Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1190
belasting, bijna een derde van de geheele
bedrijfsbelasting en minstens een zevende
in de vermogensbelasting, want te Amster
dam is een zevende van het kapitaal dat
door de vermogensbelasting getroffen wordt.
Voor de indirekte belastingen
(ZegelRegistratie-, Hypotheek- en Successie
rechten) is het aandeel van Amster
dam niet met juistheid aan te geven,
maar aangezien de opbrengst dier belas
tingen nauw samenhangt met die van
bedrijfs- en vermogensbelasting, is het toch
wel te ramen, dat de verhouding van een
tiende verre overtroffen wordt, en op zijn
minst een zesde is.
Voor de accijnsen en de invoerrechten
kan het aandeel der Amsterdamsche bur
gerij slechts bij benadering worden nage
gaan, maar wat wij wel kennen, is het
aandeel dat Amsterdam betaalt in de
voornaamste der accijnsen, die op het
gedistilleerd, welke meer opbrengt dan de
vijf andere accijnsen samen op wijn, suiker,
bier, zout en geslacht.
Het gedistilleerd is zooals bekend bij
ons te lande overmatig zwaar belast, veel
te hoog. Vele menschen verbeelden zich
een Gode welgevallig werk te doen door
te roepen om een hooge jeneveraccijns,
want zij meenen op die wijze de grootste
plaag van Nederland te bestrijden, het
jeneverdrinken.
Wanneer een Minister bij ons te lande
niet meer weet, wat hij verzinnen zal om
zijn begrooting te doen sluiten, dan zegt
hij tot de Kamerleden :»Wel kom, waarom
zouden wij nog niet een paar gulden
zetten op het gedistilleerd!" en dan ant
woorden de Kamerleden nagenoeg in koor:
»Wel kom, laten wij nog een paar gulden
zetten op het gedistilleerd!" En zoo is het
gebeurd, dat sedert het jaar 1831 het tarief
van de jeneverbelasting ruim
verdriedubbeld is. Die monsterachtig hooge accijns
van 63 /"per hectoliter, nagenoeg zes of
zevenmaal de handelswaarde van het
artikel, doet niets, hoegenaamd niets, tegen
het jenever drinken. De ervaring heeft
zulks overtuigend bewezen.
Wat er wel door bereikt wordt, is dat
al de kleine branderijen door die hooge
belasting over den kop zijn gegaan of zullen
gaan, omdat de administratie der belas
tingen veel langere en veel grootere kre
dieten voor de betaling van de accijns
geeft aan de groote distilleerderijen dan
aan de kleintjes. Het gevolg daarvan is
geweest, dat van de 359 graanbranderijen,
in 1889 nog in leven, in 1898 nog slechts
210 bestonden. Zoo zijn wij er getuigen
van, dat een van de oudste en bloeiendste
takken van nijverheid in ons Vaderland,
een van de weinigen welke buitenslands
beroemd zijn.moedwillig door onze wetgeving
wordt afgebroken.
Maar laten wij hierover op dezen
oogenbik niet verder uitweiden, genoeg zij het
te zeggen, dat in Amsterdam per jaar en
per hoofd van bevolking bijna twaalf liter
alcohol wordt verbruikt, wat gelijk staat
met een belasting van bijna vier millioen
gulden, of met een zesde ongeveer van de
geheele opbrengst van 26 millioen gulden
der jeneveraccijns.
(Wordt vervolgd). A. L. H. OBBEEN.
Pacht- en loonkommissies, door
L. E. GERDESSEN. Haarlem,
Warnier en Ketting 1900.
De heer Gerdessen deed een goed werk
door met het schrijven van zijn brochure
»Pacht- en Loonkommissies" de herinnering
levendig te houden aan het kortstondig
bestaan van een post op de
ontwerpstaatsbegrooting voor 1900, »Hoofdst. V
art. 162: luidende: Subsidiën aan
pachtcommissiën ?4000."
Het brengen van dezen post op de
Staatsbegrooting toch was een daad van
beteekenis, die niet verkleind wordt door
het feit, dat de Minister hem terugnam,
toen hij zag dat dit schijnbaar onschuldige
sommetje aanleiding zou geven tot een
uitgebreid debat, waarvoor toen alle tijd
ontbrak.
Integendeel! juist het kort bestaan en
de geschiedenis van dat kort bestaan is
leerzaam. Het heeft bewezen de juistheid
van datgene wat ik altijd heb beweerd,
dat n.l. zij die de Staatszorg ten opzichte
van den landbouw willen dienstbaar maken
aan een verbetering van de levenspositie
van de plattelandsbevolking, hun grootste
vijanden en tegenstanders zullen vinden
in de zoogenaamde landbouwspecialiteiten.
Wie waren het die in de Tweede en
later in de Eerste Kamer den Minister
aanvielen, omdat hij het had durven wagen
?4000 tot ondersteuning van
pachtcommissies aan te vragen ? Dat waren dezelfde
personen die nooit moede worden de Re
geering hare tekortkomingen te verwijten
ten opzichte van den landbouw, die tonnen
gouds vragen voor subsidiën voor dit en
voor dat, en die den wetgever met felle
critiek vervolgen, wanneer deze niet
onmiddelijk ten hunne gerieve klaar staat
en zich verstout om hunne eischen ook
aan de belangen van andere kringen der
samenleving te toetsen.
Dat waren zij die meenen dat de Staat
nooit genoeg heeft gedaan waar het betrett
de rentabiliteit van het bedrijf te
verhoogen, maar die zich met de meeste
felheid er tegen verzetten wanneer men
het eens waagt een onderzoek in te stellen
of de door den Staat gebrachten offers ook
werkelijk strekken tot verbetering van de
levenspositie van de plattelandsbevolking,
wat m. i. toch den eenigen grond kan zijn
waarop de Staatshulp kan worden in
geroepen.
Herhaaldelijk ben ik opgekomen tegen
die eenzijdige richting in de Staatszorg,
die het bestaan van deze laatste kwestie
eenvoudig ontkent, en niet gering was
mijn voldoening dat men eindelijk met
deze subsidie den eersten stap zette in een
richting, die alleen die Staatszorg kon
rechtvaardigen, hoe bescheiden die eerste
stap dan ook was.
De mislukking van deze eerste poging
verwonderde mij volstrekt niet. Ik wist te
goed hoeveel tegenstand hierbij nog is te
overwinnen, hoeveel begripsverwarring juist
ten opzichte van dit vraagstuk nog heerscht,
en hoe weinig men nog begrijpt dat het
landbouwvraagstuk in de politiek niet is
een technische, maar een economische
kwestie. Niet de vraag: hoe zullen wij
het bedrijf ontwikkelen, is de hoofdzaak,
maar die andere: hoe ontvangt de be
volking die van den grond moet leven
zijn billijk deel in de opbrengst.
De eerste vraag staat buiten de politiek
en komt onder elk regime tot zijn recht,
daarvoor zullen de agrariërs wel zorgen,
de tweede is ter oplossing voorgelegd aan
allen die zich bezig houden met de econo
mische structuur der geheele samenleving.
Zoolang de democratische richting zich
niet van dit vraagstuk meester maakt,
zullen dergelijke pogingen mislukken, des
te meer genoegen deed het mij in den
heer Gerdessen een medestrijder te ont
moeten die op uitnemende wijze toont te
kennen en te gevoelen de kwaal waaraan
de plattelandsbevolking lijdt. Duidelijk
toont de schrijver hoe onzalig de invloed
is van den rentmeester, die zich heeft in
gedrongen tusschen den eigenaar en den
pachter, op de onderlinge verhoudingen,
en hoe goed het zou zijn wanneer door
belangelooze en onpartijdige commissiën,
deze parasieten onschadelijk konden wor
den gemaakt.
Met meer kracht nog dan te voren moeten
wij er dus op aandringen dat de Minister
zijn belofte gestand zal doen en dezen post
opnieuw zal indienen, want, al verwacht
ik evenmin als de schrijver aan het slot
van zijn brochure, dat die pachtcommissiën
aan alle verkeerdheden een einde zullen
maken ja, al geloof ik zelfs dat zij op
de huurprijzen geen directen invloed zullen
zullen uitoefenen, de invloed er van op
de onderlinge verhoudingen zou zeer groot
zijn, en de eisch om bevordering van het
ontstaan van pachtcommissiën is de meest
praktische vorm waarin het landbouw
vraagstuk in onzen politieken strijd kan
worden opgenomen.
Liever zag ik met den schrijver dat
pachtcommissiën overbodig waren d. w. z.
dat eigenaar en gebruiker dezelfde persoon
was, maar wie beseft hoe moeielijk het
is om langs legalen weg de
grondbezitsvormen te veranderen, begrijpt hoe dit
voorshands wel tot de vrome wenscheu
zal blijven behooren.
Toch kan ook deze kwestie van het
grondbezit in den politieken strijd worden
opgenomen in den vorm van «progressieve
grondbelasting"; extra opcenten op de
grondbelasting voor uitwonende eigenaren,
uitbreiding van het onteigeningsrecht en
dergelijken.
Ik hoop dat de schrijver zal voortgaan
met zijn pogingen om, op een andere wijze
dan de agrariërs, het landbouwvraagstuk
in onzen politieken strijd te dringen, dan
neem ik gaarne zijn vereenvoudigde spelling
op den koop toe, al verhoogt het nietjhet
genoegen waarmede ik zijn geschriften lees.
Dit is echter een kwestie van smaak
waarover niet valt te twisten.
O ver de Looncommissies van den schrijver
heb ik nog wel iets te zeggen, daarover
een volgenden keer.
K. Cz. DE BOER.
Assen d elf t, April 1900.
Een nieuw deeltje militairisme.
i.
De kunst van vechten is heel oud, ouder
dan de geschiedenis van den mensch, want
de dieren zijn den oer-mensch in die kunst
leermeesters geweest.
De leerlingen hebben het echter daarin
verder gebracht dan de leermeesters, want
vechten de laatsten nog altijd bijna uit
sluitend met de hulpmiddelen, die de
natuur aan hun lichaam heeft aangebracht,
de mensch heeft de industrie te hulp
geroepen: de afgescheurde knuppel is
vervormd tot sabel, lans, degen of bajonet;
de. ruwe steen is een wiskundig zuiver
omwentelings-lichaam geworden, heet thans
deftig projectiel en wordt niet meer
voortgeslingerd door de spierkracht van den
mensch, maar met duizelingwekkende snel
heid door ontspannende gassen naar den
vijand geschoten.
Vechten de dieren en dan nog
zelden hoogstens in troepen van enkele
honderden, de mensch van onze dagen
trekt met millioenen medemenschen de
millioenen van zijn vijanden tegemoet.
Die groote veranderingen in de wijze
van vechten hebben noodzakelijker wijze
medegebracht een verbeterde vechtkunst.
Het gebruik van wapens eischt kennis
van het nuttig gebruik daarvan, en de
groote opeenhooping van strijders eischt
kennis van de wijze, waarop het nuttig
effect der massa zoo dicht mogelijk nadert
tot de rekenkundige som der persoonlijke
vechtwaarden.
Vandaar, dat reeds sedert duizende
jaren de basis werd gelegd voor een
vechtkunst-wetenschap.
Afgaande op den ouderdom zou men
het recht hebben te veronderstellen, dat
de vechtkunst-wetenschap in onze dagen
een groote hoogte bereikt moet hebben,
gelijk b.v. de sterrekunde-wetenschap, die
ongeveer even oud is. De feiten zijn
echter geheel anders; kan de sterrekunde
wijzen op een schatkamer, waarin de
grootsten van ons geslacht de resultaten
van welbestede levens hebben achter
gelaten, de vechtkunst-wetenschap heeft
zich als wetenschap niet veel hooger weten
op te werken dan tot de sterrenwichelarij
der ouden. l
De ernstige beoefenaar der algemeene i
militaire wetenschap wordt bij zijn studie
meer en meer ontgoocheld en na een j
wetenschappelijk critisch onderzoek van j
het bestaande, ontsnapt hij niet aan de j
zelfde bittere ontnuchtering van den illusie- \
vollen kermisbezoeker, die zijn helden en j
heldinnen van den vorigen avond ontdaan
van schminke en klatergoud bij daglicht j
terugziet op het vuile en gescheurde tooneel,
hetwelk nog geen 12 uur geleden bij lamp
licht een paleis moest verbeelden.
Die uitspraak klinkt hard, maar ze is
waar.
De oorzaken liggen voor het grijpen.
Een wetenschap eischt: vrije
gedachtenwisseling, waarheid en devote dienaren.
Een noodlottig misverstand heeft reeds
sedert eeuwen de vechtkunst belet een
wetenschap te worden.
Reeds vroeg was men er van overtuigd,
dat in het gevecht slechts dan nuttig effect
van meer dan n strijder te verkrijgen
was, wanneer allen in de zelfde richting
meewerkten, m. a. w. dat in het gevecht
slechts de wil van n mocht gelden.
Maar bijna gelijkertijd heeft men ge
dwaald, toen men de noodzakelijke gehoor
zaamheid zonder tegenspraak aan n wil
in de uitoefening van de vechtkunst ook
toepaste op de wetenschappelijke, bestudeering
dier vechtkunst.
Het vrije woord werd in strijd geacht
met het wezen der vechtkunst en van
dat oogenblik af was de wetenschap der
vechtkunst gedoemd tot een bloed-arm
voortkwijnen. En 't zieke lichaam werd
een welkome voedings woning voor tal van
parasieten.
De leugen-parasiet had de beste plaatsjes.
Oogendienarij vrat naast leugen de voe
dende sappen op. Schijngeleerdheid en
bombast teelden welig voort.
Geen wetenschap zonder vrije
gedachtenwisseling, zonder waarheid.
Hoe zou de sterrekunde 't tot de hoog
heid van haar tegenwoordig standpunt
gebracht kunnen hebben, wanneer de
beoefenaren door eigenbelang gedrongen
waren geworden en nog werden tot
onjuiste boeking der feiten.
In de verkwijnde wetenschap der vecht
kunst is onjuiste boeking der feiten niet
alleen geoorloofd maar dikwerf zelfs plicht;
meestal een noodzakelijk middel in den
strijd om 't bestaan; men noteert alleen
datgene, wat lief is en wel luidt.
Een kolonel, die een vraag omtrent
tucht naar waarheid beantwoordde, wanneer
die waarheid zijn regiment in een minder
gunstig daglicht zou kunnen stellen tegen
over dat van collega's, zou een dwaas
zijn, en dergelijke dwaasheden begaat men
niet.
Welk militair, die ooit op een bureel
gezeten heeft, durft me onjuist noemen?
Groote schrijvers geven toe, dat zelfs
de muze der krijgsgeschiedenis de slechte
feiten niet met dezelfde belangstelling
noteert, als de roemrijke daden. In onze
dagen wordt b.v. een geschiedenis van den
Atjeh-oorlog geboekstaafd, maar de inge
wijden weten u des avonds onder een
grogje feiten mede te deelen, die de zorg
vuldigste bestudeering der officieele geschie
denis u nimmer ontdekt zou hebben.
Wee den dwaas, die de
vechtkunstwetenschap zou willen dienen tegen de
meening in van de hoogeren.
Waar blijft dan de wetenschap?
Waar zou de wetenschap der sterrekunde
blijven, wanneer een sterrekunde-generaal
aan de sterrekunde-luitenants kon voor
schrijven, welke feiten zij wel en welke
feiten zij niet aan den heinel mogen ont
dekken.
Eén onderdeel der vechtkunst-weten
schap heeft zich weten te ontwikkelen ver
boven het peil der andere onderdeel en,
't is de techniek.
Maar juist de ontwikkeling der techniek
bewijst de waarheid mijner bewering, omdat
die ontwikkeling in hoofdzaak is tot stand
gekomen door niet-vakmenschen, wier per
soonlijke belangen slechts gediend konden
worden door eene wetenschappelijke bestu
deering der vraagstukken, van wier op
lossing hun bestaan meer of minder afhing.
De fabrikant, die hoopt geld te ver
dienen met een nieuw pantsermateriaal,
kan bij zijn eigen proeven slechts gediend
zijn van de juiste meting der uitwerking
van werkelijke schoten; de invuller van een
schietregister kan dikwerf'gediend zijn door
de owjuiste boeking van eene uitwerking
of door eene boeking van mei-werkelijke
schoten.
In dat verschil schuilt de hoofdoorzaak
van het verschil in hoogte van de
pantserplaatkunde en van de schietkunde.
Bij oppervlakkig onderzoek wekt het
bevreemding, dat er zoo lang een militaire
wetenschap in schijn kon bestaan, zonder
dat dit ontdekt werd.
Bij eenig nadenken wordt echter ook
dit feit zeer verklaarbaar. Ten alle tijde
toch heeft men aan 't vechten iets
ridderlijks gezien, waardoor een militair
dapper mensch zóó wordt opgekamd door
het goedige publiek, dat het heiligschennis
zou heeten, te vragen, of deze dappere
ook vechtkennis, ook beleid bezat.
Winnen en beleid waren steeds n, en
daar van 2 partijen minstens de helft moet
winnen, leverde iedere slag wederom nieuwe
professors in de wetenschap op. Voor het
verliezen van slagen enz. zijn altijd wel
verontschuldigingen te vinden, zoodat zelfs
een debacle het aantal geleerde heeren
niet vermindert.
Met groote handigheid dit dient
erkend hebben die geleerde heeren elke
critiek van buiten het kringetje weten dood
te zwijgen. Welke diepe minachting zij
ook voor elkanders geleerdheid koesterden,
tegenover de leeken hielden zij elkaar hoog.
De vechtkunst wat 't speciaal terrein der
vechtheeren, die een ieder wisten te doen
gelooven, dat geen vak zooveel wetenschap
eischte, als juist het hunne.
Ze werden specialiteiten geboren, gelijk
de straatvegers van Multatuli, die niets
kunnen dan straatvegen en dat zelfs niet
kunnen.
Vooral de strijd tegen minder beschaaf
den was een goede school tot het vormen
van specialiteiten.
Het zou te lang duren de eenvoudige
burgerij een goed inzicht te geven in het
hopelooze bankroet der militaire weten
schap, langer zelfs dan de deskundigen
doen gelooven, dat het duren zou, om van
een burger een militair te maken.
Kiersch noemt ons terecht verknochert;
in 't Hollandsen overgebracht wil dat
zeggen, we zijn in den emmer.
We staren ons blind op het uiterlijk en
lang nadat de inhoud vervlogen is, wordt
het uiterlijke nog als een Godheid vereerd.
Bijna de geheele militaire wetenschap valt
in elkaar bij 't wegnemen der rudimen
taire vormen.
Het to be or not to be der
vechtkunstwetenschap dateert nog uit den tijd, toen
om 't zachtjes te zeggen er meer
alcohol gebruikt werd in 't leger dan thans,
toen 't gansche militaire bestaan zich op
loste in vechten, zuipen, poetsen, vloeken
en..., toen opvoeden nog een oude-wijven
begrip was, waarvan een goed soldaat
nimmer gehoord mocht hebben.
De poets-aanbidding is aan 't verdwijnen,
we doen de laatste jaren aan tactiek, aan
oefenen. Het aantal specialiteiten daarin
is dan ook weer enorm groot.
De uitstraling naar buiten, naar de
zijde van 't goedige, betalende publiek is
zóó groot, dat dit laatste niet eerbiedige
bewondering opziet naar de beoefenaren
dier geheimzinnige wetenschap.
Maar binnen in.
Binnen in 't kringetje heerscht een
hopelooze verwarring en disorganiseering,
waarvan men zich slechts met moeite
eenig begrip kan vormen.
Wat Jan goed noemt, vindt Piet slecht,
en wat heden wordt geleeraard, is morgen
ketterij of omgekeerd, of half omgekeerd.
Het bewijs voor die krasse bewering is
te leveren door een ieder, die tijd en moeite
beschikbaar heeft, om de typografische
afdrukken der militaire wetenschap te
doorworstelen.
Ik heb nu voor den vervolge alleen de
Nederlandsche vechtkunst-wetenschap op
't oog. Deze wordt vastgelegd, als 't ware
gekristalliseerd, in reglementen en voor
schriften, om van de talrijke andere vor
men niet te spreken.
(Slot volgt.) OEEMUS.
Toch mr school en een half flozijntje.
Onder het opschrift ^Liefhebberijen bij
Autoriteiten," wezen we voor eenigen tijd
op de vermeerdering van lesuren voor het
onderwijs in de nuttige handwerken op de
scholen in een der schooldistricten van
Friesland; eene vermeerdering, ingevoerd
op uitdrukkelijk verlangen van den be
trokken districtsschoplopziener. Er zijn
scholen, waarin meisjes van C a, 7 jaren
gedurende drie uren achtereen onderwijs
in dat vak ontvangen; in dat vak, d. w. z.
in breien, want voor die kleine kleuters
bestaan de handwerken grootendeels in het
prikken met de breiuaalden. Drie uren
lang dus die teere vingertjes in dezelfde
prikkende beweging! als de betrokken
onderwijzeres onmeedoogend genoeg zou
zijn, die kleuters te controleeren. Gelukkig!
de onderwijzeressen zijn paedagogisch de
meerderen van de «autoriteiten."
Er zijn scholen, waarin Woensdag- en
Zaterdagmiddags van l tot 4 uur, 90, zegge
negentig! meisjes onderwezen worden door
twee onderwijzeressen. Ieder dus 45 voor
hare rekening, terwijl juist het onderwijs
in de nuttige handwerken zulk druk onder
wijs is.
Het is een pijniging n voor de leerlingen
n voor de onderwijzeressen; het is hier
een kwestie van overmatigen arbeidsduur
bij de aanstaande moeders.
Het verzet tegen die overdrijving is reeds
gekomen van de zijde der ouders, van de
zijde eener commissie van toezicht op het
lager onderwijs.
Deze commissie (in de gemeente
Utingeradeel) oordeelt in haar rapport, dat de
huidige schooltijden voor de meisjes te lang
duren. De heer Dorhout, lid van den raad
dier gemeente, is verder gegaan.
Hij verzocht voor zijn meisje, dat niet
sterk is, aan het hoofd der school vrij
stelling van het onderwijs in de nuttige
handwerken, op grond van den
lichamelijken toestand van zijn kind.
Het schoolhoofd weigerde dit op grond
van de Wet op het L. O. en het Leerplan
en dreigde met verwijdering van de leer
linge van de school, wanneer het meisje
niet volledig het onderwijs in de nuttige
handwerken bijwoonde.
De heer Dorhout liet daarop het meisje
door een geneeskundige onderzoeken, die
als deskundige verklaarde, dat de
physieke toestand van het kind niet toeliet,
zooveel uren het onderwijs te volgen en
het als noodig uitsprak, de leerlinge des
middags van het laatste uur (van 4 tot 5)
vrij te stellen.
De heer D. ging met dit attest opnieuw
naar het schoolhoofd; weer volgde weigering.
De heer D. heeft de zaak te berde gebracht
in de raadsvergadering, de burgemeester
oordeelde de schooltijden ook wel»wat lang,"
maar het schoolhoofd was in zijn recht.
Wij vragen dan toch met alle kracht,
of de autoriteiten door hare liefhebberijen
in ons vaderland, dat men wel eens »flet
vrije Nederland" noemt, het recht hebben
te eischen, dat wij de gezondheid onzer
kinderen daaraan moeten opofferen.
Wij vragen, of we hier niet te doen hebben
met een toestand, waartegen ieder ouder
dient te protesteeren.
Wij vragen, of het _niet hoog tijd wordt,
dat de Minister van Binnenlandsche Zaken,
wien het onderwijs zoo zeer ter harte gaat,
en die den districts-schpolopziener steunt
in zijne »hand werkonderwüs- vermeerdering,"
eens een onderzoek instelt naar de gevolgen
dier vermeerdering.
Wij vragen, of het niet hoog tijd wordt
eens te laten onderzoeken of de betrokken
schoolopziener hier in zijn recht is, ja
dan neen!
Wij vragen, of het niet dringend noodig
is, dat in de volksvertegenwoordiging stem
men opgaan, om althans te verhinderen,
dat zwakke kinderen, ten nadeele hunner
gezondheid, op grond der Wet (wat wij
betwijfelen) aldus gepijnigd worden.
Op het gebied van ^Onderwijstoestanden"
zou er uit Friesland heel wat te melden
zijn; misstanden, enkel het gevolg van
"Koninkje spelen."
Van mond tot mond gaat nu eene kritiek
op de samenstelling der examen-commissie
voor onderwijzer en onderwijzeres. En stof
tot kritiek is er te over! In die commissie
van dit jaar hebben daarin zitting: de
directeur, 4 leeraren en ne leerares van de
Bijksnormaalschpol te Sneek.
Een half dozijntje van ne inrichting,
waar natuurlijk tijdens de examens steeds
met thalve^ kracht" moet gestoomd worden.
Onpractisch van dien kant bekeken en
anders?! ....
Men schijnt aan het Ministerie van Bin
nenlandsche Zaken geen legger aan te
houden van de examen-commissies ; anders
zou men toch warempel wel over dit zestal
van ne inrichting die ook candidaten
voor het examen heeft, gestruikeld zijn.
De Minister weet het toch wel?
ANNA.
MiiinHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinniiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimiiiiit
Sociale,
Eene blraie GII het geMel vaa
Nu, ruim vijf jaren geleden, vormde zich
te Amsterdam een commissie die voornemens
was proeven te nemen met de verbetering
van Amsterdamsche arbeiderswoningen.
Die commissie gaf aanleiding tot het ont
staan der naamlooze vennootschap «Bouw
onderneming Jordaan" en het i s ten gevolge
van het werk zoowel van die commissie
als van de vennootschap dat thans een
brochure is verschenen getiteld »Doel en
werken der Bouwonderneming Jordaan,
eene bijdrage op het gebied van het
woningvraagstuk. '
Dit boekje is niet in den handel, doch
toegezonden aan allen, die men veronder
stelde belang te stellen in de verbetering
der arbeiderswoningen en in het wetsont
werp betreffende de volkshuisvesting.
Juist omdat het niet in den handel is
komt het mij wenschelijk voor over het
boekje hier een en ander mede te deelen.
* *
#
Wat wilde de bovengenoemde commissie ?
Daar de woningtoestanden waaronder
de arbeidende klasse leven moet afkeu
renswaardig, ft a zelfs onhoudbaar zijn, wat
nu langzamerhand een algemeen bekend
feit geworden is, stelde de commissie zich
voor die afkeurenswaardigheid onder cijfers
te brengen, zoodat geen tegenspraak meer
mogelijk zou zijn. Zij wilde een positief
antwoord geven op de vraag: »Hoe slecht
zijn nu wel die Amsterdamsche arbeiders
woningen"?
Men zocht daarom een huizenblok uit
dat de slechtste typen bevatte die Amster
dam kan aanwijzen en koos uit den ruimen
voorraad een blok gelegen in de Jordaan,
en wel aan de (toen nog niet gedempte)
Linden gracht en Goudsbloemstraat tusschen
de 2e en 3e Goudsbloemdwarsstraat. Op
zettelijk werd een bizonder dichtbebouwd
terrein gekozen, omdat de commissie voor
nemens was een zeer slecht gedeelte van
Oud-Amsterdam te onderzoeken en te
verbeteren maar tevens omdat zij haar
proef zoo wilde nemen dat de finantieel
ongunstigste toestand door haar bestudeerd
zou worden. Zij wilde zich vrijwaren voor
de kans dat van haar gezegd zou kunnen
worden, dat, bij het kiezen van een ongun
stiger terrein, hare finantieele uitkomsten
lager zouden zijn.
Na bestudeering van den ouden toestand
wilde de commissie die huizen welke abso
luut slecht waren en wier opruiming wen
schelijk was, afbreken en door betere ver
vangen, voorzien van woningen, die voldoen
zouden aan eischen die men thans stellen
mag aan een goede woning, om n a exploi
tatie van de nieuwe woningen hare resul
taten kenbaar te maken.
??:- *?
*
Ten einde geen partieele maar een
radicale verbetering te beproeven was het
niet gewenscht een willekeurig slecht
huizenblok onder handen te nemen, maar
moesten de te-bestudeeren huizen gelegen
zijn tusschen twee evenwijdige verkeers
wegen en een groot aantal inpandige
perceelen omsluiten. (Onder inpandige
perceelen verstaat de commissie die, welke
gebouwd zijn op de oorspronkelijk voor
tuinen bestemde ruimte, die zich tusschen
twee op elkaar volgende parallel loopende
verkeerswegen bevindt).
Op het gekozen terrein groot pi. m. 40 M.
bij 44 M. stonden 8 huizen aan de
Lindenracht en even zoovele aan de
Gbudsloemstraat. Tusschen deze 16 huizen
bevonden zich, verborgen op inpandig
terrein, nog 21 andere die toegang kregen
door middel van 6 sloppen.
De open ruimte die tusschen de huizen
overbleef bedroeg slechts 13 pCt. van het
terreinoppervlak, waarbij menin aanmerking
moet nemen, dat die open ruimte niet ge
concentreerd, maar verdeeld was over 17
kleine plaatsjes, waarbij er waren met een
oppervlakte van 3.60 en 3.74 M2.
De sloppen waren gemiddeld 12 M. lang
en slechts l M. breed.
Een bijlage achter de brochure gevoegd
doet de plattegrond van het terrein nauw
keurig kennen.
Van 131 woningen 11 winkel woningen,
20 tweekamerwoningen en 100 nkamer
woningen. De commissie constateerde
tengevolge van dat groote aantal woningen
op die kleine ruimte een aanmerkelijk
gebrek aan lucht en licht.