De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 15 april pagina 1

15 april 1900 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

MI 90 DE AMSTERDAMMER A°. 1900. WEEKBLAD VOOK NEDEELAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JüSTÜS VAN MAÜRIK Jr. uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar M mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/a Dit blad u T«lkrjjgbur Kiosk 10 Boulevard des Capncines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 15 April. Advertentiën van 1?5 regels ? 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel , 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RTJDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. I N H O V B. VAN TEEBE EN VAN NABIJ: Tolksconsientie. Geen gratie. Amsterdam en de Kgkabelasting, (L), door A. L. H. Obreen. Pacht- en loonkommisaies, door L. E. Gerdessen, beoordeeld door K. Cz. de Boer. Een nieuw deeltje mili tairisme, (I), door Oremus. Toch naar school en een half dozjjntje, door Anna. SOCIALE AANGELEGENHEDEN : Eene bydrage op het ge bied van het woningvraagstuk, door J. E. van der Pek. KUNST EN LETTEBEN: Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Eene kunst veiling in de Brakke Grond", door A. Bredius. Amsterdamsche kunstzalen (II.), door W. S. La Hollande", door dr. Jan ten Brink. Den WelEdelen Heer Rensburg, door M. Donsen. Utrechtsche Liefdadigheid, (Slot), door G. W. Kernkamp. FEUILLETON : Het Bussische geheim schrift. (Slot.) RECLAMES. VOOB DAMES: Alweer een, door J. P. N. Allerlei, door Caprice. Ingezonden. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KBONIEK, door D. Stigter. ALLERLEI. INGEZONDEN. PEN EN POTLOODKRA88EN. ADVEBTENTIEN. iiHnfHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiitiitiiMiiiiiiiiiiiiimitmimiiiimiimiiiniiinil YolkscoDScientie. Kaar aanleiding van de stemming over het arbitrage- tractaat heeft de heer P. F. Hubrecht een open brief gericht aan Jhr. Mr. v. Karnebeek, waarin o. m. het vol gende voorkomt: ,A1 de aanzittenden hebben, in de inleiding tot bet te ratificeeren .internationaal vredestractaat," _ zóó plechtig als dit door officieel gedelegeerden der mogendheden te doen geDrnike'ijk is o. a. verklaard: te zijn rbezield met den vasten wil, samen te werken tot handhaving van den algeineenen vrede;" te hebben «besloten met alle hunne krachten de minnelijke beslechting der internationale ge schillen te bevorderen;" te wenschen »de heerschappij van het recht uit te breiden en het bewustzijn der internatio nale gerechtigheid te versterken." Daags na den afloop der Conferentie trok een der aanzittenden ten strijde, al opende hij het vuur ook ei e t. Uit dien hoofde wekt niet alleen de oorlog, maar ook te het ratificeeren tractaat, door de , Vredesconferentie" gesloten, weerzin en ergernis. Weerzin en ergernis, als protest van het eer lijk geweten, dat blaakt voor recht en gerech tigheid. Met deze beide kan immers niet overeengebracht worden, dat mannen die zeggen dat zij het goede, dat zij den vrede willen; die verklaren eventueele geschillen zoo mogelijk aan, scheidsrechters te zullen onderwerpen, aan stonds daarna hun zwaard doopeu in menschenbloed. ,Dat de Transvanl-quaestie geheel buiten de Conferentie gebleven is," werd door u, Hoog Welg. Heer, aangevoerd ten bewijze dat uit de ratificatie van het door haar tot stand gekomen tractaat niet mag afgeleid worden wat zij noch besproken, noch behandeld, noch vastgesteld heeft. Toch hebben twintig vertegenwoordigers van het Nederlandscbe Volk getoond te bezitten wat de JV. Rotl. Courant terecht noemt een »onverwinnelijke weerzin ... om onder de »tegenwoordige omstandigheden een verdrag van arbitrage te sluiten waaraan ook Engeland deelneemt." Zonder eenigszins te vermoeden dat diezelfde weerzin ook niet nog bij meer uwer mede-afge vaardigden wordt aangetroffen, mag ons volk zich toch verblijden, dat die weerzin en ergernis door die twintig is openbaar geworden. Zij kun nen, helaas, niet worden weggenomen door de door u opnieuw in het licht gestelde waarheid, dat de Transvaal-qauestie geheel buiten de Con ferentie gebleven is; veeleer winnen zij daardoor in kracht en beteekenis. Ze zijn een kostelijk bezit, getuigende van den waarheidszin van ons volk, van zijn zucht om een onergerlijke conscientie te bewaren voor God en menschen." Het zal velen lezers van bovenstaand schrijven ongetwijfeld genoegen doen, uit dien brief te mogen opmaken, dat niemand minder dan Staatsraad Hubrecht, de een en twintigste tegenstemmer zou zijn ge weest, indien hij in de Tweede Kamer zitting had gehad. Maar of de blijdschap over die 21 tegenstemmers dan nog bij de natie zóó groot zou zijn, als die welke de heer Hubrecht met het oog op dit blijk van waarheidszin van de 20 aan den dag legt is de vraag. Die twintig stemmen, »ze zijn een koste lijk bezit, getuigende van den waarheidszin van ons volk, van zijn zucht om een onergerlijke conscientie te bewaren voor God en de menschen." Zou 't waar zijn ? De stemming over het arbitrage-verdrag was ten onzent in hoofdzaak van politieken aard, d. w. z. zij stond onder den invloed yan de binnenlandsche party-politiek. Alle katholieken stemden vóór en legden dus geen getuigenis af van weer zin, ergernis, en van zucht om een on ergerlijke conscientie te bewaren voor God en de menschen. Al de conservatief-antirevolutionairen en christelijk-historischen deden desgelijks. De geheele liberale regeeringspartij voegde zich bij de reeds genoemden, met uitzondering van drie leden en zoo bestond het geprezen twintigtal uit deze drie leden, de radicalen, de socialisten, en de zoogenaamd demo cratische antirevolutionairen, uitgezonderd n. Heeft nu de politiek alleen op die 65 voorstemmers gewerkt, of zou ze ook onder de 20 tegenstemmers haar dienst knechten hebben gevonden? Waarlijk, als men let op de politieke kleuren van het stemmingslijstje, dan is het, gelooven wij, voorzichtiger, ons niet zoo buitenge woon hartelijk geluk te wenschen met dat twintigtal als »een kostelijk bezit getuigende van den waarheidszin van ons volk, van zijn zucht om een onergerlijke conscientie te bewaren voor God en de menschen." De waarheidszin van ons volk schijnt ons bovendien, ook al ware de politiek in het parlement niet de grootste beweegkracht, vooral bij deze historie niet ter sprake te mogen worden gebracht. Het Nederlandsche volk is de kalmte in persoon. Nu het parlement het goed gekeurd heeft, dat de Staat der Neder landen een arbitrage-verdrag zal sluiten ook met Engeland, dat onze eigen broeders vermoordt, nadat wij zelf die eigen broeders, toen het tijd was voor hun recht op te komen, hebben verloochend?houdt het zich aan de gemakkelijkste manier om een on ergerlijke conscientie voor God en de men schen te bewaren; d. w. z. het doet maar alsof het van niets wist; het spreekt heelemaal niet over het geval. De heer Hubrecht moet er zich dan ook volstrekt niet over verwonderen, als hij nu, na het verschijnen van zijn brief aan den heer v. Karnebeek, op of bij het Binnenhof aan gaande zichzelf hoort getuigen: Lieve hemel, die Staatsraad, wat een druktemaker! Reeds daarom, meenen wij, is het iets te sterk gesproken, wanneer men de twintig tegenstemmers te zamen voorstelt als een getuigenis van de waarheidsliefde van ons volk. Met meer recht, althans met evenveel recht, zou men kunnen ver klaren: het Nederlandsch volk bezit zoo weinig waarheidszin, is zóó onverschillig omtrent het bewaren van een onergerlijk conscientie voor God en de menschen, dat zelfs de grootste huichelarij, de bru taalste hebzucht en de duivelachtigste broedermoord voor zijn oogen het nog niet genoeg kunnen prikkelen, om zijn parlement te nopen, zich van politiekerij te onthouden, en het te verbieden den booswicht een hand te reiken, zoodat het medeplichtig wordt. Een volk en waarheidszin en een conscientie! Bij individuen zijn beiden te vinden maar bij volkeren ? Bij het Nederlandsche volk al even weinig als bij eenig ander. Voor volkeren bestaan niet andeis dan machtsquaesties. Zeker, het onrecht, dat den Republikeinen van Zuid-Afrika wordt aangedaan, kunnen wij gevoelen en erkennen, omdat zij onze stamverwanten en taalgenooten zijn, en de macht, die hen belaagt, ook ons zoo menigmaal benadeeld heeft. Evenzoo de andere natiën, die Engeland van ouds haten en geen belang hebben bij de ver nietiging van het onafhankelijk bestaan der Boerenrepublieken, hoe eenparig geven zij af op 't Britsche wangedrag! Maar waar de macht bestaat, om te doen gelijk Engeland nu doet, heeft ooit een volk zich te goed daarvoor gerekend? Was er dan iets, dat getuigde van waarheidszin, van billijkheidsgevoel, van een conscientie rein te bewaren voor God en de men schen? Steeds heeft het volksgeweten zich naar de macht, die men bezat geregeld, en de waarheid droeg dien stempel. Een volk kent maar n waarheid, d. i. de waarheid, die in zijn voordeel is en zijn conscientie is even teergevoelig als het recht van den sterkste. Moreele individuen zijn er, maar moreele volkeren heeft men tot dusver niet ontdekt, in de oudste, in de oude of in de nieuwe wereld. Vooral de kleinere naties hebben dat te bedenken, die zich zelf allicht voor braaf houden, omdat zij de klauwen missen, noodig om te grijpen wat zij wel zouden begeeren1, en die dien tengevolge het begeeren dan ook een weinig afleeren! Maar van welk een dolle heb zucht zouden zij blaken, indien zij eens, wonderbaarlijkerwijs, als roofgieren toege rust, konden ontwaken ? Iets «wat ze zeker een bijzondere beschikking niet van Satan, maar van Onzelieveheer zoude achten. Wij, kleine naties, zijn minder gevaarlijk voor onze naburen, omdat we... klein zijn; wij hebben zoo'n warm gevoel voor recht en in 't bijzonder voor eigen domsrecht, wijl we vreezen, dat ons zelf onrecht zal geschieden, en ons een deel van hetgeen ons toekomt zal worden ont stolen ; zoo we niet met huid en haar door den een of anderen gulzigaard worden ngeslikt. In deze dagen zijn de oogen van alle niet-Engelschen buitengewoon helderziend om de vlekken van den Brit te ontdek ken ; en menige mond is welsprekend in het verwijten. Mommsen b. v. spreekt uit Duitschland's naam en vat zijn betoog te samen in de woorden: »Wat ook de toekomst brenge, n ding is voor ^het tegenwoordige en de toekomst zeker: in de roemrijke Engelsche geschiedenis wordt een nieuw blad opgeslagen, het verleenen van den beulsdienst aan de geestverwanten van Willem Teil." Bravo! roepen wij allen; bravo ! klinkt het van de Noordzee tot den Balkan en nog ver over dien bergketen heen. Van dat bravo! maakt het Berl. Tageblatt zich tot tolk voor Germanje. Mommsen's be toog, zoo schrijft het, «maakt hem tot kampioen van het Duitsche volk en dat de weerklank van zijn woorden zooveel te verder zal doorklinken, wanneer men in het buitenland niet vergeet, dat deze waardige en gloedvolle, door diep gevoel voor gerechtigheid en heiligen toorn door drongen regels door een natie van 50 millioen zielen woord voor woord mede onderteekend worden." Wel, wel, wat is de wereld nu een eind gevorderd op den weg der goede zeden! Duitschland heeft op dit oogenblik geen honger naar Europeesch wild. Het denkt er niet aan op de een of andere manier ons te bedreigen. Maar wie zal gelooven, dat ditzelfde land, als zijn maag begint te jeuken, te zeer prijs zou stellen op een onergerlijk geweten voor God en de menschen, om niet te begeeren wat hem niet toekomt en ons met rust te laten? Daarvan zal hij alleen den schijn blijven aannemen, zoolang de druiven zuur zijn. Zou Duitschland, indien het in Engelands plaats stond, er niet een Ierland op na willen houden of een Zuid-Afrika, en een volk ten gronde trachten te 'rjchten, welks op komst en onafhankelijkheid zijn supre matie bedreigde? Heden vloeken wij met de geheele beschaafde wereld op Engeland, om zijn diabolische handelingen; even als wij, nog kort te voren, met Engeland zeer laag nederzagen op de Franschen, die uit egoïstische overwegingen het recht verkrachtten in hun eigen land. Maar wie weet hoe spoedig de dag zal aanbre ken, waarop wij zelf geboren roofvogels, maar thans zonder klauw en snavel met onze vleugeltje.» fladderend vriendelijk deze beiden onverlaten zullen groeten en tot ons lokken, alleen uit vrees voor die natie van 50 millioen zielen, op dit oogen blik met Mommsen's diep gevoel voor ge rechtigheid en van diens heiligen toorn vervuld. En wij zeggen dit niet omdat we zouden twijfelen aan den waarheidszin en de zui verheid van conscientie, hetzij van Momm sen, hetzij van een der overige onder de 50 millioen zielen, of van de honderden millioenen zielen elders, die spreken en denken in gelijken geest. De individuen zijn respectabel. Maar zoodra deze individuen hun in dividualiteit verliezen, door te samen in n geheel, n massa n volk, n natie op te gaan, komt er een wezen zonder conscientie, een hoogmoedig, hebzuchtig, huichelachtig, wraakgierig, bloeddorstig monster voor den dag, dat niet eindigen kan met rooven en verderven, dan waar door overmacht het perken zijn gesteld. Hoe is dit te verklaren? Ziedaar een probleem; al wat dierlijk is in den mensen, maar in hem sluimert, althans in bedwang gehouden wordt door beschaving, van redelijken, zedelijken of godsdienstigen aard, treedt ongehinderd te voorschijn, zoodra de millioenen individuen n worden en zich als eenheid stellen tegenover een andere natie. Eerst wanneer dit probleem is opge lost zal men met vrucht kunnen gaan redeneeren over een quaestie, die men nu reeds zoo genoeglijk op de agenda heeft gebracht: of er n.l. een eind zal komen aan 't oorlogen, m. a. w. of in den loop van het verder bestaan der menschenwereld, eenmaal de dag zal aanbreken, waarop de psychologische wet, volgens welke de brave individuen booze natiën vormen, buiten werking zal worden gesteld, zoodat de arbitrage-commissies de legers en vloten zullen vervangen, en 't Haagje inderdaad onafgebroken, uithoofde van het oude lied, daar gezongen, herdoopt mag worden in Nieuw-Bethlehem. Geen gratie. Het Vaderland beaamt onze opmerking, gemaakt in »Geen gratie", zie ons laatst verschenen nummer, nopens de recht spraak bij beleediging van een rechterlijk ambtenaar, naar aanleidingvan de veroor deeling van mr. Troelstra en den heer Snel. »Op zichzelf is de bedenking juist. De rechterlijke macht is uit den aard der zaak geneigd zwaar te straffen, waar een rech terlijk ambtenaar in zijn ambt wordt beleedigd. Men kan dat toegeven, zonder dat men daarmede de rechterlijke macht behoeft te verdenken van te handelen uit een min lofielijken geest van camaraderie, die't on partijdig oordeel verduistert, 't Is niet dan natuurlijk, dat zij, afgezien daarvan, in 't belang van haar eigen prestige, en daar mede in 't belang van het recht, welks handhaving met het prestige van de bedienaren van het recht nauw samenhangt, strenge bestraffing van elke aanranding van een dier bedienaren noodig keurt; en dat zij aan andere overwegingen daartegen over niet de voldoende aandacht schenkt, niet de voldoende aandacht schenken kan. Eischen wij daarom geen rechtspraak door een jury, voor ons is deze overweging wederom een vingerwijzing om in gevallen als de hier bedoelde niet te angstig te zijn om van het recht van gratie gebruik te maken". Het blad kan zich echter niet met onze conclusie vereenigen. »Is rechtspraak door een jury een zoo proefhoudende weg om tot rechtvaardige uitspraken te komen, dat zij maar dadelijk moet worden aanvaard, als men tegen de thans geldende rechtspraak bezwaar heeft ? En als zij werkelijk deugdelijk is, is het dan te rechtvaardigen, dat men haar invoert voor een enkele categorie van strafbare feiten en overigens voor de overwegende meerderheid van delicten de jury blijft buitensluiten?" Ons dunkt, het Vaderland ons advies verwerpende, geeft hier geen licht. Aan genomen dat een rechtbank een partijdig college verdient te heeten, waar het betreft iemand te vonnissen, die een rechterlijk ambtenaar heeft beleedigd of heet te hebben beleedigd, dan mag voor zulk een rechtbank zulk een zaak niet aanhangig worden ge maakt. Dit is toch wel de allereerste eisch bij rechtspraak, dat de rechtbank onpar tijdig, zelf geen partij, zij. Geheel afge scheiden van de vraag of in andere gevallen een jury beter dan een rechtbank recht zal spreken, in dit geval: beleediging van een rechterlijk ambtenaar, is er geen keus; schiet er dus niet anders dan een jury over. Of weet het Vaderland nog een uitweg? Het spreekt van het wenschelijke van gratie te verleenen in dergelijke gevallen. Maar het weet, dat het verleenen van gratie ten slotte afhankelijk is van de rechtsopvattingen van den chef der rechter lijke macht, den minister van Justitie. Zoo bl\jft dus de zaak binnen den partyd. i. partydigen kring. Het doet ons intusschen genoegen, dat onze opmerking bij het Vaderland instem ming heeft gevonden. Eenmaal de fout in onze rechtspleging erkend, zal zij wel moeten worden weggenomen ; en dat te eer, nu een minister als Gort v. d. Linden, zelfs in een geval als dat van mr. Troelstra, geen gratie verleent. Amsterdam en de Bijtstelastiüp. i. Er zijn in de financiëele geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden na 1815 drie scherp afgescheiden tijdperken. Het eerste omvat de Regeering van Koning Willem I, toen het bestuur der financiën geheim gehouden werd. Koning Willem I was ongetwijfeld een man met eeu groot verstand, maar die het euvel had, van in zijn Koninkrijk alles zelf te willen doen, en alles op eenmaal te willen tot stand brengen. De uitkomsten van zijn finan cieel beheer zijn niet schitterend geweest, er waren groote achterstanden, welke ge dekt moesten worden, hetzij door nieuwe belastingen, hetzij door talrijke leeningen, de twee eenige middelen tot nu toe bekend om een ledige schatkist te vullen, als een volk zijn boedel niet verkoopen wil, en geen bankroet wil maken. Het is waar dat de volgehouden oorlogstoestand in Belgiëen de oorlogen in Indiëvoor een groot deel schuld zijn geweest aan de ontstane tekorten onder Koning Willem I. Het tweede tijdperk, dat een gansch ander karakter heeft dan het eerste, loopt van de troonsbestijging van Koning Willem II in 1840 tot aan het jaar 1876, gedurende hetwelk een stroom van goud uit Indiëons is toegevloeid tot een totaal bedrag van bijna acht honderd millioen guldens. Reeds onder Willem I waren bijdragen uit Indiëontvangen. Dat was onze rijke tijd, toen wij royaal konden leven uit den korf zonder zorgen, en het ook deden. Die acht honderd millioen gulden hadden wij te danken aan het beleid van den toen overleden Koning Willem I en van den Graaf van den Bosch, den stichter van het cultuurstelsel in Indië, bet was de gouden pleister door Koning Willem I achtergelaten op de wonde, welke hij bij zijn leven in onze financiën geslagen had. Maar omstreeks 1876, het begin van het derde tijdperk, waarin wij nog verkeeren, is die goudstroom uit Indiëgestopt, omdat destijds in Nederland het denkbeeld was doorgedrongen dat het beter en recht vaardiger is, de opbrengst vau Indiëte laten aan Indiëzelf, dat die opbrengst best gebruiken kan. Men heeft dus toen niet rechtens maar feitelijk een scheiding gemaakt tusschen de financiën van Ne derland en Indië, scheiding welk toch nooit heel zuiver omschreven is. Het gevolg van dat ingetreden dualisme is geweest, dat wij in Nederland thans in het derde tijdperk zijn teruggekeerd tot de methode van Koning Willem I in het eerste tijdperk, door alle jaren tekorten te maken, en die te dekken hetzij door nieuwe belastingen, hetzij door schatkistbilletten, welke af en toe in geconsoli deerde schuld worden omgezet. Wij hebben uit de tweede periode, dat is uit den rijken tijd der Indische baten, de slechte gewoonte overgehouden van veel geld uit te geven, en dat doen wij dan ook nog altijd even royaal, maar in den grond der zaak heeft het tegenwoor dige derde tijdperk, der financiën, nu alles in het openbaar behandeld wordt, geeu andere uitkomst dan het eerste tijdperk, toen alles door Koning Willem I in het geheim en niet altijd even regelmatig be handeld werd, en die uitkomst is deze, dat de nieuwe belastingen en de nieuwe geldleeningen elkaar afwisselen. Zoo nu en dan maken wij ook nog een avontuurlijke schuldconversie zooals in 1896, wat in het eerste tijdperk ook niet onbekend was. Hoe is het met het aandeel, dat de Amsterdamsche burgerij betaalt in dien altijd wassenden stroom van Rijksuitgaven. en Rijksbelastingen ? Zooals bekend heeft de in Europa snel toenemende bevolking de neiging om zich te concentreeren in de groote fteden, waar het leven heel wat aangenamer, heel wat vroolijker is dan ten platten lande. De stedeling eet meer, hij drinkt meer, hij kleedt zich mooier, hij woont duurder dan de bewoner der dorpen. Hij gaat alle dagen langs mooie winkels, waar hij alleen reeds door hun fjaaien aanblik lust krijgt inkoopen te doen. Hij sluit meer zaken af, hij verdient meer geld. In n woord hij leeft meer, en het natuurlijke gevolg van dat meer intensieve leven is, dat de stedeling willens of onwillens veel vaker dan de plattelandsbewoner wordt getroffen door de verschillende belastingen. Dit is niet met wiskundige zuiverheid uit te cijferen, want het is uit den aard der zaak niet mogelijk te zeggen, hoe groot het aandeel is, dat de ingezetenen van iedere gemeenten bijdragen in de Rijks belastingen. Maar voor de groote gemeen ten en in het bijzonder voor Amsterdam kunnen wij toch wel benadering uitcijferen, dat hetgeen de burgerij betaalt als haar aandeel in de Rijksbelastingen tamelijk hoog is, veel hooger dan velen geneigd zijn te meenen. De Rijksbelastingen zijn wel vastgesteld volgens wetten, voor iedereen gelijkelijk toegepast, maar welke daarom toch vol strekt niet alle burgers even hard treffen. Amsterdam heeft juist een tiende van de bevolking des lands, ruim 500,000 op 5,000,000 inwoners, maar wij zouden gro velijk dwalen, als wij meenden, dat Am sterdam niet meer dan een tiende in de Rijksbelastingen bijdraagt. Niet alleen is dat aandeel veel meer dan een tiende, wij zijn zeker beneden de waarheid, wan neer wij beweren dat Amsterdam mins tens een xesde betaalt. Men heeft niets voor niet hier op aarde en als het leven voor alle klassen der samenleving aangenamer is te Amsterdam dan bij voorbeeld te Appel scha of te Helenaveen of op eenige and ere kleine plaats, dan moet daarvoor betaald worden. De ervaring heeft vaak aange toond, dat Amsterdamsche werklieden die zich verplaatst hadden naar een dorp, binnen weinig tijds met vrouw en kinderen weder terug kwamen, zeggende »dat zij in zoo'n negerij niet konden leven". Dat is de natuurlijke aantrekking van het leven in de groote stad, maar dan moet men zich ook niet verbazen, dat het vroolijker leven meer kost dan elders, en dat de Amaterdamsche burgerij ook zwaarder ge troffen wordt, zoowel door direkte als door indirekte belastingen, maar vooral door verbruiksbelastingen, dat zijn accijnsen en invoerrechten welke raken al wat wij verbruiken. Voor de direkte belastingen, (grondbe lasting, personeel, bedrijfsbelasting en vermogensbelasting) welke een derde van het geheel uitmaken, is het met juistheid aan te geven, dat Amsterdam niet een tiende maar een zesde betaalt, dat is 51/» millioen op 33 millioen gulden, niet tien percent maar nagenoeg zeventien percent. Amsterdam betaalt niet minder dan een vijfde van de geheele grondbelasting op de gebouwde eigendommen, niet minder dan een zesde van de geheele personeel

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl