De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 15 april pagina 8

15 april 1900 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

8 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1190 UtrechtscJie Liefdadigheid. n. (Slot). Bange dagen doorleefde de Utrechtsche burgerij in de maand November 1576. De grauwe moren van bet binnen de stad gelegen kasteel Vredenburg, altijd een bron van zorg voor de burgerij, werden met dubbel wantrou wen gadegeslagen, sedert de Pacificatie van Gent de Nederlanden feitelijk in opstand had gebracht tegen den Spaanschen koning, wien de Spaansche benden op het kasteel trouw hadden gezworen. De stad zelf was vol van ingekwartierde Duitsche troepen, die moesten helpen zoodra de bevelhebber van het kasteel den strijd mocht beginnen, maar die, slecht betaald als zy' waren, zelven een voortdurend gevaar leverden en de weerlooze burgers met plundering dreigden. De bevelhebber van het kasteel, zelf niet op zijn gemak in de vijandig gezinde stad, stookte onder het garnizoen en liet de kanonnen op de wallen brengen. De Spaansche gardiaan der Minderbroeders achtte zich in de stad niet meer veilig en vluchtte achter de sterke muren van het kasteel. Zoo nam de spanning steeds toe; ieder oogenblik kon de strijd losbreken. Alles kwam er op aan, dat de burgerij de Duitsche troepen op hare zijde zou houden. Doch als de Duitschers om soldij riepen, konden de Staten hen niet bevredigen, want zij zelven trokken hunne in komsten hoofdzakelijk uit de grondbelasting, en het sedert jaren uitgeplunderde platteland kon niets meer opbrengen. Hoe zouden de Staten zich helpen, nu elk oogenblik de nood lottige ontknooping kon brengen ? Te midden van deze benauwde spanning zat nog altijd, als een overblijfsel uit een voor goed voorbijgeganen tijd, op het Bisschopshof de aartsbisschop van Utrecht, Frederik Schenck van Tautenburg. Weinig bemind was de oude man: hij gold voor knorrig en gierig. In de verlegenheid, waarin de burgerij zich thans bevond, dacht zij er met bitterheid aan, welke groote sommen de vorst renteloos op het Bis schopshof moest hebben liggen gelden, die hij allicht eerlang op het kasteel in veiligheid zou brengen, althans indien de muitende Duit sche soldaten ze niet vooraf wegroofden. Den 14den November was er Statenvergade ring in het groote kapittelhuis ten Dom. De radicale burgerhoplieden drongen daar binnen en stelden voor, dat men den aarttbisschop eenige duizenden zou te leen vragen om in de noodigste behoeften te voorzien. Aanstonds werd het naburige Bisschopshof bezet; de hoplieden drongen in de kamer van den vorst en toen hij zich niet aanstonds bereid toonde, de geëischte som van / 50.000 op rente te geven, verschaften eenige leden der Statenvergadering zich toegang tot de schatkamer en deden de geldkoffers openbreken. Den geheelen nacht, van 's avonds tot 6 uur in den morgen, was men bezig met het tellen van het geld: bijna ? 42.000 werd gevonden. Alles werd mede genomen; een paar dagen later werd den bis schop door de Staten een schuldbekentenis ge geven. Waardig was zijne houding. Voor de aangebodene rente bedankte hij: eenkerkvorst was niet gewoon rente van zyn geld te nemen. Alleen beklaagde hij zich, dat men hem geen tijd van beraad had gelaten; maar hij liet zijne zaak over aan God, die het geweld niet ongestraft zou laten". Aldus de aanhef van het rapport over de fundatie van aartsbisschop Schenck. Met opzet heb ik het stuk in zijn geheel overgenomen, om den lezer te laten oordeelen over den stijl. Hij zal het, hoop ik, met my eens zijn, dat dit niet de beruchte stijl van een ambtelijk rapport is, en dat het aangehaalde zelfs in een Gids-artikel voor de historici immers het proefstuk van hun talent van schrijven ? geen slechte figuur zou maken. Maar, zoo hij mij dit toestemt en zijn vooroordeel tegen het door mij aangekondigde boek wil laten varen, rijst wellicht deze vraag bij hem: wat ter wereld heeft deze geschiedenis nu te maken met Utrechtsche liefdadigheid? Ik zou haar liever een staaltje van Utrechtsche gauwdievery noemen!" Mijn tegenstribbelende vriend heeft alweer niet geheel ongelijk. Maar hij stelle zich gerust. Het gestolen goed want al had de dief een schuldbekentenis gegeven, gestolen goed bleef het gedijde ditmaal,, en wel ten voordeele van de armen. Toen de aartsbisschop vier jaren na de on vrijwillige leening overleed, kwam er heel wat te doen over zijne nalatenschap en het heeft lang geduurd eer de boedel was bered. Allerlei personen maakten gading: o. a. verschillende oude vrouwtjes, maar die jong geweest en toen door Zijne Genade van haar eer gezet" waren en daarvan nooit eenige vergoeding hadden ontvangen dan dat zij onderhouden waren ge worden;" nu hun verzorger was gestorven, bleven züin armoede achter. Ook eenige natuurlijke kinderen van den overledene kwa men met hunne pretensiën voor den dag. Züwaren niet het eenige werk der liefde, waardoor de herinnering aan aartsbisschop Schenck van Tautenburg bewaard zou blijven. By zijn leven mochten eenige gebrekkige en blinde oude vrouwties eiken Donderdagmorgen om 10 uur op het Bisschopshof voor n stuiver brood en nog n stuiver in geld komen halen. De execu teurs vonden het hard, deze ongelukkigen voort aan van onderstand te versteken; en daar zij het bovendien niet voegzaam oordeelden, dat bij den dood van een kerkvorst de armen zouden wor den vergeten, besloten zij o. a. een som van ? 3000 beschikbaar te stellen voor uitkeerin gen in brood en geld. Contanten waren er niet veel in den boedel van den aartsbisscQop, daar hadden de Staten voor gezorgd l Vandaar dat de executeurs zich tot hen wendden met het verzoek om, in mindering van de afgegeven schuldbekentenis, rentebrieven te passeeren, waarmede de gewenschte uitkeeringen aan de armen zouden kunnen worden voldaan. Aldus geschiedde, en de armen-noodhulp," waarover straks meer, werd en is nog altijd belast met het beheer der fundatie van aartsbis schop Schenck". De lezer zal niet verwachten, dat ik op deze wijze voortga en hem successievelijk de ge schiedenis verhaal van alle fundatiën, die tegen woordig beheerd worden door het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht. Ik mag vooral mijn medeburgers het genot niet bederven van al het nieuws, dat z\j uit dit boek kunnen leeren; over de parel der collectie, de geschiedenis van het Arkel-Convent een katholieke oase in den woestijn van het protestantisme bewaar ik onherroepelijk het stilzwijgen. Velerlei ver rassingen wachten hun nog bij de lectuur. Of is aan alle Utrechtenaars bekend, waarom de poort op de Mieuwe Gracht, die toegang ver leent tot het gymnastiek-lokaal, dat wij on der den naam Olympia" kennen, de Gast huispoort" heet? Zü'n zy niet begeerig de ge schiedenis te hooren van het huis, vroeger bewoond door Richard Hol, thans herschapen in het medico-mechanisch Zander-instituut? Laat het hen kond van het groote perceel op de Kromme Nieuwe Gracht, waar thans de drukkerij van de firma Van de Weijer ge vestigd is, te vernemen dat Agnes van Leeuwen berch, de weduwe van jonker Stevens van Rutenberch, wier scherpe blik elk hoekje van hare vaderstad kende, die zich rekenschap had gegeven van elke leemte in de organisatie der Utrechtsche philanthropie," nog in haar testa ment haar executeurs op het hart drukte om toch vooral te trachten dit huis aan tekoopen voor de stichting, waaraan zij bijna haar geheele groote vermogen vermaakte, wanter gheen huijs in de stadt beter geleghen en is daertoe dan dat?" En wordt bij hen niet aan een lang gevoelde behoefte voldaan, wanneer zij nog voor het einde hunner levensdagen er achter komen, waarom het chemisch labora torium op den hoek van de Schalkwijksteeg eigenlijk Leeuwenberch heet ? Ook heb ik nog niet gesproken vandemiraculeuse zaken, waarop hunne aandacht zal vallen bij het bestudeeren van de geschiedenis der administratie van al deze stichtingen. Zal men mij gelooven, wanneer ik vertel dat nog elk jaar het ionds van het gasthuis Leeuwen berch dat niet meer bestaat aan het fonds van het St. Jobsgasthuis dat insgelijks sinds jaren verdwenen is de somma van ? 36 uitkeert ? En dat deze spookachtige uit keering van het eene overleden gasthuis aan het andere eigenlijk moet dienen om den insgelijks tot het rijk der schimmen behoorenden smeermeester" te salarieeren, die in overoude tijden een zeker soort van patiënten verbond, waarvan St. Job de patroon was? Maar ik beroep mij op de autoriteit van den Utrechtschen archivaris een veel geleerder en ernstiger man dan ik. Zal men niet om wraak roepen over het feit, dat een som, oorspronkelijk bestemd voor uitdeelingen aan de armen op Kerstavond en Nieuwjaar, tegenwoordig dienst doet als jaarwedde van den bode van het college der regenten? Schreit het niet ten hemel ? En toch is de zaak volkomen in orde; maar mijn voor het recht gloeiende lezer, die mijne verzekering niet vertrouwt, zal zelf moeten opsporen hoe deze transformatie is te verklaren. Ik verklap-het hem niet. Er zyn nu eenmaal menschen, die zich graag willen ergeren en ook deze kunnen hier terecht. Maar die ergernis wordt niet gegeven door het tegenwoordige beheer, maar door dat van vroeger tijden: door de bestuurders der gasthuizen, die ontrouw werden aan het oor spronkelijk doel der stichtingen en er proveniershuizen van maakten; wier slechte admini stratie de vaste eigendommen dervrijwoningen want ook deze waren onder hun beheer gesteld deed verloren gaan, spijt de voortreffelijke ver ordeningen, door sommige stichters dezer fun daties gemaakt. Vooral de regenten van het gasthuis Leeuwenberch hebben in dit opzicht veel pp hun geweten. Hun gesticht was bestemd tot ziekenhuis voor pestlijders; maar daar deze gevreesde ziekte zich na het einde der 17de eeuw hier te lande niet meer vertoond schijnt te hebben, wisten de regenten niet wat te be ginnen met hunne rijke fondsen en zaten met de handen in het haar. Honderd jaren lang zijn züin die houding blijven zitten, totdat zij in 1789 deze revolutie viel samen met het begin der Fransche omwenteling een ge lukkigen inval kregen: zij zouden turf gaan uitdeelen l Aldus kwamen de regenten uit den brand en de armen er in. Maar een nieuwe zorg zou hen kwellen: in 1793 verkochten z het gasthuis dat intusschen door zijne lig ging ongeschikt was geworden voor het opnemen van patiënten, die aan besmettelijke ziekten leden en kochten een ander, buiten de stad gelegen terrein, waarop zij een nieuw gebouw wilden doen verrijzen. En ruim twintig jaar later stond dat gebouw er nog niet! Is het wonder, dat de hooge regeering" eindelijk ingreep ? Zij deed dat op revolutio naire wyze wat voor een regeering niet betaamt maar het werd tyd. Want in 1817 het jaar van het Koninklyk Besluit, waarbüalle gasthuizen met bijbehoorende vrywoningen en preuves onder de administratie van n college werden gebracht, dat onder de superintendentie van burgemeesteren stond was de toestand zoo: het eenige van de negen gasthuizen, dat altijd tot ziekenhuis gediend had, het St. Citharyne.gasthuis, was sinds 1812 gesloten; de regenten van Leeuwenberch zochten nog steeds naar een gebouw; de zeven overige gasthuizen waren al lang vervormd tot oudemannen- of proveniershuizen. Geen enkel ziekenhuis was er dus in Utrecht, en wy kunnen het slechts toejuichen, dat de regeering de regenten heeft gedwongen om de hun toever trouwde fondsen te doen strekken voor het doel, waarvoor zy bestemd waren. Maar de gemeente Utrecht, die zelve verplicht was een Stadsgasthuis" op eigen kosten te bouwen, heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om deze verplichting van zich af te schuiven, zoodat ten slotte de particuliere liefdadigheid der voorvaderen heeft moeten verrichten wat het werk der gemeente was. Dat is de keerzyde der medaille. De regeling, die door het Koninklijk Besluit van 1817 werd ingesteld en thans nog bestaat, heeft intusschen aan veel wanbeheer een einde gemaakt. Maar volmaakt schynt zij ook niet. Voor een gewoon sterveling is het bv. niet goed te begry'pen waarom ook than< nog de fondsen der voormalige gasthuizen op zich zelve bestaan en niet tot n fonds zijn samengebracht; de administratie zou er heel wat eenvoudiger door worden. Op een ernstiger bezwaar vestigt de heer Muller zelf de aandacht. Onder het toe zicht van de regenten staat tegenwoordig ook de armennoodhulp": oorspronkelijk een fun datie tot uitdeeling van turf, maar die lang zamerhand, door den toevloed van vele legaten, ook uitdeelingen van geld, brood, schoenen en kleederen kon houden. Zy werd het middelpunt der particuliere armenzorg en kan in zekeren zin de prototype der hedendaagsche Utrechtsche Vereeniging tot verbetering van Armenzorg genoemd worden, daar zy geen onderstand ver leende zonder voorafgaand grondig onderzoek en lijsten opmaakte van de armen, die .uit andere instellingen trokken, om te weten wie het meest ondersteuning noodig hadden. In vroeger jaren was het bestuur er van toever trouwd aan de drie noodhulpmeesters", ge kozen uit de broederschappen der drie groote" gasthuizen, onder wie steeds wel n persoon gevonden zal zijn, bereid om zich geheel te geven aan de taak der armenzorg. Thans is zy aan niemand bepaald opgedragen, maar, versnipperd over tal van personen, een byzaak geworden by gewichtiger bezigheden, terwijl weinig waarborg is overgebleven voor een ernstig persoonlyk onderzoek" : een toestand, die zeker niet lang zal voortduren, nu de regenten op het verkeerde er van opmerkzaam zijn gemaakt. Aan mr. J. Acquoy den tegenwoordigen archivaris van Deventer, die vroeger, als rechts kundig ambtenaar der gemeente Utrecht, het materieel byeenbracht voor deze uitgave en aan mr. S. Muller Fz?die het verwerkte, zijl allerlei categorieën van menschen verplicht: de Utrechtenaars, die zooveel wetenswaardigs omtrent hunne stad vernemen; allen verder, die in armenzorg belang stellen; eindelijk ook de historici, die zoowel door de fundatie- en broederschapsbrieven als door de rapporten van mr. Muller een interessant kykje op middeleeuwsche toestanden krijgen. Met dien dank zou ik gevoegelijk kunnen besluiten,wanneer ik mijne stadgenooten nog niet omtrent n punt wenschte gerust te stellen. De heer Muller heeft in zyn werk niet laten afdrukken het boven, genoemde Kouinklyk Besluit van 1817. Maar het is uitgegeven in een afzonderlijk bundeltje, waarin o. a. ook allerlei reglementen zyn opgenomen van het Bartholomei-gasthuis, dat nog altijd als oudemannen- en vrouwenhuis dienst doet. By het doorlezen van de Lijst van nieuwe goederen", die de verpleegden bij hunne opneming in het gasthuis moeten medebrengen een histo ricus kan niet te nauwgezet zyn in het on derzoek van zijne bronnen, en het schijnbaar onbeduidende wordt voor hem soms belangrijk trof het mü, dat de vrouwen wel borstrokken moeten medebrengen, en de mannen niet. Jk heb lang nagedacht over de verkla ring van dit onderscheid, maar geen aannemelyke kunnen vinden; be?oegde personen, tot wie ik mij om inlichtingen wendde, moesten mühet antwoord schuldig blijven, maar gaven my te kennen dat de zaak ook hunne aan dacht had getrokken. De borstrok, nietwaar? is een nationaal kleedingstuk; in de laatste maanden is ons steeds de plicht voorgehouden te bedenken dat het hemd nader is dan de rok", nl. de borstrok en dat spreekwoord veronderstelt dus ook stilzwijgend dat elk Ne derlander zulk een verder verwijderd kleedingstak draagt. Waarom de mannen in het Bartholomei-gasthuis er dan van verstoken? En ik bleef daarover tobben, tot ik, bij voortgezet onderzoek, in de bibliotheek van het Utrechtsch gemeente-archief een exemplaar van de Ly'st van nieuwe goederen" vond, waarop, in het hoofdstuk mannenkleederen", door een der regenten eigenhandig was bijgeschreven: 6 borstrokken". Lieb Vaterland, kannst ruhigsein! G. W. KERNKAMP. Camera Obscura. De 9de aflevering van dit internationale tijdschrift bevat o.a. een zeer goed geschreven artikel van Mej. Gez. Waterhouse: het ver volg van: Thirty Seven Years of Photographic Work in India. Het oude ryk van Delhi, waar gedurende vele eeuwen Hindoe'sche en Mahomedaansche vorsten hebben geregeerd, (totdat het in 1857 door Engeland is gean nexeerd) heeft tal van monumenten die uit een geschiedkundig en zeker niet minder uit esn architectonisch oogpunt, van groot belang zyn. Men vindt er de oudste voortbrengselen van de Indische bouwkunst en de groote Moskee, door de Mahomedaansche overheerschers ge sticht. Het is alleen te betreuren dat de photographieën te klein zyn om de rijke détails der monumenten te kunnen bewonderen. Co. iiiiiHiiriliiirriiiiiiiiiiliciliiriiiiiiiiiimirHiiiimiicmina LLERLEI Perzisch insecten poeder. Bij een diner van de Berlijnsche tuinbouwmaatschappü, vertelt Guido Weisz 1), zat ik naast professor Koch, den bekenden leeraar in de plantkunde. Hy was, zooals de meeste bptanici, een zeer aangenaam, bescheiden man, byna verlegen, die eerst levendig werd, toen ik met hem over zyn reizen in den Kaukasus begon te praten. Hij werd zelfs humoristisch toen hij de vele moeielykheden van zyn zwerf tochten, die hu als botanicus gewoonlyk grootendeelüte voet maakte, begon te beschrijven. U hadt daarbij toch n troost," zeide ik eindelyk, de geringe kosten, die deze levens wijze u slechts kon veroorzaken." Zeker," antwoordde hij, en ik had zelfs den grondslag van mijn fortuin kunnen leggen, als myn erftante my toen niet een streep door de rekening had gehaald." Wel?" vroeg ik nieuwsgierig, toen hy een oogenblik zweeg. Toen vertelde hij mij het volgende: Ikhad namelijk reeds in de landen ten zuiden van de Zwarte Zee en later ook in Perziëde ervaring opgedaan, dat de ongedierteplaag, vooral in de armoedige hutten, waar ik dikwijls moest overnachten, alleen eenigszins kon worden bestreden, doordat men zyn bed vooraf dicht met gedroogde bloemen bestrooide, die zelfs in de meest bescheiden huishouding over vloedig aanwezig waren en bereidwillig werden aangeboden. Zij hadden een nog tamelyk sterken geur, en men werd tengevolge daarvan 's morgens wakker met wat hoofdpyn, die echter spoedig verdween, terwijl de kwelgeesten in groote menigte bedwelmd of dood op het stroo lagen. Ik vond de planten, die ik zeer op prijs leerde stellen, ook spoedig in de vrije natuur, waar zij geheele landstreken als onkruid bedekten, en bepaalde den naam en de familie. Daarby kwam de gedachte in mij op, dat dit voortreffelijk middel, dat nooit ten westen van den Bosporus scheen te zijn doorgedrongen, ook in Europa dezelfde goede diensten zou kunnen bewijzen en dus zeer welkom zou zijn. Zoodra ik in een vry groote stad kwam, maakte ik myn gastheer, die vroeger in Konstantinopel was geweest en wat Engelsch sprak, bekend met my'n gedachten en plannen, die daarin bestonden, dat hij müeen groote bezending van dit kostbare en toch bijna voor niets te krijgen middel zou doen toekomen aan het adres van het Weener handelshuis, waarop ik een credietbrief had. De verstandige man hoorde my zeer opmerkzaam aan, scheen een oogenblik na te denken en beloofde toen met de meeste bereidwilligheid, my'n opdracht te zullen uitvoeren. Zeer verheugd over het feit, dat ik, dien men altijd onpraktisch had genoemd, nu toch ook eens een zaak" had gedaan, schreef ik aan mijn in Thüringen wenenden broeder een brief, waarin ik hem myn inkoop mede deelde en hem mijne groote verwachtingen zoo rooskleurig mogelijk afschilderde. Op mijne terugreis, die ik spoedig daarna begon, vond ik te Constantinopel het antwoord van mijn broeder. Daar heb je nu", zoo 1) In zijn nagelaten aanteekeningen mede gedeeld door Josef Stern. schreef hij my, een lief spektakel in de familie aangericht t Vader schudde het hoofd en mom pelde zoo iets over een phantast; maar tante, de erftante, was bepaald woedend. Dat zal ik hem inpeperen!" zoo besloot ze haar philippica die schande overleef ik niet, dat die jongen, die zyn leven lang nooit iets anders heeft gedaan dan rondslenteren en ons onder wijl heeft wijs gemaakt, dat hy professor zou worden, nu als rattenvanger, zuiveraar en kamerjager terugkomt! Nu zal hu zeker ook wel vlooien hebben gedresseerd, zooals die vent, die laatst met een kameel en een aap door ons dorp is getrokken en bij buurman Niklaas een zilveren lepel heeft gestolen. De dominéheeft er toen over gepreekt, dat men de dieren niet mocht mishandelen, en vlooien zijn óók schepselen Gods". Zoo voer tante uit en we hadden werk genoeg om te verhin deren, dat ze naar den notaris liep, om haar testament te veranderen. Dus, als je nog iets aan je familie gelegen ligt, laat ons dan van zulke dingen niets meer hooren". Dat was sterk, ging de professor voort, maar ik dacht er toch ernstig over na. Mijn familie wilde ik niet er aan geven, want ik had hen allen hartelijk lief; voor koopman zou ik toch niet geschikt zyn geweest, en dus zou de winst in andere handen zijn gevallen. Ik haalde daarom de bezending, die intusschen in Weenen was aangekomen en onbehoorlijk duur was, af en verdeelde den inhoud in stilte onder myn vrienden, die allen zeer tevreden waren over de werking van het middel; mün familie bleef veilig voor den rustverstoorder en heeft ook nooit meer van hem gehoord. Eenige raaanwist ik ook, waarover de slimme Pers toen zoo had nagedacht: in de Weener bladen en spoe dig ook in verschillende Duitsche couranten verscheen in fraaie bewoordingen de aanprij zing van een nieuw, afdoend en tot nu toe geheel onbekend middel tot verdelging van ongedierte; het was Perzisch insectenpoeder, myn Perzisch insectenpoeder, dat den heer Zacherl tot een ryk man heeft gemaakt, en waarvan myn erftante nog gedurende lange jaren een fleschje op den schoorsteenmantel had staan. Professor ben ik later nog wel geworden, maar een arme, professor ben ik gebleven". Zoo eindigde de vriendelyke man, en w dronken op het welzün van alle schepselen Gods, ook de zespootige. II1II1MIII111IIIMIIIIIIIIIIIIIIIIMIIMIIIIIIIIIIIIIIIMMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIH ofng&zonbwi. 's-Gravenhage, 9 April 1900. Geachte Heer Hoofdredacteur! In het Maartnummer van De HollanAsche lievwe ontwikkelt de heer Frans Netscher in de in die Revue voorkomende karakterschets, twee grieven tegen de Vereeniging »Volksweerbaarheid", naar aanleiding waarvan ik hem onderstaanden brief schreef. Nu die grieven zonder tegenspraak in som mige dagbladen zyn overgenomen, zoo acht ik het voor de Vereeniging hoogst wenschelijk dat myn brief aan den heer Netscher, die trouwens niet van vertrouwelyken aard was, eveneens algemeen bekend wordt. Myn vriendelijk verzoek aan u is dus om dit my'n schrijven met het afschrift van den bedoelden brief in uw veelgelezen blad op te nemen als ingezonden stuk. Hoogachtend uw dw., A. L. W. SEYFFARDT, Secretaris van hoofdbestuur van Volksweerbaarheid. Niet vertrouwelijk. Afschrift. 's-Gravenhage, l April 1900. Geachte Heer Netscher! Mijnen vriendelyken dank voor de toezen ding van een exemplaar van het Maartnummer der door u geredigeerde Hollandsche Revue. Slechts n bepaald bezwaar heb ik tegen uw artikel over my, niet wat my persoonlijk betreft, doch wel over uw oordeel op bladz. 283, 2de kolom onderaan uitgesproken dat ?Volksweerbaarheid" een vereeniging van heeren is. Voor zoover my de lusten der leden in de verschillende plaatselijke afdeelingen bekend zyn, is het aantal heeren ver reweg in de minderheid en zyn de kwartjesleden uit den kleinen burgerstand en uit den arbeiderstand in grooten getale vertegenwoor digd. Wij zijn er zeer mede ingenomen dat het volk aldus toont weerbaar te willen worden. Echter is de onthouding der meeste heeren, die hoogere geldelyke bydragen zouden kun nen geven, te betreuren; want het geld is helaas ook in deze zaak onmisbaar. Zooals ik, naar ik meen, u reeds mondeling zeide, blijf ik van meening, dat het een groote fout zoude zijn geweest, indien in de statuten van Volksweerbaarheid ware opgenomen, dat het doel was: het verkrijgen van een «volks leger". Deze zeer vage uitdrukking had het doel zeer slecht geformuleerd, want zoowel het Duitsche, als het Deensche, als het Zwitsersche leger is een volksleger. Zelfs al had men gesteld: »een volksleger in den geest van het Zwitsersche", dan nog had men niet ge weten hoever die geest zoude gaan. Stelde men: »als het Zwitsersche", dan zoude men iets verlangen dat voor ons als groote koloniale mogendheid, voor zoover ik thans zie, onbe reikbaar is. Eerst een meer weerbaar, zelfbewust, krach tig volk, want zonder dat is een stelsel in den geest van het Zwitsersche onmogelijk; welken weg men dan moet uitgaan, zal zich dan wel van zelf aanwyzen. Doch als na eenige jaren de Regeering de taak van de Vereeniging Volksweerbaarheid niet overneemt, dan loopt het mis; om de Regeering en de Volksvertegenwoordiging daar toe te brengen, dient de poging, die we nu wagen tot opwekking van den volksgeest. Mocht die poging niettegenstaande als ons trachten en willen toch mislukken, welnu wy zullen in elk geval de voldoening smaken, te hebben gedaan wat we meenden dat onze plicht was. Benig nut, eenig goed gevolg blijft er toch wel in elk geval over. Men telle den uitslag niet, doch zie op 't doel alleen. Weten dat het ons gelukken zal, neen dat kunnen we niet zeggen; doch we hopen dat we het zullen blijven gelooven. Hoogachtend Uw dw. (w. g.) SEYFFARDT. Appelscha, 11 April 1900. Ten behoeve voor verbetering van arbeiders krotten te Appelscha en waarvoor nog een tekort was van ? 125, is in dank ontvangen van mej. E. B. te M. ?10; J. W. F. te N. ?10; N. N. te N. N. te V. ?10; totaal ? 30. Met verwijzing naar het ingezonden stuk van den heer Burgemeester in het No. van Zondag l April j.l. wordt alsnog beleefd eenige steun verzocht. K. K. JONOSMA. S W D i F J G S. In de oude Maasstad lijkt alles botertje tot den boom; inzonderheid schijnen ze er dol ingenomen met hun heer burgemeester 's Jacob; als ik ten minste m'n ouden vriend Hayerkorn van Rijsewijk gelooven mag, die in Woord en Beeld zijn chef en burgervader een brevet van ziele- en admini stratieve grootheid uitreikt waarop 's Jacob, als hij 't al niet is, trotsch mag zijn. Ja, ja, ik heb 't altijd gezegd, goed moet een mensch, hij zij nog zoo hoog geplaatst, voor z'n ondergeschikte zijn; daarvan oogst hij later de schoone vruchten. En van Haverkorn vind ik 't mooi, dat hij de deugd der dankbaarheid jegens z'n heer en meester betracht, ten aanschouwe van de abonnés van Woord en Beeld. Haverkorn heeft dure verplichtingen aan 's Jacob, dat weet ieder een; en daarbij denk ik dan nog niet een s aan de tractementsverhooging van den directeur van het Museum Boymans, die van ? 600 op ? 2500 sprong; maar ik doel op Haverkorn's verheffing in de OrapjeNassauorde, zoo kort nadat Hare Majesteiten een kopje thee in het Museum had gedronken» Het spreekt vanzelf, dat de burgemeester van Rotterdam ook tot dien verheugenden ridderslag het zijne heeft bijgedragen, al mag men er dan niet aan twijfelen, dat de thee en de taartjes van prima kwaliteit waren. Het is in deze tijden van aanmatiging en oneerbiedigheid jegens het gezag, hartverheffend te zien dit goede voorbeeld van Haverkorn. En wij moeten zijne hooge waar deering van burgemeester Jacob's superieure kwaliteiten te meer op prijs stellen, als we bedenken, dat de schrijver van die hoogge stemde karakterschets als 't ware eene overwinning op zich zelf moest behalen, vóór hij besloot zijne intiemste gevoelen» aan Woord en Beeld toe te vertrouwen. Ja, hij is er zelfs een zijner heiligste principes om ontrouw moeten worden, louter uit dankbaarheid. Hoe ik dat weet ? Wel, toen Haverkorn nog geen glorieus gedecoreerde, geen museumdirecteur was, bij wien koninginnen komen theedrinken, maar de gehoorzame dienaar van Lamping en de Nieuwe Rotter dammer, rekende ik mij zelf tot de getrouwe lezers zijner critiek over Letteren en Kunst, en zoo heb ik onderanderen van hem be waard een zeer verstandig stukje betreffende de waardeloosheid van biografieën overle vende personen. Het stond in de N. R. C. van 20 Juni 1891 en gold R. van der Meulen's «Gedenkboek van W. Süthoff's 40-jarige loopbaan'', Toen schreef Haver korn : Tot ons leedwezen moeten wij, ons beginsel getrouw, bij de aankondiging van dit werk herhalen wat wij reeds meermalen hebben gezegd: Eene levensbeschrijving, opgesteld tijdens het leven van den be schrevene, heeft slechts een zeer betrekke lijke waarde. Men staat dan te dichtbij hem en het omringende, om alles goed te kunnen overzien en objectief te kunnen beoordeelen!" Is dit geen wiis woord, en begrijpt ge nu hoeveel moeite Haverkorn zich heeft moeten geven om zijne erkentelijkheid aan burge meester 's Jacob niet te smoren ? Alles wat strekken kan tot veredeling van mensch en dier heeft mijn belang stelling, en zoo deed het mij dan ook groot genoegen te mogen lezen, dat in Limburg een streven zich begint te openbaren om den Fox Terriër te ontwikkelen, of, zooals men terecht schrijft, te veredelen." Op Paaschmaandag, waarschijnlijk in verband met dit Christelijk feest, zullen te Schierszhaag een vierhonderd Pary'sche ratten, in met ijzerdraad omheinde ruimten bij drie of vijf tegelijk door Fox Terriërs worden gevangen. En dit nu niet zoomaar, om ratten te vernietigen, neen, in wedstrijd, als sport; de hond, die de meeste ratten doodbijt, krijgt een premie of een prijs. Limburg heeft sinds lang den naam in beschaving den toon aan te geven: we herinneren slechts aan het gratis bier, dat den kiezers daar wordt aangeboden; nog onlangs werd het door ons vermeld, als een bewijs hoe Thissen, de beroemde journalist, met zijn Limburger Koerier verheffen d werkt. We konden echter niet denken zoo spoedig een nieuw en zoo mogelijk nog meer afdoend blijk van den veredelenden invloed door de Limburgsche pers uitgeoefend, te mogen aanwijzen. Toch moet men ook in deze zich hoeden voor overdrijving. Want wij lezen tevens, dat vele Duitsche en Belgische lief hebbers van volksveredeling door middel van ratten en honden, hun medewerking hebben toegezegd, en zoo dienen wij wel aantenemen, dat dit streven om een hooger standpunt in de beschaving te bereiken, alweer van het buitenland komt. Waarom moeten wij, Nederlanders, ook hier zoo achteraan sukkelen? Zou deRijks- en de Provinciale regeering niet iets kunnen doen, om deze sport meer algemeen te maken ? Op de ratten ten onzent behoeven wij niet zuinig te zijn, en van Fox Terriërs, die niets anders dan doodeters zijn, krioelt het in ons land. En zou het nu niet moge!i]k wezen, dat, bij de veredeling dezer honden, ook lang zamerhand de mensch zich ontwikkelde, zoodat we te eenigertijd nog eens onder onze landgenooten, een rattenvanger zien optreden, die dien van Hameln nog over treft ?

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl