratie veer de dikwijls onzinnige liefhebberden van de leegloopende upper ten thoueund. Hier is een opschrift dat van een kat tentragedie vertelt: In memoriam l Hier rust Mijn lieve, kleine kat, Chinchilla (Chilla) Liefelijk, liefhebbend en hartelijk geliefd, vergiftigd den 31 Juli 1895. God moge u aan m\j teruggeven, dit smeekt «we eeuwig liefhebbende meesteres Helene. (De naam Helene is met Grieksche letters geschreven, daaronder volgt een naschrift in Egyptische hieroglyphen, zooals men weet, was de kat heilig bjj de Egyptenaren). Een ander opschrift bewijst duidelijk, dat de rouwdragenden voor hun viervoetigen lieveling aanspraak maken op de zegeningen van den Christeiyken godsdienst. »In trouwe herinnering aan M. C. Trottel's >Jessie", geboren te Lintlaw, Berwickshire, November 1885, gestorven Ofington Gardens9, Londen, den 13 Juli 1897." »En niet een van die is voor God vergeten." Lncas XII : 6. Op den grafsteen staat een klein kruis. Zonderling doen iemand de volgende op schriften aan: Myn lieveling Dolly. Myn zonnestraal! Mijn troost! Mijn vreugde! 1892-1896. S. H. »Patch." »De vriend mijns levens en 13 jaar lang een trouwe makker. HO leed, en zij, die hem het meest liefhadden, waren hem behulpzaam een betere wereld te bereiken." Deze laatste zin moet waarschijnlijk te kennen geven, dat »Patch" door chloroform naar de andere wereld is geholpen. Hulde aan de nagedachtenis van twee witte lievelingskatten »Bébé" gestorven 15 Sept. 1896 12 jaar oud en Sam (haar neef) gestorven den 3 Juli 1897, 8 jaar oud. Mr. en Mrs. Laughton Coats. «Tie" »De taal van haar zachte bruine oogen was welsprekender dan de taal der menschen." Zeer karakteristiek is het volgende opschrift, dat een inzicht geeft in de geschiedenis van een geheele hondenfamilie. «Tot aandenken aan mijn lieve, kleine «Bunda" en eveneens aan mijn Heven, dierbaren «Tottie" die den 11 Maart 1896, op den leeftijd van 17 jaar het tijdelijke mét het eeuwige ver wisselde, eveneens aan mijn lieve, kleine «Pin'' Tottie's kleindochter gestorven den 27 April 1897 op den leeftn'd van 14 jaar. Au revoir, darlings! A. E. C. iiiiiiimmiHiiiiiuniiiiiiiiiiiiiiiiiiiii e/; vzcn iiiiinimiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiimtiimiiiMiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiimiMii Den Haag, 4 Febr. 1900. Aan den WelEd. Heer J. K. Rensburg. WelEd. Heer! Hoe zeer ook waardeerende de wijze, waarop u mijn «Apotheose", in de beide voorgaande nrs van het weekblad De Amsterdammer be handeld hebt, wil ik toch even op het kritisch gedeelte ervan terug komen, n.m. daar, waar eerstens melding wordt gemaakt van de »onduidelijkheid" van mijne zeggings- en voorstellings-wijze, en ten tweede, waar de figuur yan de Boetvaardige Magddlena 'als foutiefgekozen wordt voorgesteld. Het is met .uw welmewnen «enigszins ergerlijk, na het bijna tweejarig bestaan van De Arbeid en bet vele dat daarin reeds over taaivorming en taai-waarneming geschreven Werd, nu nog weer vervolgd te -worden met het verwijt niet voldoende begrijpbaar'te schrijven, vooral wanneer men doorzicht genoeg heeft, achter dat verwijt te vermoeden den eisch naar, uitsluitend, de na de algemeene gebruikstaal gebezigde termen en beelden. Ik meende dat Toor hen, die zich als u rnteresseeren voor dre Arbeids-litteratuur, o. m. bet artikel van den heer E. Beynon (in No. 4 van den Ilde Jaarg. opgenomen) doel treffend genoeg geweest ware om te leiden tot de overtuiging, dat datgene wat voor'het groote publiek als «duister" werd «fgekenrd, ten spijt van eventoeele geringere begrijpbaarheid daarom juist, litterair, was aan te bevelen. Ik kan bedoeld artikel hier niet in zijn geheel citeeien; maar meen toch goed >te doen er tan te herinneren dat o. m. de strekking ervan is bet betoog, dat het nieuwe, «ofgpronkeUjk uitgedachte beeld, en de dito zinsformatie de te verwekten gedachte duidelijker voor den geest ?van den lezer brengen, dan de onde ver sleten taalvorm, en dos, wat bet verstandszoowel als lyrisch betoog betreft, als eerste voorwaarde te stellen zijn. Mij dacht, dat met het neerschrijven van deze waarheid de heer Beynon elk toekomstig verwijt van ondnidel^kfaeid en onbegrtfpeigkbeid, in dien zin als thans -weer tot mjj gericht is, voorkomen had. De tweede zaak, die ik nog eens onder uwe aandacht wilde 'krengen, is er eene van minder formeelen aard. Uit uwe kritiek meen ik op te mogen maken, dat uw be zwaar zich baseert op de omstandigheid, dat de Boetvaardige Magdalena, hoewel zon dares in cbristeljjken zin, toch christin is; en dus bezwaarlijk eene aan het christendom vijandige actie van haar zoude uit kunnen gaan. Ik ben veroorloof mij u eraan te herinneren een te getrouw aanhanger van de leer der economische, zoowel als der geestelijke evolutie om dit bezwaar met u te deelen; op gronden, die ook voor anderen hunne waarde zullen hebben, vatte ik het als een fraaie en waargevoelde actie op, dat juist uit het Christendom-zelf de nieuwe, daaraan strijdige levensleer zou voortkomen. Het was deze opmerking moge de zaak nog nader duidelijk maken niet mijne bedoeling, den dood van Christus te schetsen; maar, integendeel zijne evolutionaire -wedergeboorte; ik meende niet een nieuwe geestelijke materie aan te voeren; maar, integendeel, te wijzen op een nieuwe gewijzigde uiting daarvan of om te verblijven bij meer tooneelmatige termen ik bedoelde niet het optreden van nieuwe personen, maar wel een wisseling van rollen. Uit den bybel is Christus wel de meest spiritueele, de meest tot de abstractie gerichte figaur; de Boetvaardige Magdalena daartegenover de meest aan het aardsche gebondene; zoodat er alleszins rede was deze de Christus-figuur te doen vervangen; waar mede mijne opvatting tegenover uwe afwijkende meening m. i. voldoende gerechtvaardigd is. Ik achtte het niet ondienstig aan mijne belangen, en ook voor u niet geheel van belang ontbloot, met bovenstaande opmer kingen uwe beschouwing over »De Apotheose" in de voorgaande nrs. van dit blad aan te vullen. Met gevoelens van waardeeringr, Uw dw., ED. VBHBURGH. Mynlieer de Redacteur! Men zal mij niet als bypercritictis beschou wen, meen ik, zoo ik u schrijf om de nota, welke de heer J K. Rensburg heeft toegevoegd aan zijn beschouwing over »de Apotheose van J. Chr." in uw blad van Zaterdag j.l. te ont kennen. De Boeddhistische kerk heeft een bepaalde stad als haar middelpunt en ook een hoofd. Lhas-sa, de hoofdplaats van Tibet, is het Rome van de Boeddhistische kerk en de Ta-la-i-Lama is haar paus. Een paar regeltjes meer over Lhas-sa en den Ta-la-i-Lama zullen misschien uwe lezers interesseeren. Lhas-sa is nog steeds ontoegankelijk voor Europeanen en de bewoners van alle andere werelddeelen behalve Azië. De laatste Europe anen, die zonder den minsten twijfel in Lhas-sa vertoefd hebben, waren twee Fransche Missionaiisseu Messieurs Hue en Gabet die in 1850 51 daar het katholieke geloof aan de Boeddhisten predikten, menigen bekeerden, en ten laatste op aandringen van de Chineescbe ambassadeurs uit de stad verdreven en over de grenzen van Tibet gezet werden. Voor Aziaten echter, van welken stand of gods dienst dan ook, staat die stad altijd open, niet alleen wanneer zy zich voordoen als door trekkende reizigers, maar ook mogen zij zich in deze plaats vestigen; en als een gevolg van die vrijheid verh-ffen zich te midden van die Boeddhistische gonpaas (tempels) de minaretten van de masjieds, waarin de Mohammedaansche kolonie van Lhas-sa zich vereenigt om hare godsdienstoefeningen bij te wonen, evenals de koepelvormige daken der mandiers, waarin de Hindoesche kolonie hare godsdienst oefeningen houdt. Het is opmerkelijk, dat zoover bekend is, ten minste geen der laatste vier of vyf Ta-la-iLamaas ooit eigenhandig den dubbelen Sahepter van regeerder over de geestelijke belangen der Boeddhistische kerk en over de tijdelijke belangen van Tibet heeft gevoerd. Het jongetje, gekozen voor het ambt van Tala-i-Lama, telt gewoonlijk niet meer dan twee of drie jaar. Het kan dan natuurlijk niet regeeren en moet wachten totdat het zyn meerderjarigheid heeft bereikt n.l. tot dat het zijn achttienden ver jaardag gevierd heeft. Gedurende den tyd, die verloopt tusschen het gekozen zijn en het rechterlijk aanvaar den van de plichten, welke bij het ambt van Talai Lama behooren, staat de jeugdige Talai Lama onder het voogdijschap van twee Ambaans-Chineesche ambassadeurs, gezonden uit Peking naar het hof van Lbas-sa, en de door hen en den Chineeschen keizer goedgekeurde Lamaas, die als regenten optreden. Daar die voogden al de geldelijke voordeelen-van hun voogdijschap zeer liefhebben en de regenten liever regeeren dan geregeerd worden, veron derstelt men dat vóór den dag waarop de Talai-Lama zyn meerderjarigheid zou bereiken, die voogden hem ombrengen door vergif. Een lange tijd verloopt, voordat wederom een nieuwe Talai-Lama gekozen is. Om kort te -zy'Q is het genoeg te melden, dat jongentjes van n minuut oud tot twee of drie jaar toe allen naar het ambt kunnen dingen ; en van heinde en ver brengt men de pretendenten voor het Talai-Lamaschap om door hunne ouders te worden voorgesteld in Lhas-sa. De nieuw gekozen Tatai-Lama is ook r.og tejong om het bestnur van godsdienst en staat te aanvaarden, en wordt ?wederom onder de voog den geplaatst, totdat hij zy'n meerderjarigheid heeft bereikt. Maar om de een of andere reden wordt ook deze Talai-Lama nooit meer derjarig; en daarom zijn er tongen onder de Boeddhistische volgelingen, die de gedachten uitspreken, dat terwijl het een goed en winst gevend baantje is regent of voogd te zijn van den Talai-Lama, de voogden wel zorgen, dat hun baantje nooit vacant komt. Zij moeten wat hebben voor hunne goede gezindheid en opoffaring. Daar men redelijker wijze mag vragen naar mijn gezag om dit alles te schrijven, zy' bet voldoende te «eggen, dat ik van 1890?1895 in Klein Tibet als R. K. Missionaris ben werkzaam geweest. Ik heb de eer te zijn, Uw dw. dnr., M. DOSSEN. Missiehuis, Roosendaal (N. B.> 7 Maart 1900. n HMHtiiMif i muf tii umin! H »f n mm* u mi tiimi Julios Pnillelmaa Brommeijer. Jawel, het wordt tijd, dat ook ik mijn meerjing eens uitspreek over die qnaestie, welke thans de heel e we reld bezig houdt: de nauwere aanHluiting van Nederland bij Duitsohland.Niet dat ik daarovertot dusver gezwegen zou hebben. In tegendeel. Debekstu-kken, die over deze aangelegen heid het hoogste woord voeren, be grepen van Blonde aan, dat het eigen lijk een zaak was tusschen Wilhelm en de Beurs en de Bocht: het hart van Nederland; zij waren zoo dom niet om voorbij te zien, dat als Z. M. het hart gewonnen had, de rest van het lichaam wel zou volgen... Zoo zal ik dan ook maar niet tot in bijzonderheden vertellen, hoe Hartmann en die Göttingsche professor in den laatsten tijd om mij heen nebhen ge vlogen, als vliegen om de kaars. Het ver wondert mij alleen een beetje, dat de repor ters van de dagbladen hun fijnen neus niet tot hun gebruik schijnen gehad te hebben, zoodat hun zelfs niet eens ter kennisse is gekomen, dat Hohenlohe begin Januari in 't Amstelhotel was afgestapt, om hier een paar dagen met mij teconfereeren. Thérèse had ik een _ weekje uit logeeren gestuurd naar Frankfort, omdat ik begreep hoe gevaarlrjk haar aanwezigheid hier kon zijn, en dat het wenschelijk zou wezen haar al vast een weinig meer met het Duiiache leven vertrouwd te maken. The finishing touch had ik haar in Engeland doen geven. Duitschland was bij haar opvoeding wel wat verwaarloosd en dientengevolge, zooals het altijd gaat, onbekend maakt onbemind, kon je dat land niet noemen, of zij sprak van Wurst, Mehlspeise, Sauerkraut en Bier, op een toon, alsof zij zeggen wou: hou me die kost maar voor je. De ontmoetingen met den kanselier waren van den aangenaamsten aard. Wederzijds vielen wij elkander nog mee, geloof ik; en het spijt mij wel, dat de gesprekken, vooral die, waaruit mij bleek, hoe de Beurs en de Bocht bij dezen Duitscher, en gelijk hij mij verzekerde, ook bij al zijn landgenooten van beteekenis in eere stonden, een te vertrouwelijk cachet droegen om ze zelfs in de Groene publiek te maken. Doch dit kan ik zeggen, eenige afkeer om ons te helpen, wanneer wij er toe mochten be sluiten ons aan Duitschland aan te bieden, heb ik niet bespsurd; men zou bereid zijn ons te aanvaarden met de Koloniën er bij, maar dan ook onder voorwaarde, dat wij ten duidelijkste aan de natiën toonden, hoe de zaak geheel van ons uitging, zoodat er niet de geringste schijn van hebzucht op Duitschland kon komen te rusten, want zoo zei de Vorst: Wij hechten aan moralische Maximen. Vraaa: het maar aan de Denen, de Polen, de Elzas-Lotharingers, de Hanoveranen en wie gij verder wilt. En natuurlijk, hierop, ik zeg het met trots, kon ik aanstonds bevredigend ant woorden. Juist wat Duitsohlaud ouder de Staten is, zei ik, zijn de Beurs en de Bocht onder de aardsche scheppingen. Ook ons is het op geen enkele wijs te doen om onrechtmatige annexaties. Ons volk was van huis uit, juist als het Duitsche, godsdienstig en in zijn handel en wandel gekeerd tegen hebzucht en roof. Alles wat wij hebben en houden is eerlijk verkregen goed, want in het groot en in 't klein, ah volk en als individu, en zoo ook als Beurs en als B >cht, deden wij tot dusverre, met enkele uitzon deringen om den regel te bevestigen, alleen reëele zaken, ten strengste onderscheidende het mijn en het dijn. Het Calyinisme.dat hier de overhand heeft, moge iets minder on kreukbaar zijn, ten opzichte der zedelijke beginselen bij het verwerven van goederen, dan het Lutherdom, waartoe ik het mij een eer en een voorrecht reken rnet u te behooreu, de vorst knikte met een glim lach van goedkeuring toch zal het u ongetwijfeld verbazen, hoe ondanks de leer van de zwakheid des vleesches en der praedestinatie, hier de meeste handen nog rein zijn gebleven, even rein haast als deze ik strekte de mijne voor hem uit, die u hier voor u ziet. Zoo was het dan ook geen wonder, dat aan een natie als de onze, daar de godzaligheid niet alleen de belofte voor het toekomende maar ook voor het tegenwoordige leven heeft, een rijke schat van koloniën en koloniale waren in den schoot werd geworpen, zonderling genoeg tot heden aan Duitschland onthouden, wat ik alleen zou kunnen verklaren door aan te nemen, dat er toch nog een verborgen zondetje in het »Groote Vaderland" moet ge scholen hebben, dat Heine indertijd niet eerlijk heeft opgebiecht. Maar dat is nu voorbij, sprak Hohen lohe; de hemel heeft, als ik 't zoo /eggen mag, ons sedert eenigeii tijd een vrijbrief gege ven, om alles in de wacht te sleepen, wat onze oogen mochten begeeren alleen we begeeren niets. Juist, vervolgde ik, dat is de toestanfl. De macht om koloniën te verkrijgen, is u te laat geschonken; te laat in zooverre, dat uw zedelijke opvoeding al te zeer voltooid is, u w rechtschapenheid een veel _te hoog peil bereikt heeft, om van die permissie nog profijt te kunnen trekken. Dit was bij -ons anders. Toen wij onze strooptochten hielden, wisten wij dat de he mel ons daartoe had uitverkoren, omdat er toch eindelijk eens een afdoend bewijs moest gegeven worden dat Cham vervloekt was; maar na deze operatiën. waarbij de Engelscheu, Spanjaarden en Portugeezen, naast ons, de heerlijkheid van Japhet ver toonden, is zoowel in de nieuwe als in de oude wereld de profetie voldoende vervuld, en wannesr grj nu iets wat de moeite waard is zoudt willen binnenpalmen, diendet gij dat aan ons of den anderen te ontstelen en daarvoor staat gij te hoog. Op geen enkele wijs gaf de Vorst te k,ennen, dat hij hierover niet dacht als ik; eer was er iets in zijn blik, waarmee hij mij scheen uit te noodigen: mijn lieve heer Brommeijer, ga door. Maar, hervatte ik: niet alle volken zijn als het uwe. Daar zijn er die er volstrekt "niet tegen op zouden zien om te begeeren hetgeen huns naasten is. Daar is er althans n, en ik wees in de richting van de Noordzee.... dat tegenwoor dig 'door schelmen en roovers geregeerd wordt. Ah, wat staat ons onder zulke omstandigheden nog te wachten? Ons met onze koloniën.... omringd als wij leven door een boevenpak ware er niet n hoogmoralische, een geheel belangelooze macht in Europa, die nog, als een hen haar kiekentjes, ons onder de vleugels berden wil ? Wer wird... wij voerden ons gesprek in het Duitsch, en de conclusie daarvan geef ik in die taal terug, gelijk ik haar in het Berliner lageblatt van den 18 Jan. zoo ge trouw mogelijk heb vertolkt. >Wer wird uns Hollander schützen, wenn unter. iihnlich nichtigen Gumden, wie dies in letzter Zeit Mode geworden, eine Macht mit uns anbinden sollte, urn uns unseren Kolonialbesitz abzujagen? Bei einem Angriöauf Holland selbst würden vielleicht die Garantieroachte sich noch bereit finden unsere Neutraliteit zu schützen, Fchwerlioh aber würde und kann selbst der ungerechteste Angrifïauf unseren Kolonial besitz diese Machte veranlassen, für uns einzutreten. Sehen Sie, lieber Freund,darber sind wir Hollander uns klar geworden, darüber haben uns der spanisch-arnerikanïfche und der Burenkrieg die Augen geftnet. Was bleibt uns Hollandern aber, wenn man uns unsere Koloniën raubt? Für uns sind die Zeilen der behaglichen Neutralita,tssicherhpit vorbei, und da wir uns selbsèzu schützen zu schwach eind, so mü«sen wir unseren Schutz rechtzeitig wo anders suchen. Diesen Schutz kann uns aber nur das deuteche Reien gewiihren, dem wir durch Stammesbrüderschaft und geographische Lage ja so wie so zugehören. Und das deutsche Reich wird uns diesen Schutz sicherlich gewahren. wenn wir ofïen und ehrlieh um Aufnahme als Bundessraat in dasselbe bitten, etwa unter denselben Bedingungen wie Baiern. Als Entschadigung liefern wir dem deutschen Reich unseren werthvolleu Kolo nialbesitz aus, und stellen wir ihm unsere kernhafte, seemannische Bevölkervmg zur Verfüsung. Dass ich jetzt so ofïen und ents-chieden für unseren Eintritt in den deutachen Staatenbund einlrete, das hat neben den meiner Ansichtnachunhaltbaren Zusliinden in Brussel vor allen Dingen Herr Chamberlain fertig gebracht. Diei-e meine Anechauung ist heute in unserer besseren Kaufmannschaft weit verbreitet, theijen Sie das in Berlin den weitesten Kreisen mit, und wenn ich Sie bitte, dabei meinen Namen noch nicht zu nennen, so geschieht dies nicht, weil ich rnich scheue, sondern um unserer Regierung keine Schwieriekeiten zu bereiten. Aus dieser unserer Anfchauun? heraus haben wir hier in Amsterdam die Flottenvorlage freudig begrüsst und hoffen. dass sie, wenn auch vielleicht mit Absirichen, doch im Wesentlichen durchgehen wird." Dat de Vorst onder deze mijn eenvou dige woorden, nu en dan leekenen van blijde verrassing gaf', behoef ik wel niette zessen. Vooral scheen het hem mee to vallen, dat ik »off<'n und ehr l i oh" een plaats je in het Duitsche Rijk voor Holland wou vra gen, en aan de opname van Nederland als Staat niet meer vijven en zessen wenschte verbonden te zien dan aan die van Beieren b.v. M>\ar 't meest trof hem toch mijn Miffen und ehrliche" verklaring dat deze mijne zienswijze tamelijk algemeen is onder h<»t beste deel van onze handel?marinen. Het was duidelijk : (lat ik het al zoo ver had gebracht, ging zijn verwachting verre te boven ; en toen ik over Amsterdam en de vlootvoordracht van den keizer sprak, scheelde het maar weinig of Chlodwig was mij om den hals gevallen; in elk geval maakte hij het in zijn enthousiasme mij onmogelijk hem nader in te lichten, omtrent het ver band, dat er tusschen deze Arnsterdamsche geestdrift voor de Duitsche oorlogsvloot bestaat en het koggf schip boven het paleis op den Dam, dat met den wind zoo aardig meedraait. Hij putte zich uit in vriendelijke verzekeringen, in den vorm vanexelamaties, en eindelijk zichzelf weer een weinig meester, vatte hij zijn meening samen in de volgende bewoordingen, die hij uitsprak in een hou ding, welke tusschen zitten en staan het midden hield: «Jetzt brechen mit einem Male unwiderstehlich, wenngleich noch etwas vorlaut, wie etwa Schneeglöckchen durch die weise Winterdecke hervorgucken, diese Herzensgedanken durch die vorsichtigen Verschlusshüllen hindurch und furdern, dass man sich mit ihnen in der politischen Rechnung abfinde. Darin liegt die Eigenart das Ferrnentartige dieser Herzensgedanken wenn man so sagen darf, dariii liegt ihre völkerpsychologische Bedeutung, der ich auf die Dauer auch der praktische, nur die Realitiiten beriicksichtigende Staatsmann nicht entziehen kan. Aus solchen politischen Fermenten werden schliesslich jene bedeutsamen Imponderabilien, mit denen der geschickte Politiker, der leitende Staatsmann sogar rechnen mus-s, will er anders in seinem Wirkungskreise Erfolg haben!" Zoo weet dan nu heel Nederland, wie de schrijver is van dat artikel in de Berliner. dat zijn weg gevonden heeft na«r Engeland, het continer>t, en Amerika. Ik, niemand anders dan ik, Brommeijer, heb de wereld daarop vergast, Duitschland verheugd en BriUanniëden schrik op het lijf gejaagd, en ik kom daar nu rond voor uit, wijl de zaak thans ver genoeg gevorderd is, om niet langer te moeten vreezen, dat onze «Regeering er in moeilijkheden" door zoude kunnen worden gebracht. Ik zal mij niet laten verleiden meer van mijne besprekingen met den Duitschen kanselier openbaar te maken, dan men uit het Berlijnsche blad dienaangaande te weten kan komen; alleen wensch ik nogmei te deelen n enkel feit, waartoe mijn pogingen verder hebben geleid. Een proefje van hetgeen je bereiken kunt, als je maar geboren diplomaat bent. Ik begreep dat, zou ik de zaak der «annexatie op verzoek,« met den meesten spoed voorbereinde, het wenschelijk was niet alleen de Beurs en de Bocht te doen spreken, maar ook Leger en Vloot bij de beweging te betrekken. En vooral de Marine, daar het ons in de toekomst toch om de Duitsche vloot te doen moet wezen. Maar wien zou ik daartoe als mijn martialen medestander uitnoodigen? Het toeval wilde de hemel werkt bij groote gelegenheden veel met het toeval dat ik Mac Leod ontmoette, die juist een artikeltje in den zak had, waarover hij zoo dol graag mijn opinie eens wou vernemen. Natuurlijk verklaarde ik mrj tot luisteren bereid. Hi> las het mövoor, en daarin troffen mij van het begin tot het eind het gezond ver stand, de practis'che geest en de zelf bewuste fierheid als Nederlander, waarvan dat be toog letterlijk tintelde. «Vlissingen," zoo hoorde ik hem niet zonder gevoel voordragen, »gaf ons eenige weken geleden een aardig beeld te zien. De nog jonge Duitsche Keizer, krachtig in denken en doen, de hand reikend aan onze liefelvjke Koningin en aan Hare edele en verstandige Moeder, en op de reede de krachtige Kaiier Friedrich III als bescher mend liggende bij onzen kleinen, maar toch ook in zijne soort sterken Kortenaer^ Zoo mag het zijn; niemand behoeft zich voor een bondgenootschap te schamen, en vriendschap kan altijd nuttig zijn, maar men moet beginnen met zelf te doen wat men kan. Als de spreuk: help u zei ven en God zal u helpen, waarheid bevat dan is het toch wel te meer waar, dat men zichz'elven moet helpen, voordat men op menschelijke hulp moet rekenen. En dan nog: van het eerlijke Duitsche karakteri& geen diefachtig begeeren naar onze bezit tingen te verwachten; maar zou het on billijk zijn, dat wij een prijs betaalden, wanneer wij ze enkel door vreemde hulp hadden behouden." Ik was inderdaad stupéfait ik kon hem niet laten doorlezen. Hoe kom je daaraan, riep ik uit. Dat is een denkbeeld van mij, van mijzelf! »Van het eerlijke Duitsche karakter is geen diefachtig be geeren naar onze bezittingen te verwachten. Juist! volkomen juist! bewezen, meer dan bewezen, een axioma.... door niemand minder dan door mij ontdekt. Wie heeft je dat overgebriefd?! Heeft Hohenlohe soms...? Eo dan, kerel, dieKaiserFriedrich III daar liggende naast de Kortenaer, kan je je iets heeriijkers denken dan dat zeeën» samen uil vechien mochten gaan tegen een Franschraan of een Brit? Welk een sym bool van nationale veiligheid en trots. Toen onze Koningin ongedwongen. Wil helm, die van zijne grootmoeder terugkwam. nadat Victoria den Boeren den oorlog had verklaard, ging begroeten, schudde meer dan n oppervlakkige het hoofd en vroeg: is het geen vernedering voor een Oranje ? Maar wat zei ik? Juist wat jij nu zegt en al» oud-zeeofficier moet jij het weten ... Geen liefelijker gevoel stroomt door een koninginne ziel, dan als ze op zoo'n moment een groote vreemde oorlogsschuit naast haar scheepje ziet liggen. Maar Leod wat be grijpt het volk van een symbool?... al is het dan ook zoo duidelijk als dat daar te Vlissingen viel te aanschouwen? Intusschen wij komen op den goeden weg. Zulke woorden moeten indruk maken. Spreek ze maar dikwijls uit. Je bent mijn man Admiraal, laten we de »bondgenootelijke annexatie op verzoek" prepareeren. Daar kan j P, als je je vaderland liefhebt, nooit te veel aan doen. Want hét, zal nog een heele deun zijn [eer we 't zoover brengen. Van onze zeehavens heefl Duitschland be paald een aversie, en om onze koloniën te begeeren is hij te nobel. We dienen het hem aan zijn verstand te brengen, dat alshij ze niet neemt, een ander ze zal kapen, en dan is hij misschien er toe te bewegen, omdat hij 't stamyerwante Holland wel mag. Heusch, als wij onze ongerustheid niet toonen, haar niet in binnen- en buitenlandsche bladen wereldkundig maken, zou hij in zijn belangeloosheid in staat zijn ons te vergeten Zorgen wil er toch voor, dat dit niet mogelijk is. Natuurlijk wij alle, mannen van de BÖUM en van de Bocht, van het Leger en de Vloot, en van wat uiet meer, we zouden er desnoods voor willen sterven om Nederlands onaf hankelijkheid te bewaren; weet je, de onafhankelijkheid, die zetelt in ons harlebloed. Maar om hierin te slagen, zal het noodig zijn, dat we alleen wat den vorm betreft ons vast een beetje verduitschen, om Z.M. den keizer niet al te verwerpelijk voor te komen. Wal zou je er van zeggen, als we eens een weinig aan 't Miliiiir begonnen te doen ? Zouden we b.v. het Militaire Huis niet zoo'n platte pruisische pet kunnen opzetten, en in't algemeen wat meer revuetjes kunnen houden te wateren te land; zouden we niet een paar duizend ambtenaren nog in een uniform gaan steken of in een galapak? Als we eens in plaats van n familie per maand er twee of drie van adel maakten, en elk onzer regi menten opdroegen aan een Duitschen prins enfin, ik noem nu maar enkele dingen, die in onze hand liggen, maar dan is het bovendien niet onmogelijk, dat ook de «omstandigheden" ons weldra een zetje in die richting geven.... Leod schudde het hoofd; ik ging hem blijkbaar toch te ver maar zijn artikeltje heeft _hij in het Nieuws geplaatst en het zaad is dus gestrooid.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl