Historisch Archief 1877-1940
N°. 1191
DE AMSTEBDAMMEB
A°. 1900.
WEEKBLAD YOOR NEDEBLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
D) t nuramor bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2
Dit blad ii verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover h«t Grand Café, te Parijs.
Zondag 22 April.
Advertentiën van 1?5 regels ? 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O V 0.
VAN VERRE EN VAN NABIJ: Recht. De
zaak Hogerhuis, door P. A. Pijnappel. Pacht
en loonkommissies, door L. E. Gerdessen, (II.), be
oordeeld door K. Cz. de Boer. Ietwat Politiek
Pluksel in de vorm eener Nabetraehting, ing. door
Een Staatsman in Ruste. Afkeurende Neutrali
teit. 8001ALE AANGELEGENHEDEN : Kamers
van Arbeid en Geschillen-beslechting, (I) door H.
KUNST EN LETTEREN: Muziek in de Hoofd
stad, door Ant. Averkamp. De Muurschilderin
gen van Derkinderen in het Trappenhuis van het
gebouw der algemeene maatschappij van levens
verzekering en lijfrente te Amsterdam, door R. W.
P, Jr. Werk van Th. van Hoytema, door R. \V.
P. Jr. Libre esthótique, door Alb, Th. Natio
naliteit, door Gregorius. Boek en Tijdschrift,
door G. van Hulzen. Amsterdamsche Buurten
. en Amsterdamsche Dichters, door J. H. R.
FEUILLETON: Een Modderapat, (I ),door Parvus.
BECLAMES. VOOR DAME8: Een Nationaal
Bureau voor Vrouwenarbeid, door Vera. Een uit
velen, door B. v. 't St.?Paula van Veren,door J. van
Heyningen, beoordeeld door v. H. Allerlei, door
Caprice. SCHAAKSPEL. FINANC1EELE EN
OECONOM380HE KRONIEK, door D. Stigter.
INGEZONDEN.?PEN-EN POTLOODKBASSEN.
ADVERTENTIEN.
IIIIIIIIIIHIIIIIIIIIItlllltllllllllllllltllllllllllllllll
Hecht.
Tot offic:er van Justitie bij de Recht
bank te Haarlem is benoemd Mr. A. A.
Pélerin, thans officier bij de rechtbank te
Almeloo, aldus deelde de Staatscourant mee.
Deze benoeming, inderdaad een niet geringe
promotw voor den benoemde, zal te Almeloo,
en daarbuiten, waar men kennisgenomen
heeft van de geruchtmakende zaak de
aanklacht door den heer Pélerin tegen
den heer N. Frar^ois Snel ingediend, en
voor de rechtbank te Almeloo behandeld
in bijzondere mate de aandacht hebben
getrokken.
In ons Nr. van 25 Maart hebben wij
dit geval uitvoerig besproken.
Daar stelden wij in het licht, dat uit
hetgeen de getuigen, en ook de heer Pélerin
zelf als getuige, hadden gesproken, in
geenen deele de onschuld van den officier
van justitie, die als aanklager optrad, is
gebleken.
Wij halen uit dat artikel het volgende
aan:
»De rechtbank had nu uit te maken, of door
»de Almeloosche autoriteiten" in 't algemeen,
en den heer Pélerin in 't bijzonder, die zich
deze beoordeeling had aangetrokken, de
zaakBos was behandeld, meer lettende op den heer
Snel, die, zooals de Officier van Justitie ver
klaarde, de drijver was in deze zzak, dan op
Bos' mededeelingen, en of deze ambtenaar den
heer Bos op minder gepaste wijze had bejegend.
»Wat het eerste betreft, de heer Pélerin deed
een verbaal van hetgeen h;j als Officier van
Justitie had verricht. Eerst achtte hij de zaak
buiten zijn bevoegdheid gelegen, en verwees bij
Bos naar den luitenant der marechaussees. Later
heeft hij Bos gezegd, maar met zijn getu gen
bij hem te konwn. Nadat de luitenant der
marechaussees een rapport aan den Minister
had uitgebracht, dat den Procureur-Generaal
onvoldoende scheen, heeft de beer Pélerin op
diens last het onderzoek hervat, heeft Bos op
geroepen, hem beleefd behandeld, hem zelfs een
stoel gegeven enz., terwijl Bos bij herhaling;
en evenzeer oader eede beweert, dat de Off.
van Just. op zijn verzoek, of hij (Off.) dan met
een veldwachter naar getuige wdde zenden, had
geantwoord: //ik verdom hel"; dat de Off. nooit
tot hem gezegd had in deze zaak .onbevoegd
te zijn; dat de Off. later »erg tegen hem te
keer was gegaan;" dat de Off. tegen hem ge
zegd heeft:
Ga jij nu eens daar staan en dan zal ik je
het onderscheid eens zeggen tusschen ons beiden.
Ik ben een hooggeplaatst persoon van karakter
en jij bent een fielt en een gemeene vent. Ga
nu maar weer naar dien kerel hierover". Als er
weer een verzoek van je komt zal ik het laten
rusten."
^Hiertegenover heeft de heer Pélerin de
vol% gende verklaringen gesteld: dat hij niet
tegen Bos eezegd teeft, htt te verdommen
diens zaak te onderzoeken; dat hij niet boos
was op Bos, maar kregel op den heer Snel;
dat hij zich misschien aldus heeft uitgedrukt:
Ga nu maar weer naar hierover; en hem
verzocht heb wat achteruit te gaan, dat weet
ik niet, ik doe dat wel eens meer, ais de
menEchen zóó van hun werk, smerig en riekende
naar den borrel, vlak voor me komen staan,
maar gescholden voor fielt en gemeene vent
heb ik hem niet. Dat is heelemaal mijn ge
woonte niet. Get. behandelt de lui die bij hem
komen altijd beleefd; bij weet maar al te goed,
dat het publiek er niet is om den ambtenaar,
maar de ambtenaar voor het publiek."
»Later, op een vraag van den verdediger,
heeft Mr. Pélerin verklaard, dat Bos niet dron
ken was, en dat hij er fatsoenlijk uitzag.
tAl weet ik niet precies wat ik gezegd heb,
daarom wett ik toch wel,</ctó(de bovengenoemde
woorden) niet gezegd te hebten, daar ik nooit
zulke uitdrukkingen bezig."
Hiertegenover staat dan weer, dat Bos nog
maals ondervraagd, gear_twoord heeft: //DeOff,
van Just. weet zeer goed, dat hij die woorden
gebezigd heeft en naar den muur gewezen'1;
dat de heer Snel verklaarde: dat hij bij het
schrijven in de krant niet is afgegaan op Bos'
verklaring alleen, maar er veel meer klachten
waren van gelijken aard, die hem daartoe aan
leiding gaven; dat Bos herhaalde malen de
zaak hem verteld had zonder eenig verschil van
beteekenis in den inhoud; dat de verdediger
Mr. Bruggerjcaten evenzoo constateerde, zonder
weersproken te worder, dat er heel wat klach
ten in omloop zijn over onaangename behan
deling op het parket, ofsclioon hij niet wist of
deze klachten alleen den heer Pélerin betroffen,
en ten slotte, dat een ander getuige sis woor
den van dtn heer Pélerin ter terechtzitting heeft
overgebracht:
»Die kerel hierover (Snel) maakte me wat
te dom. Kijk eerjs, wat een papieren ik al vol
geschreven heb, en nu kau ik weer beginnen.
Als liij 't mij gelapt bad, (bedoeld is 't zonder
voorkennis in de krant zetten) dan gaf ik hem
een klap in 't gezicht."
Op grond van deze getuigenissen heeft
de Almeloosche rechtbank, d. w. z. hebben
de collegaas van den heer Pélerin, den
heer Snel veroordeeld tot een boete van
? 300.?een vonnis, waarvan de heer
Snel in hooger beroep is gegaan.
Maar nu, terwijl deze zaak nog han
gende is; het Hof nog op geenerlei wijs
heeft kunnen onderzoeken of uitmaken,
wie gelijk had: de heer Snel, die voor
Bos opkomende, den officier van justitie
plichtverzuim ten laste legde, of den officier
v. justitie, die den heer Snel van smaad
en laster beschuldigde; terwijl het nog
onweersproken is, dat er meer klachten
in omloop zijn over onaangename behan
deling op het Almeloosch parket; en
er evenmin eenige tegenspraak van Mr. P
lerin is vernomen, dat hij als officier v.
justitie tot een der getuigen zou gezegd
hebben: die kerel hierover (de heer Snel)
als hij 't mij gelapt had (iets in de krant
te zetten) gaf ik hem een klap in 't ge
zicht," een uitval d. o. reeds meer dan
voldoende om iemand weinig geschikt als
ambtenaar van 't Openbaar Ministerie te
doen kennen! leest men des heeren
Pélerins promotie in de Staatscourant.
Nu staan we voor het geval, dat het
Hof het door de rechtbank van Almeloo
gevelde vonnis heeft te toetsen; m. a. w.
heeft uittemaken, of Mr. Pélerin als officier
v. justitie zijn plicht heeft vervuld en zich
niet op zoo onbehoorlijke wijs heeft uitge
laten tegen Bos; en later ook tegen den
getuige Meijer over den heer Snel, als uit
het verhoor schijnt te blijken; maar,
als sprak Mr. Pélerin's onschuld van zelf
reeds, geeft den Minister niet in woorden,
maar sterker dan in woorden d. i. door de
daad dezer promotie, te kennen: blijf me
van Mr. Pélerin af; hij is niet alleen on
berispelijk, maar verdient een belooning,
een pluimpje, dat ik hem bij voorbaat al
gaf. Plomper, grover kan er op een recht
bank of op een Hof al niet geïuftuenceerd
dan zooals de Minister van Ju,-titie zich
thans dit, laat ons aannemen in onnaden
kendheid, veroorlooft.
Men heeft het ten onzent nog al eens
over het prestige van het Recht en van
de rechterlijke macht. Het Recht is bij
ons, zoo vernemen we dan vaak, zoo vei
lig en zoo zuiver; maar of hetgeen in de
laatste jaren geschied is, de natie zal ver
sterken in die meening, wij betwijfelen
het zeer. Allerminst is, gelooven wij, het
regime van den heer Gort v. d. Linden
geschikt om den eerbied en het ontzag
voor ons Recht en onze rechtspraak te
verhoogen.
Ofschoon hij zelf verklaren moest, dat
aanvulling der bepalingen op revisie van
strafvonnissen noodig was; en minstens
half Nederland er aan twijfelde of drie
personen, die gevangenisstraf ondergingen,
niet onschuldig veroordeeld waren, achtte
hij het toch overbodig, tot zulk een wijzi
ging der wet het initiatief te nemen. Als
Minister had hij de zaak-Hogerhuisen
onderzocht, dat wil zeggen bij Rachtbank
en Hof geïnformeerd, en een Minister is
natuurlijk zoo'n genie, dat hij de duisterste
zaak op die manier voor zichzelf wel tot
klaarheid kan brengen. Had ooit een
minister van justitie een meer doorslaand
bewijs kunnen geven van de ... gemakke
lijkheid, waarmee hij het dubieuze in de
rechtspraak durfde laten voortbestaan!
Een ander feit, in betrekking lot
deze zelfde zaak, is de weigering aan den
vader van den heer Troelstra om den zoon
gratie te verleenen.
Ieder gevoelt dat het onrecht is, den
heer Troelstra een maand gevangenisstraf
te doen ondergaan, omdat hij, door een
officier van justitie te beleedigen getracht
heeft een herziening van het vonnis over
de Hogerhuisen uitgesproken, mogelijk te
maken; en het eenig middel om dat onrecht
te keeren, het middel dat hij in den naam
der Koningin heeft toe te passen, laat
Z. Exc. ongebruikt.
En nu komt de zaak Snel; nogmaals
een beleediging van een ambtenaar van
't Openb. Ministerie, maar ditmaal een amb
tenaar over wiens daden en over de geloof
waardigheid wiens woorden het Hof nog te
oordeelen heeft; en Z. Exc. zendt hem
in glorie naar Haarlem, als wist hij nu
reeds, dat zijn ambtenaar niets ten laste
kon worden gelegd. ' **
Wij zijn hier te lande zeer gehoorzaam;
we trekken ons niet spoedig iets aan en
verzetten ons gewoonlijk niet, als we. ten
minste zelf geen nadeel ondervinden van
wat de Regeering doet en durft.
Maar zal nu deze benoeming van den
heer Pé'.erin tot Officier v. Justitie te
Haarlem, m. a. w. dit loffelijk getuigschrift
door den Minister aan zijn ambtenaar
uitgereikt, vóór hè' Hof tusschen hem
en den heer Snel uitspraak heeft gedaan,
ook doorgaan zonder protest van hen, die
nog hechten aan Recht?
De Zaak Hogerhuis.
Het verzoek om revisie is afgewezen.
Afgewezen door lieden, die het vroeger
te druk gehad hebben met het
Drtyf'usschandaal om zich met deze zaak m te
laten en die ook nu, blijkens de in hun
arrest voorkomende beweringen, nog niet
de moeite genomen hebben er zich van op
de hoogte te stellen
Afgewezen door lieden, die om het ne
punt, waarin de overeenkomst van de
Dreyfus- en de Hogerhuiszaak nog niet
volkomen was, pp te Juffen, nu nog aan
de reeks dat bij beide de onschuld werd
veroordeeld, bij beide de schuld later aan
gewezen werd, maar toen gesteund met alle
kracht der gezamenlijke regeering-slichamen
(Rechterlijke Macht, Tweede Kamer en
Minister van Justitie), bij beide men zich
als antwoord op de critiek der vroegere
«bewijsmiddelen op «nieuwe'' beriep, die
even onbeteekenend waren, bübeide men
zich niet ontzag met geweldpleging aan de
waarheid den volke te verkondigen, dat
de beschuldigden een «bekentenis" had
den afgelegd; bij beide de verdedigeis
van het vonnis slechts voor een ding eer
bied toonden te hebben: dechose jugée;
als laatste feit dit hebben toegevoegd, dat
zij de veroordeeling niet passender meenden
te kunnen uitspreken dan naeen huis-clos.
Aan n raadsheer heeft de H. li. het
onderzoek opgedragen ; slechts n zag en
hoorde de verschillende getuigen ; slechts
n stelde een, zij 't dan ook hoogst opper
vlakkig onderzoek in en kon zich op grond
daarvan een gebrekkig oordeel vormen;.
de anderen wisten heelemaal van niets.
Stukken hadden ze gezien, maar daarbij
bleef het. De ne man, die zich een soort
van opinie had kunnen vormen, hij, die
hier de taak had van rechter commissaris
bij de gewone rechtbank, werd... toege
laten in raadkamer, waar zijn Oordeel na
tuurlijk overwegend en beslissend was. Hij
sprak zich niet tevoren uit; hij noemde
geen argumenten ; aan de verdediging ble
ven ze onbekend maar na afloop van
de geheele behandeling kwam hij er mee
voor den dag in de duisternis van de raad
kamer. Daar werd de verdediging van
achteren gewurgd. Voorwaar bij de vroegere
heldendaden van de rechterlijke macht in
de Hogerhuistragedie past zulk een huis-clos.
De overwegingen van den H. R. zijn
zoo »abgesrnackt" mogelijk. Ik zal mijn
lezers de moeite der lectuur van een weer
legging besparen, die bij op de zaak in
gaan te lang zou worden en die zij, zoo
zij haar gevolgd hebben, zelf kunnen heb
ben gemaakt.
Ik zal mij trouwens niet op het zonder
ling-onjuridisch standpunt van den H. R.
stellen over de juistheid der afgelegde ver
klaringen te oordeelen. Dit behoorde in
dit stadium van de zaak niet te huis.
Dit te onderzoeken is de taak van een
revisiehof. De H. R. heeft echter deze
dingen, waarmede de wetgevende macht
uitdrukkelijk verklaard had, dat zij zich
niet had te bemoeien, wél binnen haar
ressort getrokken. Zoo is dit vonnis niet
alleen een uitdaging van het gezond ver
stand geworden, maar ook eene schending
der wet. Uitdrukkelijk noemt de revisiewet
als de eenige taak van den H. R. na te
gaan of de nova d.w.z. de nova op zich
zelf ernstigen twijfel kunnen wekken
aan de juistheid der uitspraak. Niet of de
getuigen, die deze nova mededeelen, be
trouwbaar zijn. Om dit te onderzoeken
wenschten voorstellers en Kamer de ge
wone rechtspleging bij een Gerechtshof.
Daar zou het blijken op de eenig mogelijke
wijze: door contradictoir debat. Opzettelijk
verbood men daarom den H. R. de getuigen
onder eede te hooren; over hunne betrouw
baarheid had deze geen uitspraak te doen;
men ontnam haar dan ook de middelen er
over te oordeelen. Enkel en alleen had de H.
R. te beslissen of het opgegeven middel een
novum was in den zin der wet. Het eenige wat
haar macht aanvulde was de mogelijkheid
van een nader onderzoek, d. w. z. een onder
zoek b.v. naar het feit of de getuige, wiens
verklaring het novum uitmaakte, dit wer
kelijk verklaard had, of dat de mededeeling
hieromtrent b.v. alleen een praatje was.
Anders niets. Met geen andere dingen had
de H. R. zich in te laten. Herhaaldelijk
werd dit bij de behandeling der revisiewet
in de Tweede Kamer uitgesproken. Bij
monde van mr. de Pinto verzette de H. R.
zich wel krachtdadig tegen deze
machtsbeperking, maar ondanks al zijne hoofd
artikelen in het W. v. h. Recht weigerde
de Tweede Kamer deze macht aan den
H. R. te geven.
Wij hebben gezien met welk gevolg.
Nu de H. R. deze bevoegdheid niet had
verkregen door de wet, nam zij haar door
de macht; door de macht een college te
zijn, welks vonnissen niet vatbaar z\jn voor
cassatie. Dat de nova op zichzelf in deze
zaak ernstigen twijfel wekken aan de juist
heid der uit&praak, behoeft geen nader
bewijs. Het spreekt van ze'f. Wanneer de
verklaringen van Stienstra, Ringia en de
30 anderen waar zijn, is het ontbreken van
«ernstigen twijfel" onmogelijk. Het eenige
punt dat nog bediscussieerd kan worden,
is de betrouwbaarheid der getuigen. Ook
het eenige punt, waarnaar het den H. R.
verboden was te onderzoeken. Wilde dit
lichaam zich dus op het standpunt der wet
stellen, dan had het onmiddellijk op de
eerste aanvrage de revisie »pure et eirnple"
moeten toestaan. Zelfs een nader onder
zoek in den zin der wet was onnoodig na de
geconstateerde verklaringen voor de Recht
bank en het Hof in den Haag bij het
proces-Troelstra. Toen de H. R. dan ook
toch een nader onderzoek gelastte, was
het duidelijk welken koers men uitging.
Men ging ondanks de wet onderzoeken
naar de betrouwbaarheid der getuigen ?
zo v der de middelen te hebben hiernaar een
behoorlijk onderzoek in te stellen, zonder
deze getuigen te zien of' te hooren. En als
om aan iedereen duidelijk te maken, waar
door de II. R de noodige onbevangenheid
miste, ging de raadsheer-rapporteur, mr.
Larnan Trip nog verder. Hij informeerde
o ver de getuigen bij de burgemeesters der ver
schillende gemeenten. Wat wisten deze van
hen af? Niets, maar dit behoefde ook niet.
Eén ding was van gewicht: was de getuige
ook socialist? en wat was zijn godsdienstige
gezindheid ? Uit de antwoorden op die
beide vragen ontvangen, maakte de H. R.
haar conclusie omtrent de betrouwbaarheid
der getuigen op. En toen ten slotte, zooals
te voorzien was 1), bleek, dat Paulus van
Dijk, Sybout Alberda en Allard Dijkstra
hun vertrouwen alleen aan geestverwanten
hadden geschonken, f chijnt het oordeel om
trent die betrouwbaarheid te hebben vast
gestaan. Hoe zou een socialist in dit geval
betrouwbaar kunnen zijn! Of iemand zon
der godsdienstige gezindheid! Neen, zij
moesten onbetrouwbaar zijn, en nu deed
die onbetrouwbaarheid er volgens de wet
wel niet toe, omdat deze den H. R. verbood
er rekening mee te houden, maar in dit
geval scheen dit lichaam vasthouden aan de
wet uit den dwaze te vinden.
De H. R. velde vonnis, lijnrecht in strijd
met de uilgesproken bedoeling der wet.
Zij zou een vooi beeld geven. En zij heeft,
een voorbeeld gegeven voor altijd. De vruch
ten zullen niet uitblijven van het feit dat
de H. R. de uitlegpter der wet, de
schatbewaarster der beteekenis zich niet ont
zien heeft, laat het zijn te goeder trouw,
de wet te schenden, om de revisie te
kunnen afwijzen. De H. R. voelt zich
nog de sterkste en zij zal handhaven,
wat haar lijkt. Wat zijn de
eerst-elementaire begrippen van gerechtigheid bij orde
en bij gezag.' Wat bovenal vergeleken
met dien parel: eerbied voor de rechter
lijke macht! Zij begrijpen niet dat ongelijk
te erkennen, waar dit bestaat, den eerbied
niet wegneemt maar juist bevestigt; zij
begrijpen niet dat deze onthulling van
wat men nift aan den H. R. heeft te
vragen, meer zal doen om dien eerbied
voor gezag en orde en steunpilaren daar
van te verzwakken, dan haast eenig ander
feit kon.
En dit is naast al het ellendige,
het eenige vreugdevolle in de zaak.
Weinig dingen zullen zoo verbitterend
werken tegen een »orde", die tot deze dingen
leidt dan zulk een uitspraak. Deze krasse
ontkenning van het recht van hen, die
socialistische vrienden of voorsprekers heb
ben om in n weegschaal gewogen te
worden met het zoogenaamd «prestige der
rechterlijke macht", zal meer dan iets anders
wat er nog in ons volk leeft aan democratie
versterken, haar invloed in de volksver
tegenwoordiging uitbreiden, haar middel
steunen, dat het eenige is om uit deze
ellende te komen: het Algemeen Kiesrecht.
Eén ding heeft het vonnis geleerd: dat
Troelstra juist oordeelde toen hij zich te
gen de revisie-beweging verzette en geen
heil zag in een vonnis van den H. R. De
uitkomst heeft hem gelijk gegeven. Van de
rechterlijke, macht schijnt voor het recht niets
meer te hopen: alleen de uitvoerende en
de wetgevende blijven over. Maar hetzij
men zich nu wendt tot den Minister, om
gratie of tot de Tweede Kamer met het
verzoek haar revisiewet te verscherpen en
te verduidelijken, zoo in de puntjes en zoo
precies, dat zij zelfs begrijpelijk wordt voor
leden van den H. R. desnoods met een
strafbepaling ingeval zij afwijken ; n
ding zal altijd noodig zijn om op beide
machten te kunnen infïuenceeren: een
machtige democratische beweging. En om
hiertoe te geraken zal ook het arrest van
den H. R. kunnen medewerken, zooals
elk onrecht den drang naar het betere
verwekt.
De slachtoffers ervan blijven de gebroe
ders Hogerhuis. En zij vooral mogen niet
vergeten worden bij het denken van den
vooruitgang, die mede door hun lot zal
ontstaan.
In een brief uit de gevangenis schreef
Wiebren Hogerhuis aan zijn moeder als
zijn vertroosting, dat zij leden ten bate van
het algemeen ; dat de straf, die hen had
getroffen, oorzaak zijn zou van verandering
in de regelingen, die wat ter beveiliging
van de gemeenschap bedoeld is, maken tot
een publiek gevaar.
Hij heeft gelijk gekregen in hoogeren zin
nog dan hij bedoelde. Thans zijn het niet
alleen meer het onmatig vertrouwen in de
politie, de geheime instructie zonder rechts
bijstand van den beklaagde, het
beroepsrechterstelsel, de te geringe bevoegdheid
van den advocaat en de onafzetbaarheid
der rechterlijke macht, die als zoovele fouten
van ons tegenwoordig rechtssysteem door
dit proces aan zoovelen ingescherpt zijn ;
thans wijst deze zaak op een zoo groot ge
vaar bij ons hoogste rechtscollege om zijn
politieke gezindheid invloed te geven op
zijn uitspraken, dat de strijd vóór of tegen
de gebroeders Hogerhuis thans zuiver ge
steld kan worden als een strijd vóór of
tegen democratie.
Het conservatisme zal in dezen strijd
bedrogen uitkomen, als altijd.
Maar eere aan hen, die van dien strijd
voor gerechtigheid de slachtoffers zijn, de
martelaars van den komenden vooruitgang:
aan de gebroeders Hogerhuis met wier
lijden de verbetering in de toekomst wordt
betaald.
P. A. P.IJNAPPEL.
1) 3 bewonerj in die streek zijn nagenoeg
al'e ut socialisten (dit woori genoden in zijn
breedste schakeering) of afgescheidenen. Zij
leven als het ware in twee kampen en gaan
in het geheel niet vertrouwelijk met elkander om.
Pacht- en Loonkommissies, door
L. E. GERDESSEN. Haarlem,
Warnier en Ketting 1900.
II.
In zijn beschouwingen over de lotge
vallen van de Begrootingspost »Subsidiën
aan Pachtcommilsiën" heeft de geachte
schrijver aanleiding gevonden tot een zeker
niet onbelangrijke uitbreiding van het
onderwerp door hieraan toetevoegen:
Looncommissiën, en hij heeft dit blijkbaar een
zoo voor den hand liggende aanvulling
gevonden, dat eenige nadere toelichting,
van de redenen die hem hiertoe hebben
geleid, geheel overbodig is geacht en achter
wege gelaten.
Dit is tot op zekere hoogte te verklaren
en te vergeven.
Ik kan mij volmaakt goed indenken in
den gedachtengang van hen die deze
laatsten onafscheidelijk aan de eersten
verbonden achten. Wanneer, zoo is de
redeneering, dergelijke Pachtcomraissiën
zoo noodzakelijk worden geacht, en zelfs
met Staatsh'.ilp het ontstaan daarvan moet
worden bevorderd, om den pachten te be
schermen tegenover den onzedelijken dwang
van den eigenaar, en hem in 't kort een
betere levenspositie te geven, dan heeft de
Staat slechts half werk gedaan wanneer hij
daarbij den arbeider aan zijn lot overlaat.
De pachter moge in sommige gevallen
slachtoffer zijn van de willekeur van den
eigenaar; de arbeider, verkeert tegenover
zijn werkgever, de pachter, in volstrekt
geen betere conditie.
Van een hoog ontwikkeld plichtsbesef
tegenover den arbeiderstand kunnen de
boeren in 't algemeen niet worden verdacht.
Wanneer het dus al gelukte door middel
van pachtcommtssiën de levenspositie van
den boerenstand te verbeteren, dan ont
breekt nog alle waarborg, dat de arbeiders
hiervan zouden profiteeren, die toch zeker
niet minder dan de boeren zelf aanspraak
hebben op een billijken deel van de op
brengst van den grond, dien zij, en zij vooral,
bewerken. Zonder die waarborg is elke
opoffering van den Staat een onbillijke
bevoordeeling.
In dezen gedachtengang behooren bij
Pachtcommissiën onafscheidelijk
Looncommissiën, en wanneer ik niettemin mijn
verlangen slechts tot de eersten beperk,
dan ligt dat niet daaraan, dat ik de rede
neering onjuist vind, integendeel, maar
alleen daaraan dat mijne opvatting van
de taak der Pachtcommissiën een ander
is dan die van den geachten schrijver en
van velen met hem.
Een verschil van opvatting, dat gelukkig
in den eersten tijd geen beletsel behoeft
te zijn voor ons gemeenschappelijk strijden
voor de door ons beide begeerde instellingen.
Zeer velen stellen zich deze Pachtcom
missiën voor als een instellingen met een
arbitrale macht aan wier uitspraak beiden
partijen zich zullen hebben te onderwerpen.
Niet alleen door het vaststellen der
verhuurconditiën, maar ook door het bepalen
van een billijk geachten huurpprijs zouden
zij de fouten van het tegenwoordige
concurrentiesysteem moeten ondervangen.