De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 15 april pagina 2

15 april 1900 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1190 belasting, bijna een derde van de geheele bedrijfsbelasting en minstens een zevende in de vermogensbelasting, want te Amster dam is een zevende van het kapitaal dat door de vermogensbelasting getroffen wordt. Voor de indirekte belastingen (ZegelRegistratie-, Hypotheek- en Successie rechten) is het aandeel van Amster dam niet met juistheid aan te geven, maar aangezien de opbrengst dier belas tingen nauw samenhangt met die van bedrijfs- en vermogensbelasting, is het toch wel te ramen, dat de verhouding van een tiende verre overtroffen wordt, en op zijn minst een zesde is. Voor de accijnsen en de invoerrechten kan het aandeel der Amsterdamsche bur gerij slechts bij benadering worden nage gaan, maar wat wij wel kennen, is het aandeel dat Amsterdam betaalt in de voornaamste der accijnsen, die op het gedistilleerd, welke meer opbrengt dan de vijf andere accijnsen samen op wijn, suiker, bier, zout en geslacht. Het gedistilleerd is zooals bekend bij ons te lande overmatig zwaar belast, veel te hoog. Vele menschen verbeelden zich een Gode welgevallig werk te doen door te roepen om een hooge jeneveraccijns, want zij meenen op die wijze de grootste plaag van Nederland te bestrijden, het jeneverdrinken. Wanneer een Minister bij ons te lande niet meer weet, wat hij verzinnen zal om zijn begrooting te doen sluiten, dan zegt hij tot de Kamerleden :»Wel kom, waarom zouden wij nog niet een paar gulden zetten op het gedistilleerd!" en dan ant woorden de Kamerleden nagenoeg in koor: »Wel kom, laten wij nog een paar gulden zetten op het gedistilleerd!" En zoo is het gebeurd, dat sedert het jaar 1831 het tarief van de jeneverbelasting ruim verdriedubbeld is. Die monsterachtig hooge accijns van 63 /"per hectoliter, nagenoeg zes of zevenmaal de handelswaarde van het artikel, doet niets, hoegenaamd niets, tegen het jenever drinken. De ervaring heeft zulks overtuigend bewezen. Wat er wel door bereikt wordt, is dat al de kleine branderijen door die hooge belasting over den kop zijn gegaan of zullen gaan, omdat de administratie der belas tingen veel langere en veel grootere kre dieten voor de betaling van de accijns geeft aan de groote distilleerderijen dan aan de kleintjes. Het gevolg daarvan is geweest, dat van de 359 graanbranderijen, in 1889 nog in leven, in 1898 nog slechts 210 bestonden. Zoo zijn wij er getuigen van, dat een van de oudste en bloeiendste takken van nijverheid in ons Vaderland, een van de weinigen welke buitenslands beroemd zijn.moedwillig door onze wetgeving wordt afgebroken. Maar laten wij hierover op dezen oogenbik niet verder uitweiden, genoeg zij het te zeggen, dat in Amsterdam per jaar en per hoofd van bevolking bijna twaalf liter alcohol wordt verbruikt, wat gelijk staat met een belasting van bijna vier millioen gulden, of met een zesde ongeveer van de geheele opbrengst van 26 millioen gulden der jeneveraccijns. (Wordt vervolgd). A. L. H. OBBEEN. Pacht- en loonkommissies, door L. E. GERDESSEN. Haarlem, Warnier en Ketting 1900. De heer Gerdessen deed een goed werk door met het schrijven van zijn brochure »Pacht- en Loonkommissies" de herinnering levendig te houden aan het kortstondig bestaan van een post op de ontwerpstaatsbegrooting voor 1900, »Hoofdst. V art. 162: luidende: Subsidiën aan pachtcommissiën ?4000." Het brengen van dezen post op de Staatsbegrooting toch was een daad van beteekenis, die niet verkleind wordt door het feit, dat de Minister hem terugnam, toen hij zag dat dit schijnbaar onschuldige sommetje aanleiding zou geven tot een uitgebreid debat, waarvoor toen alle tijd ontbrak. Integendeel! juist het kort bestaan en de geschiedenis van dat kort bestaan is leerzaam. Het heeft bewezen de juistheid van datgene wat ik altijd heb beweerd, dat n.l. zij die de Staatszorg ten opzichte van den landbouw willen dienstbaar maken aan een verbetering van de levenspositie van de plattelandsbevolking, hun grootste vijanden en tegenstanders zullen vinden in de zoogenaamde landbouwspecialiteiten. Wie waren het die in de Tweede en later in de Eerste Kamer den Minister aanvielen, omdat hij het had durven wagen ?4000 tot ondersteuning van pachtcommissies aan te vragen ? Dat waren dezelfde personen die nooit moede worden de Re geering hare tekortkomingen te verwijten ten opzichte van den landbouw, die tonnen gouds vragen voor subsidiën voor dit en voor dat, en die den wetgever met felle critiek vervolgen, wanneer deze niet onmiddelijk ten hunne gerieve klaar staat en zich verstout om hunne eischen ook aan de belangen van andere kringen der samenleving te toetsen. Dat waren zij die meenen dat de Staat nooit genoeg heeft gedaan waar het betrett de rentabiliteit van het bedrijf te verhoogen, maar die zich met de meeste felheid er tegen verzetten wanneer men het eens waagt een onderzoek in te stellen of de door den Staat gebrachten offers ook werkelijk strekken tot verbetering van de levenspositie van de plattelandsbevolking, wat m. i. toch den eenigen grond kan zijn waarop de Staatshulp kan worden in geroepen. Herhaaldelijk ben ik opgekomen tegen die eenzijdige richting in de Staatszorg, die het bestaan van deze laatste kwestie eenvoudig ontkent, en niet gering was mijn voldoening dat men eindelijk met deze subsidie den eersten stap zette in een richting, die alleen die Staatszorg kon rechtvaardigen, hoe bescheiden die eerste stap dan ook was. De mislukking van deze eerste poging verwonderde mij volstrekt niet. Ik wist te goed hoeveel tegenstand hierbij nog is te overwinnen, hoeveel begripsverwarring juist ten opzichte van dit vraagstuk nog heerscht, en hoe weinig men nog begrijpt dat het landbouwvraagstuk in de politiek niet is een technische, maar een economische kwestie. Niet de vraag: hoe zullen wij het bedrijf ontwikkelen, is de hoofdzaak, maar die andere: hoe ontvangt de be volking die van den grond moet leven zijn billijk deel in de opbrengst. De eerste vraag staat buiten de politiek en komt onder elk regime tot zijn recht, daarvoor zullen de agrariërs wel zorgen, de tweede is ter oplossing voorgelegd aan allen die zich bezig houden met de econo mische structuur der geheele samenleving. Zoolang de democratische richting zich niet van dit vraagstuk meester maakt, zullen dergelijke pogingen mislukken, des te meer genoegen deed het mij in den heer Gerdessen een medestrijder te ont moeten die op uitnemende wijze toont te kennen en te gevoelen de kwaal waaraan de plattelandsbevolking lijdt. Duidelijk toont de schrijver hoe onzalig de invloed is van den rentmeester, die zich heeft in gedrongen tusschen den eigenaar en den pachter, op de onderlinge verhoudingen, en hoe goed het zou zijn wanneer door belangelooze en onpartijdige commissiën, deze parasieten onschadelijk konden wor den gemaakt. Met meer kracht nog dan te voren moeten wij er dus op aandringen dat de Minister zijn belofte gestand zal doen en dezen post opnieuw zal indienen, want, al verwacht ik evenmin als de schrijver aan het slot van zijn brochure, dat die pachtcommissiën aan alle verkeerdheden een einde zullen maken ja, al geloof ik zelfs dat zij op de huurprijzen geen directen invloed zullen zullen uitoefenen, de invloed er van op de onderlinge verhoudingen zou zeer groot zijn, en de eisch om bevordering van het ontstaan van pachtcommissiën is de meest praktische vorm waarin het landbouw vraagstuk in onzen politieken strijd kan worden opgenomen. Liever zag ik met den schrijver dat pachtcommissiën overbodig waren d. w. z. dat eigenaar en gebruiker dezelfde persoon was, maar wie beseft hoe moeielijk het is om langs legalen weg de grondbezitsvormen te veranderen, begrijpt hoe dit voorshands wel tot de vrome wenscheu zal blijven behooren. Toch kan ook deze kwestie van het grondbezit in den politieken strijd worden opgenomen in den vorm van «progressieve grondbelasting"; extra opcenten op de grondbelasting voor uitwonende eigenaren, uitbreiding van het onteigeningsrecht en dergelijken. Ik hoop dat de schrijver zal voortgaan met zijn pogingen om, op een andere wijze dan de agrariërs, het landbouwvraagstuk in onzen politieken strijd te dringen, dan neem ik gaarne zijn vereenvoudigde spelling op den koop toe, al verhoogt het nietjhet genoegen waarmede ik zijn geschriften lees. Dit is echter een kwestie van smaak waarover niet valt te twisten. O ver de Looncommissies van den schrijver heb ik nog wel iets te zeggen, daarover een volgenden keer. K. Cz. DE BOER. Assen d elf t, April 1900. Een nieuw deeltje militairisme. i. De kunst van vechten is heel oud, ouder dan de geschiedenis van den mensch, want de dieren zijn den oer-mensch in die kunst leermeesters geweest. De leerlingen hebben het echter daarin verder gebracht dan de leermeesters, want vechten de laatsten nog altijd bijna uit sluitend met de hulpmiddelen, die de natuur aan hun lichaam heeft aangebracht, de mensch heeft de industrie te hulp geroepen: de afgescheurde knuppel is vervormd tot sabel, lans, degen of bajonet; de. ruwe steen is een wiskundig zuiver omwentelings-lichaam geworden, heet thans deftig projectiel en wordt niet meer voortgeslingerd door de spierkracht van den mensch, maar met duizelingwekkende snel heid door ontspannende gassen naar den vijand geschoten. Vechten de dieren en dan nog zelden hoogstens in troepen van enkele honderden, de mensch van onze dagen trekt met millioenen medemenschen de millioenen van zijn vijanden tegemoet. Die groote veranderingen in de wijze van vechten hebben noodzakelijker wijze medegebracht een verbeterde vechtkunst. Het gebruik van wapens eischt kennis van het nuttig gebruik daarvan, en de groote opeenhooping van strijders eischt kennis van de wijze, waarop het nuttig effect der massa zoo dicht mogelijk nadert tot de rekenkundige som der persoonlijke vechtwaarden. Vandaar, dat reeds sedert duizende jaren de basis werd gelegd voor een vechtkunst-wetenschap. Afgaande op den ouderdom zou men het recht hebben te veronderstellen, dat de vechtkunst-wetenschap in onze dagen een groote hoogte bereikt moet hebben, gelijk b.v. de sterrekunde-wetenschap, die ongeveer even oud is. De feiten zijn echter geheel anders; kan de sterrekunde wijzen op een schatkamer, waarin de grootsten van ons geslacht de resultaten van welbestede levens hebben achter gelaten, de vechtkunst-wetenschap heeft zich als wetenschap niet veel hooger weten op te werken dan tot de sterrenwichelarij der ouden. l De ernstige beoefenaar der algemeene i militaire wetenschap wordt bij zijn studie meer en meer ontgoocheld en na een j wetenschappelijk critisch onderzoek van j het bestaande, ontsnapt hij niet aan de j zelfde bittere ontnuchtering van den illusie- \ vollen kermisbezoeker, die zijn helden en j heldinnen van den vorigen avond ontdaan van schminke en klatergoud bij daglicht j terugziet op het vuile en gescheurde tooneel, hetwelk nog geen 12 uur geleden bij lamp licht een paleis moest verbeelden. Die uitspraak klinkt hard, maar ze is waar. De oorzaken liggen voor het grijpen. Een wetenschap eischt: vrije gedachtenwisseling, waarheid en devote dienaren. Een noodlottig misverstand heeft reeds sedert eeuwen de vechtkunst belet een wetenschap te worden. Reeds vroeg was men er van overtuigd, dat in het gevecht slechts dan nuttig effect van meer dan n strijder te verkrijgen was, wanneer allen in de zelfde richting meewerkten, m. a. w. dat in het gevecht slechts de wil van n mocht gelden. Maar bijna gelijkertijd heeft men ge dwaald, toen men de noodzakelijke gehoor zaamheid zonder tegenspraak aan n wil in de uitoefening van de vechtkunst ook toepaste op de wetenschappelijke, bestudeering dier vechtkunst. Het vrije woord werd in strijd geacht met het wezen der vechtkunst en van dat oogenblik af was de wetenschap der vechtkunst gedoemd tot een bloed-arm voortkwijnen. En 't zieke lichaam werd een welkome voedings woning voor tal van parasieten. De leugen-parasiet had de beste plaatsjes. Oogendienarij vrat naast leugen de voe dende sappen op. Schijngeleerdheid en bombast teelden welig voort. Geen wetenschap zonder vrije gedachtenwisseling, zonder waarheid. Hoe zou de sterrekunde 't tot de hoog heid van haar tegenwoordig standpunt gebracht kunnen hebben, wanneer de beoefenaren door eigenbelang gedrongen waren geworden en nog werden tot onjuiste boeking der feiten. In de verkwijnde wetenschap der vecht kunst is onjuiste boeking der feiten niet alleen geoorloofd maar dikwerf zelfs plicht; meestal een noodzakelijk middel in den strijd om 't bestaan; men noteert alleen datgene, wat lief is en wel luidt. Een kolonel, die een vraag omtrent tucht naar waarheid beantwoordde, wanneer die waarheid zijn regiment in een minder gunstig daglicht zou kunnen stellen tegen over dat van collega's, zou een dwaas zijn, en dergelijke dwaasheden begaat men niet. Welk militair, die ooit op een bureel gezeten heeft, durft me onjuist noemen? Groote schrijvers geven toe, dat zelfs de muze der krijgsgeschiedenis de slechte feiten niet met dezelfde belangstelling noteert, als de roemrijke daden. In onze dagen wordt b.v. een geschiedenis van den Atjeh-oorlog geboekstaafd, maar de inge wijden weten u des avonds onder een grogje feiten mede te deelen, die de zorg vuldigste bestudeering der officieele geschie denis u nimmer ontdekt zou hebben. Wee den dwaas, die de vechtkunstwetenschap zou willen dienen tegen de meening in van de hoogeren. Waar blijft dan de wetenschap? Waar zou de wetenschap der sterrekunde blijven, wanneer een sterrekunde-generaal aan de sterrekunde-luitenants kon voor schrijven, welke feiten zij wel en welke feiten zij niet aan den heinel mogen ont dekken. Eén onderdeel der vechtkunst-weten schap heeft zich weten te ontwikkelen ver boven het peil der andere onderdeel en, 't is de techniek. Maar juist de ontwikkeling der techniek bewijst de waarheid mijner bewering, omdat die ontwikkeling in hoofdzaak is tot stand gekomen door niet-vakmenschen, wier per soonlijke belangen slechts gediend konden worden door eene wetenschappelijke bestu deering der vraagstukken, van wier op lossing hun bestaan meer of minder afhing. De fabrikant, die hoopt geld te ver dienen met een nieuw pantsermateriaal, kan bij zijn eigen proeven slechts gediend zijn van de juiste meting der uitwerking van werkelijke schoten; de invuller van een schietregister kan dikwerf'gediend zijn door de owjuiste boeking van eene uitwerking of door eene boeking van mei-werkelijke schoten. In dat verschil schuilt de hoofdoorzaak van het verschil in hoogte van de pantserplaatkunde en van de schietkunde. Bij oppervlakkig onderzoek wekt het bevreemding, dat er zoo lang een militaire wetenschap in schijn kon bestaan, zonder dat dit ontdekt werd. Bij eenig nadenken wordt echter ook dit feit zeer verklaarbaar. Ten alle tijde toch heeft men aan 't vechten iets ridderlijks gezien, waardoor een militair dapper mensch zóó wordt opgekamd door het goedige publiek, dat het heiligschennis zou heeten, te vragen, of deze dappere ook vechtkennis, ook beleid bezat. Winnen en beleid waren steeds n, en daar van 2 partijen minstens de helft moet winnen, leverde iedere slag wederom nieuwe professors in de wetenschap op. Voor het verliezen van slagen enz. zijn altijd wel verontschuldigingen te vinden, zoodat zelfs een debacle het aantal geleerde heeren niet vermindert. Met groote handigheid dit dient erkend hebben die geleerde heeren elke critiek van buiten het kringetje weten dood te zwijgen. Welke diepe minachting zij ook voor elkanders geleerdheid koesterden, tegenover de leeken hielden zij elkaar hoog. De vechtkunst wat 't speciaal terrein der vechtheeren, die een ieder wisten te doen gelooven, dat geen vak zooveel wetenschap eischte, als juist het hunne. Ze werden specialiteiten geboren, gelijk de straatvegers van Multatuli, die niets kunnen dan straatvegen en dat zelfs niet kunnen. Vooral de strijd tegen minder beschaaf den was een goede school tot het vormen van specialiteiten. Het zou te lang duren de eenvoudige burgerij een goed inzicht te geven in het hopelooze bankroet der militaire weten schap, langer zelfs dan de deskundigen doen gelooven, dat het duren zou, om van een burger een militair te maken. Kiersch noemt ons terecht verknochert; in 't Hollandsen overgebracht wil dat zeggen, we zijn in den emmer. We staren ons blind op het uiterlijk en lang nadat de inhoud vervlogen is, wordt het uiterlijke nog als een Godheid vereerd. Bijna de geheele militaire wetenschap valt in elkaar bij 't wegnemen der rudimen taire vormen. Het to be or not to be der vechtkunstwetenschap dateert nog uit den tijd, toen om 't zachtjes te zeggen er meer alcohol gebruikt werd in 't leger dan thans, toen 't gansche militaire bestaan zich op loste in vechten, zuipen, poetsen, vloeken en..., toen opvoeden nog een oude-wijven begrip was, waarvan een goed soldaat nimmer gehoord mocht hebben. De poets-aanbidding is aan 't verdwijnen, we doen de laatste jaren aan tactiek, aan oefenen. Het aantal specialiteiten daarin is dan ook weer enorm groot. De uitstraling naar buiten, naar de zijde van 't goedige, betalende publiek is zóó groot, dat dit laatste niet eerbiedige bewondering opziet naar de beoefenaren dier geheimzinnige wetenschap. Maar binnen in. Binnen in 't kringetje heerscht een hopelooze verwarring en disorganiseering, waarvan men zich slechts met moeite eenig begrip kan vormen. Wat Jan goed noemt, vindt Piet slecht, en wat heden wordt geleeraard, is morgen ketterij of omgekeerd, of half omgekeerd. Het bewijs voor die krasse bewering is te leveren door een ieder, die tijd en moeite beschikbaar heeft, om de typografische afdrukken der militaire wetenschap te doorworstelen. Ik heb nu voor den vervolge alleen de Nederlandsche vechtkunst-wetenschap op 't oog. Deze wordt vastgelegd, als 't ware gekristalliseerd, in reglementen en voor schriften, om van de talrijke andere vor men niet te spreken. (Slot volgt.) OEEMUS. Toch mr school en een half flozijntje. Onder het opschrift ^Liefhebberijen bij Autoriteiten," wezen we voor eenigen tijd op de vermeerdering van lesuren voor het onderwijs in de nuttige handwerken op de scholen in een der schooldistricten van Friesland; eene vermeerdering, ingevoerd op uitdrukkelijk verlangen van den be trokken districtsschoplopziener. Er zijn scholen, waarin meisjes van C a, 7 jaren gedurende drie uren achtereen onderwijs in dat vak ontvangen; in dat vak, d. w. z. in breien, want voor die kleine kleuters bestaan de handwerken grootendeels in het prikken met de breiuaalden. Drie uren lang dus die teere vingertjes in dezelfde prikkende beweging! als de betrokken onderwijzeres onmeedoogend genoeg zou zijn, die kleuters te controleeren. Gelukkig! de onderwijzeressen zijn paedagogisch de meerderen van de «autoriteiten." Er zijn scholen, waarin Woensdag- en Zaterdagmiddags van l tot 4 uur, 90, zegge negentig! meisjes onderwezen worden door twee onderwijzeressen. Ieder dus 45 voor hare rekening, terwijl juist het onderwijs in de nuttige handwerken zulk druk onder wijs is. Het is een pijniging n voor de leerlingen n voor de onderwijzeressen; het is hier een kwestie van overmatigen arbeidsduur bij de aanstaande moeders. Het verzet tegen die overdrijving is reeds gekomen van de zijde der ouders, van de zijde eener commissie van toezicht op het lager onderwijs. Deze commissie (in de gemeente Utingeradeel) oordeelt in haar rapport, dat de huidige schooltijden voor de meisjes te lang duren. De heer Dorhout, lid van den raad dier gemeente, is verder gegaan. Hij verzocht voor zijn meisje, dat niet sterk is, aan het hoofd der school vrij stelling van het onderwijs in de nuttige handwerken, op grond van den lichamelijken toestand van zijn kind. Het schoolhoofd weigerde dit op grond van de Wet op het L. O. en het Leerplan en dreigde met verwijdering van de leer linge van de school, wanneer het meisje niet volledig het onderwijs in de nuttige handwerken bijwoonde. De heer Dorhout liet daarop het meisje door een geneeskundige onderzoeken, die als deskundige verklaarde, dat de physieke toestand van het kind niet toeliet, zooveel uren het onderwijs te volgen en het als noodig uitsprak, de leerlinge des middags van het laatste uur (van 4 tot 5) vrij te stellen. De heer D. ging met dit attest opnieuw naar het schoolhoofd; weer volgde weigering. De heer D. heeft de zaak te berde gebracht in de raadsvergadering, de burgemeester oordeelde de schooltijden ook wel»wat lang," maar het schoolhoofd was in zijn recht. Wij vragen dan toch met alle kracht, of de autoriteiten door hare liefhebberijen in ons vaderland, dat men wel eens »flet vrije Nederland" noemt, het recht hebben te eischen, dat wij de gezondheid onzer kinderen daaraan moeten opofferen. Wij vragen, of we hier niet te doen hebben met een toestand, waartegen ieder ouder dient te protesteeren. Wij vragen, of het _niet hoog tijd wordt, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, wien het onderwijs zoo zeer ter harte gaat, en die den districts-schpolopziener steunt in zijne »hand werkonderwüs- vermeerdering," eens een onderzoek instelt naar de gevolgen dier vermeerdering. Wij vragen, of het niet hoog tijd wordt eens te laten onderzoeken of de betrokken schoolopziener hier in zijn recht is, ja dan neen! Wij vragen, of het niet dringend noodig is, dat in de volksvertegenwoordiging stem men opgaan, om althans te verhinderen, dat zwakke kinderen, ten nadeele hunner gezondheid, op grond der Wet (wat wij betwijfelen) aldus gepijnigd worden. Op het gebied van ^Onderwijstoestanden" zou er uit Friesland heel wat te melden zijn; misstanden, enkel het gevolg van "Koninkje spelen." Van mond tot mond gaat nu eene kritiek op de samenstelling der examen-commissie voor onderwijzer en onderwijzeres. En stof tot kritiek is er te over! In die commissie van dit jaar hebben daarin zitting: de directeur, 4 leeraren en ne leerares van de Bijksnormaalschpol te Sneek. Een half dozijntje van ne inrichting, waar natuurlijk tijdens de examens steeds met thalve^ kracht" moet gestoomd worden. Onpractisch van dien kant bekeken en anders?! .... Men schijnt aan het Ministerie van Bin nenlandsche Zaken geen legger aan te houden van de examen-commissies ; anders zou men toch warempel wel over dit zestal van ne inrichting die ook candidaten voor het examen heeft, gestruikeld zijn. De Minister weet het toch wel? ANNA. MiiinHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinniiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimiiiiit Sociale, Eene blraie GII het geMel vaa Nu, ruim vijf jaren geleden, vormde zich te Amsterdam een commissie die voornemens was proeven te nemen met de verbetering van Amsterdamsche arbeiderswoningen. Die commissie gaf aanleiding tot het ont staan der naamlooze vennootschap «Bouw onderneming Jordaan" en het i s ten gevolge van het werk zoowel van die commissie als van de vennootschap dat thans een brochure is verschenen getiteld »Doel en werken der Bouwonderneming Jordaan, eene bijdrage op het gebied van het woningvraagstuk. ' Dit boekje is niet in den handel, doch toegezonden aan allen, die men veronder stelde belang te stellen in de verbetering der arbeiderswoningen en in het wetsont werp betreffende de volkshuisvesting. Juist omdat het niet in den handel is komt het mij wenschelijk voor over het boekje hier een en ander mede te deelen. * * # Wat wilde de bovengenoemde commissie ? Daar de woningtoestanden waaronder de arbeidende klasse leven moet afkeu renswaardig, ft a zelfs onhoudbaar zijn, wat nu langzamerhand een algemeen bekend feit geworden is, stelde de commissie zich voor die afkeurenswaardigheid onder cijfers te brengen, zoodat geen tegenspraak meer mogelijk zou zijn. Zij wilde een positief antwoord geven op de vraag: »Hoe slecht zijn nu wel die Amsterdamsche arbeiders woningen"? Men zocht daarom een huizenblok uit dat de slechtste typen bevatte die Amster dam kan aanwijzen en koos uit den ruimen voorraad een blok gelegen in de Jordaan, en wel aan de (toen nog niet gedempte) Linden gracht en Goudsbloemstraat tusschen de 2e en 3e Goudsbloemdwarsstraat. Op zettelijk werd een bizonder dichtbebouwd terrein gekozen, omdat de commissie voor nemens was een zeer slecht gedeelte van Oud-Amsterdam te onderzoeken en te verbeteren maar tevens omdat zij haar proef zoo wilde nemen dat de finantieel ongunstigste toestand door haar bestudeerd zou worden. Zij wilde zich vrijwaren voor de kans dat van haar gezegd zou kunnen worden, dat, bij het kiezen van een ongun stiger terrein, hare finantieele uitkomsten lager zouden zijn. Na bestudeering van den ouden toestand wilde de commissie die huizen welke abso luut slecht waren en wier opruiming wen schelijk was, afbreken en door betere ver vangen, voorzien van woningen, die voldoen zouden aan eischen die men thans stellen mag aan een goede woning, om n a exploi tatie van de nieuwe woningen hare resul taten kenbaar te maken. ??:- *? * Ten einde geen partieele maar een radicale verbetering te beproeven was het niet gewenscht een willekeurig slecht huizenblok onder handen te nemen, maar moesten de te-bestudeeren huizen gelegen zijn tusschen twee evenwijdige verkeers wegen en een groot aantal inpandige perceelen omsluiten. (Onder inpandige perceelen verstaat de commissie die, welke gebouwd zijn op de oorspronkelijk voor tuinen bestemde ruimte, die zich tusschen twee op elkaar volgende parallel loopende verkeerswegen bevindt). Op het gekozen terrein groot pi. m. 40 M. bij 44 M. stonden 8 huizen aan de Lindenracht en even zoovele aan de Gbudsloemstraat. Tusschen deze 16 huizen bevonden zich, verborgen op inpandig terrein, nog 21 andere die toegang kregen door middel van 6 sloppen. De open ruimte die tusschen de huizen overbleef bedroeg slechts 13 pCt. van het terreinoppervlak, waarbij menin aanmerking moet nemen, dat die open ruimte niet ge concentreerd, maar verdeeld was over 17 kleine plaatsjes, waarbij er waren met een oppervlakte van 3.60 en 3.74 M2. De sloppen waren gemiddeld 12 M. lang en slechts l M. breed. Een bijlage achter de brochure gevoegd doet de plattegrond van het terrein nauw keurig kennen. Van 131 woningen 11 winkel woningen, 20 tweekamerwoningen en 100 nkamer woningen. De commissie constateerde tengevolge van dat groote aantal woningen op die kleine ruimte een aanmerkelijk gebrek aan lucht en licht.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl