De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 22 april pagina 2

22 april 1900 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Nou 1191 Deze voorstelling van de zaak is te verklaren. Waar het verlangen Baar Paohtcommissiën wordt geboren uit het besef, d«t de huurder tegenover den grond eigenaar te zwak staat, ligt het voor de hand amn deze oommissiën de taak op te dragen rm de nadeelige gevolgen dezer concurrenten voor den huurder zooveel mogelijk op te heffen. Toch betwijfel ik of zij die deze voor stelling van de zaak hebben zich de beteekenis van dergelijke instellingen wel goed hebben voor oogen gesteld, evenals de vraag hoe dezen zich zouden vedragen met onze nog lang niet verouderde staats rechtelijke en economische begrippen. Bij deze op indirecte wijze door den Staat vastgestelde huurprijzen past onver mijdelijk, ik geef het toe, een op dezelfde wijze vastgestelde loonatandaard voor de arbeiders. Maar dan toch zeker niet alleen voor landarbeiders en niet alleen voor huurboeren. Waarom uitsluitend voor deze het concurrentiesysteem zou moeten wor den opgeheven, terwijl het zou blijven bestaan voor al die anderen die eveneens van de overmacht van het groot kapitaal te lijden hebben, is een vraag die spoedig gesteld zal worden maar moeilijk afwijzend aou kunnen worden beantwoord. Wie van de Pachtcommissiën wenscht te maken, rechtsprekende collegiën, moet den sprong naar de socialisten wagen en met dezen ruiterlijk streven naar de geregle menteerde samenleving waarin alle indi vidualiteit wordt ondergeschikt gemaakt aan een aekere eenvormigheid, en die Voor sommigen grooter bekoring heef t dan voor mij. De aldus voorgestelde Pachtcommissiën (ik bedoel die met dwingende rechtspraak) .staan ver buiten de grenzen van onze tegenwoordig geldende begrippen van recht en eigendom, maar afgescheiden van de bezwaren, ontleend aan staatsrechtelijke en economische theorien, zijn er aan ver bonden bezwaren van meer praktischen aard, die misschien in ruimer kring zullen worden begrepen en gedeeld. Het eerste en voornaamste bezwaar is dit, dat het kunstmatig opkweeken van een stand van huurboeren die, onder be schermende vleugels der Pachtcommissien, voor een goed deel geplaatst zou zijn buiten de concurrentie, voor het landbouw bedrijf alles behalve gewenscht kan worden geacht. Het bedrijf' eischt voor een goede uit oefening eea aanhoudende toewijding een geheele overgave vun den persoon, en het moet nog bewezen worden dat de boer meer dan ieder ander kan missen dien prikkel van het heilige moeten, die alleen tot onverpoosde toewijding kan dwingen. Wie het tegendeel wil bewijzen ga eens naar die streken, zooals er nog enkelen zijn, waar een zeer begunstigde stand van huurboeren profiteert van e welwillend heid van een of ander groot grondbezittende familie. De landbouw staat daar over 't algemeen op lager trap dan elders; een feit op menschkundige gronden te ver klaren en een onvermijdelijk gevolg van oooordeelkundige protectie. Een ander bezwaar door vele voorstanders van deze Pachtcomraissien, met bedoeld gevolg, wordt hierbij over het hoofd gezien en staat aan de verwezenlijking hunner wenscheu in den weg. Wanneer het onbeperkte beschikkingsrecht van den grondeigenaar in die mate wordt aangetast, dat zij niet alleen niet meer vrij zijn in het stellen der verhuurvoorwaarden, maar zelfs niet in het be palen van den huurprijs, is het duidelijk dat van het grondbezit als middel van geld belegging het mooie wel af zal zijn. Weinigen zullen er gevonden worden die dan nog hun geld in grond zullen beleggen, waarvan het onvermijdelijk gevolg zal zijn een zeer beteekenende depreciatie van de waarde van den grond. Hoe gezegend dit indirecte gevolg ook voor den boerenstand moge zijn, het zal niettemin een krachtig wapen tot bestrijding blijven in handen van de tegenstanders, zoolang de over tuiging nog zoo ruim is verspreid, dat de hooge kapitaalswaarde van den grond is in het belang van den boer. Resumeerende is dus mijn conclusie deze, dat aan Pachtcommissien met dwin gende rechtspraak van landbouwkundig standpunt groote bezwaren zijn verbonden, en dat zij zoo in alle opzichten botsen met de heersohende begrippen omtrent den grondeigendom, dat de verwezenlijking er van nog in langen tijd niet kan worden verwacht. Toch is dit de voorwaarde waar op aan deze Pachtcommissien, de Looncommissien onafscheidelijk verbonden be hooren te zijn ; wat niet het geval is wanneer men zich de werking der commissien voorstelt zooals dit door mij wordt gedapln. Beiden zijn naar mijne meening gehil'l van elkander gescheiden zaken. Daaro\|r een volgende keer. K. C/. DE BOER. Assendelft, April 1900. Ietwat Politiek Pluksel in de vorm eener Nabetrachting. (Ingezonden.) De wet op den Leerplicht met staatsdwang en zijn straf bepalingen is den 3 len Maart 11. aangenomen door de Tweede Kamer der Staten Generaal. Eene wet zóó ingrijpend gelijk deze in de belangen, rechten en vrijheden van een volk, houdt op een nationale wet te zijn, wanneer hare aanneming berust op een toeval en op eene staatkundige ketterij, die slechts door ne stem der meerderheid mogelijk is geweest, daargelaten dat de beginselen der wet in haar geheel langs de geheele linie der oppositie in allerlei nuances zijn aangevallen en bestreden. De O zou dan ook, ware hij geroepen geweest, over deze wet gelijk ze daar ligt een beslist oordeel uit te spreken, haar ook even beslist hebben weten te verwerpen. Zou dit geschied zijn, omdat hij tegen Leerplicht is, al gaat die plicht ook ver gezeld van staatsdwang en van straf, wanneer hij niet betracht wordt? Volstrekt niet! doch onder ne voorwaarde dat die dwang en die straf tegelijk gerechtvaardigd zijn, en niet indruischen tegen de rechten der huraaniteitsbegrippen. En dit? dit wordt het geval, wanneer de Staat thans ouders en kinderen dwingt, dat de laatste plaats nemen aan de leertafels en op de schoolbanken met een alligt ledige honge rende maag, die niet zelden met halfnaakte kieedingen treurige been- en voetbedekking gepaard gaat. En die voorwaarde wordt niet vervuld, want eerst dan wanneer de Staat tegen het laatste gewaakt heeft, eerst dan kan en mag er bij den Staat en zijn wetgevende macht een dwang op Leerplicht worden vóórgeschreven, die in de oogen der humaniteitsplichten volkomen genade en naleving kan vinden. Immers! honger en naaktheid maakt men niet tot slaven van den Leerplicht. Gaat b v. de heer A of B aan den arbeid en aan de dagtaak zonder voor den inwendigen mensch te hebben gezorgd of vangt de behoorlijk beloonde arbeider op 't veld of in de fabriek het werk aan met een maag die van den honger jeukt of met een halfnaakt lichaam worstelt? Welnu! met welk recht mag de Staat dan van arme ouders en kinderen eischen dat de laatste verschijnen ter schoolt", terwijl ze door afwezigheid allicht iets bijdragen, waardoor de heerechende armoede binnens huis ten minste niet geheel door den honger overheerscht wordt of zich geplaatst ziet voor toestanden, die de wetgever tegen de natuur in niet mag te voorschijn roepen. Dat de Staat met onze Tweede Kamer der S. G. dit in tusschen toch beseft, be grijpt en gevoelt, het wordt door beide reeds stilzwijgend als het ware erkend. Maar hoe? door het onoprechte, ja! huichelachtige feit, om den plicht die de zijne behoort te zijn, maar het in de aangenomen leer plichtwet niet is, op de schouders te leggen van 1200 gemeentebesturen, waarvan er geen 50 ooit zullen blijken gebruik te maken van de bevoegdheid, om in casu te doen tegenover arme en hongerende kinderen, wat de Staat van zijn schouders afwentelt, maar niet afwentelen mag, waar hier sprake is van dwang en straf. Een ieder, die slechts ietwat nadenkt, zal dit vermoedelijk ook niet betwisten, maar is men gelijk de O bv., soms eenigen tijd geroepen geweest, om lid te zijn van een Gemeenteraad, alsdan weten hij zoowel als de leden der S. G. te, goed, wat die bevoegdheid beteekent in een land als het onze, want dan dragen zij kennis van een immer overal heerschenden onwil, om als Gemeente Raad 'iets te verrichten wat de plicht van de n Staat is. Voor dien onwil ook bewijzen en bijdragen te leveren, kost n:et de minste moeite, doch het zou voor de ruimte van een courant die beperkt is, niet geoorloofd zijn, daargelaten dat niemand behoefte heeft aan waarheden algemeen bekend en erkend en zoo groot als koeien. De wet op den Leerplicht staat dan ook nog volstrekt niet in de Staats- Courant. En waarom niet? Omdat de Eerste Kamer daaraan hare goedkeuring vrij gewis niet zal begeeren te verbinden, zoolang zij ten minste nog over dat z.g. sterke bolwerk beschikt, dat de roeping heeft, te waken tegen zekere ongerechtigheden, gevaren, hartstochten of driften, waaraan zij zich ontwassen gelooft, indien hare zuster aan den overkant van het Binnenhof'zich c. q. daaraan niet heeft kunnen of heeft weten te ontworstelen, zooals dit nu het geval is. Maar af'ge cheiden van het principieele, dat den Nederl. Senaat behoort te leiden om aan de Leerplichtwet zijn goedkeuring te onthouden, of al ware dit niet zóó, alsdan nog brengt zijn roeping niet mede, om eene anti-nationale wet te registreeren, die aan toeval en aan eene constitioneele ketterij, al wordt deze laatste ook grond wettig bedreven, in de volkskamer haar aanneming heeft te danken. Te dien zake de navolgende opmerking: a: zij raakt het toeval dat de wet den 3len Maart 11. terwijl de Tweede Kamer der S. G. op het doodpnnt bleek te staan, door de afwezigheid van het Amersfoortsche kamerlid Graaf S. is aangenomen, terwijl ze bij diens tegenwoordigheid door het staken der stemmen zou zijn verworpen. Men insinueert intusschen niet, wanneer men de houding van sommige kamerleden zooals b.v.b. dr. Schaepman en Tijdens op reke ning stelt van zekere stroomingen, waarbij de waarachrige overtuiging ook bij deze wet eene meer lijdelijke en ondergeschikte rol kan en moet hebben vervuld. Het is dus het blinde toeval alleen, dat over den uitslag der eindstemming de heerschappij wist te voeren. Doch er is meer dat de Eerste Kamer der S. G. b.v. vermoedelijk zal dwingen tot eene daad, die in elk geval wat meer beteekent dan eenvoudig en slaafsch al de wetten te registreeren, die haar door de Tweede of Volkskamer worden voorgelegd. En dat is ? b. v. het knielen voor eene grondwettige ketterij, waaraan de Ministers Borgesius eri Lely zich hebben schuldig gemaakt, toen zij zwak en ijdel genoeg waren, om aan hun Mini stersambt ook nog dat van het kamerlidmaatschap te laten verbinden, en dd;irdoor twee stemmen te bezorgen aan een ontwerp van wet, die ze zeer goed hadden kunnen laten slapen, hadde het partijbelang hun geen parten gespeeld. In 1870 erlangde de in 1872 afgestorven meester ' der liberale partij in 't district Groningen het L'e Kamermandaat, doch schier terzelfder ure optredende als Minister en leider van Tiet toen inmiddels opgetreden derde Thorbecke-kabinet, aarzelde hij niet n oogenblik, om datzelfde mandaat af te wijzen en aan schrijver dezes eenigen tijd later ter verklaring dier afwijzing, te betuigen: In een Parlement zóó betrekke lijk weinig in ledental als het onze, betaamt het een' Minister niet, om eigen arbeid te controleeren en daarover zelf als kamer lid door zijne stem te oordeelen en te beslissen. In Parlementen van vele hon derden leden, moge dat niet allén geen bezwaar zijn maar zelfs zeer gewenscht worden geoordeeld, in het Nederlandsche is en blijft het eene ongepaste constitutioneele ketterij, al verleent de grondwet hier te lande, er ook de grondwettige vrijheid en dispensatie toe. Welnu! Staan de Ministers Borgesius en Lely dan in eigen oog zooveel hooger dan een meester als Thorbtcke, dat er voor hun kamermandaat geen plaatsvervangers zouden zijn aan te wijzen, die niet zich zelf behoeven te controleeren en persoonlijk niet beslissen over eigen werk en arbeid? Zoo ja? dan gaan hier beider zelfverblinding en ijdelheid (e vér, terwijl hun kiezers zich niet naar eisch rekenschap schijnen te hebben ge geven van de dwaasheid en van het gevaar, om hier te lande in het Parlement, eeue cumulatie van ambten te dulden, waarvan dat van Minister en kamerlid in elk geval wel het meest dwaze en gevaarlijke van de vele is, die er in de Nederlandsche S. G. worden aangetnffen, want er zijn meerdere die er mede wedijveren, en waarop het onbetamelijke van dergelijke dubbele ambten van toepassing is. Er bestaan dus voor den Nederlandschen Senaat, wil hij trouw blijven aan het karakter en aan de roeping, waaraan hij het staatkundig en grondwettig leven heeft te danken, redenen te over om de wet op den Leerplicht met staatsdwang niet aan te nemen. Maar aangenomen eens: dat deze meening het recht van bestaan mist, en dat de Eerste Kamer der S. G. met hare grooten deels verbruikte en afgeleefde staatslieden met de Tweede door dik en dun meegaat, welnu dan rijst de vraag: Zal de Kroon, al wordt ze ook gedragen door eene jeugdige en onervaren Koningin, art. 71 al. 2 der grondwet onderwerpende aan het oordeel van raadslieden, die in dat artikel iets meer zien dan een phrase of ketterij, in dat geval, als dan die aangenomen Leer plichtwet, dan ook met haar grondwettig en koninklijk Fiat Executie.' onderteekenen en bekroonen, of zal zij dat Fiat.' vóórloopig terughoudende, door kamerontbinding als nog het allereerst een beroep doen op de stembus, opdat het haar blijke in hoeverre ook het kiezersvolk eene Leerplichtwet begeert gelijk ze daar thans aangenomen ligt door eene kamer die zoo al niet feitelijk gestorven, Jan toch zóó beslist op het doode punt staat, dat zij in de oogen der Kroon in ieder geval niet meer uitdrukt het oordeel en den wil der natie. Begeeren hare of'ficieele raadslieden (dus hare regeering) de toepassing van al. 2 art. 71 der grondwet nogthans niet te onder werpen aan een referendum der natie, waar aan de Kroon thans voor hare moreele staatkundige verantwoordelijkheid, thans ongetwijfeld niet weinig behoefte zal hebben, Welnu! Die Kroon make alsdan het oordeel van den grooten staatsman Thorbecke tot het hare, toen deze zóó terecht beweerde: Zoo lamj de, beginselen leven en Iteerschen, zoo lam/ is niemand onmisbaar, en dus ook geene Ministers of eene Regeering al heet zij dan ook een kabinet Pierson-Uorgesius en Elam/, want door zijn aftreden zal de natie vóór als nog trots al zijn platocratische neigingen en zonden, nog niet in zóó diepen rouw worden gestort, dat her vorming in zóó menige zitting voor altijd in dat geval tot volks vrome wenschen zou moeten behooren. Maar bovendien, het komt er strikt genomen in de laatste 25 jaren schier weinig meer op aan of de heer A of'B als Minister fungeert in een land als het onze, alwaar de Bureaucratie gewoon is zoo tiranniek mogelijk aan Ministers de les te lezen, en de lakens uit te deelen, zoo als helaas maar al tözeer het geval is. De liberale LTnie ziet dan ook juist wan neer zij aanstuurt op eene grondwether ziening, want niet behulp van een kiesrecht, waaraan de census volstrekt vreemd blijft, zal de Nederl. Kroon alleen kunnen worden verlost, van een voortwoekerende!! kanker, die in de Bureaucratische Haagsche Depar tementen van algemeen bestuur voorgoed zijn hoofdkwartier heeft opgeslagen, en van daaruit zoowel aan Kroon als aan haar Regeeringen S. G. den weg aanwijst langs welke, de democratische scroomingen het best binnen zekere perken en grenzen worden gehouden, en deplutocratie blijvend laat beschikken over de middelen, die de vruchten harer tirannie het best waarbor gen en beschermen. Een Staatsman in Huxlc, April 1900. Afkeurende Neulraliteil. Drie-en-dertig jaren geleden richtte koningin Victoria van Engeland een schrijven aan koning Wilhelm I van Pruisen, in het belang van den Europeeschen vrede, liet was kort voor de opening der tentoonstelling van 18<J7, en tusschen Duitschland en Frankrijk be stond eene zeer gespannen verhouding naar aanleiding van de bekende Luxem burgscue quaestie. De brief, voor de echt heid waarvan wij natuurlijk niet kunnen instaan, deed destijds de ronde door alle bladen, en had den volgenden inhoud: De koningin van Engeland bezwoer koning Wilhelm, in naam van de oude betrek kingen tusschen de beide lamfèn en van de intieme familiebanden tusschen de beide dynastieën, aan de wereld de verschrik kingen van een Europeeschen oorlog te besparen. Koningin Victoria ging echter verder, en verzekerde, dat Engeland, wanneer het toch tot een oorlog mocht komen, den Noordduitschen Bond zelfs niet moreel zou kunnen steunen, doch zich tot eene volstrekte, maar afkeurende neutraliteit zou moeten bepalen. Ten slotte verklaarde de koningin, dat deze meening niet slechts baar persoonlijke was, maar een getrouwe weerspiegeling van de openbare meening in geheel GrootBrittannië. De uitdrukking, door koningin Victoria in dezen brief gebruikt, is voor zoover wij weten, nooit in het officieel vocabulair der diplomatie opgenomen. Maar zij was toen even treffend als juist, en is het ook nu weder in hooge mate. Afkeurende neu traliteit, dat woord is volkomen toepasselijk op de stemming, waarin men bijna overal, naar aanleiding van den oorlog tn ZuidAfrika, tegenover Engeland verkeert. En niet minder waar is het, dat die stemming der regeeringskringen ook nu weerklank vindt bij de openbare meening. De zinledigheid en gezochtheid, om niet te zeggen de perfiditeit van Engeland's voorwendselen, wordt thans ook erkend door hen, die vóór het uitbreken van den oorlog nog eenig gewicht hechtten aan de zoogenaamde grieven der Uitlanders in Transvaal. Geen wonder, nadat gebleken was, dat de meerderheid dier naar het heette verdrukte en veronge lukte Uitlanders zich in den strijd bad geschaard aan de zijde van hunne »verdrukkers" en de wapenen had opgevat tegen de «bevrijdende" Britten. Aan de oevers van de Seine is de groote wereldkermis geopend. De beide ZuidAfrikaansche Republieken zijn in dien vreedzamen wedstrijd uitstekend vertegen woordigd, en fier wapperen hare vlaggen van het trotsche paleis aan den Quai d'Orsay, waar het Fransche ministerie van Buiteulandsche Zaken is gevestigd. De Zusterrepublieken, van welke Engeland, in zijn grenzerilooze aanmatiging, meende dat zij zich na enkele weken op genade en ongenade zouden moeten overgeven, hebben zich niet slechts meer dan een half jaar lang gehandhaafd tegen den machtigen vijand, en dezen de eene nederlaag na de andere toegebracht, maar zij worden door de openbare meening meer geëerbiedigd en hooger geschat, meer «meegeteld'1, dan ooit te voren. Indien eene conferentie als wijlen de Haagsche thans bijeen moest komen, voorwaar men zou niet wederom verzuimen de Zuid-Afrikaansche Republiek en den Oranje-Vrijstraat tot deelneming uit te noodigen! Want zij hebben getoond wat zij kunnen en wat zij beteekenen en zich aanspraak verworven minstens! op sympathieke neutraliteit. Zou koningin Victoria,-de weldra eenen-tachtigjarige, zich haar telegram van drie-en-dertig jaren geleden nog herinneren ? Zoo ja, dan heeft men in hare omgeving ongetwijfeld er voor gezorgd, dat de tegen woordige omstandigheden haar als ganech andere werden voorgesteld dan die van 1807. Toen gold het immers den onnoo' digen strijd tusschen twee groote, zelf standige volken, een strijd, die even lang van duur als noodlottig van gevolgen zou wezen. Nu geldt het den door de belangen van Engeland s suprematie geëischten strijd tegen twee Zuid-Afrikaansche Republiekjes, die slechts bij de gratie van Engeland bestaan, een strijd die voor de andere mogendheden geen belang heeft, eene tuchtiging van rebellen, die binnen weinige weken zou leiden tot volkomen onder werping van H. M.'s verdoolde onder danen of ex-onderdanen. Een militaire promenade tot regeling van eene huis houdelijke aangelegenheid, menr niet. Zoo ongetwijfeld heeft de oude koningin zich de zaak zóó voorgesteld. Maar indien zij nu de brieven inziet, door een harer ge trouwe onderdanen, den talentvollenroman schrijver Conan Doyle uit Zuid-Afrika geschreven, kan zij daarin eene even inte ressante als onverwachte aanvulling vinden van de rapporten harer generaals. »Ik zag" zoo zou zij lezen »die in fanterie, met lange baarden, havelooze, tot lompen geworden uniformen, toornige oogen, langzaam en moeielijk zich een weg banen onder wolken van stof." Het is eea plastische beschrijving van een uitgeput leger, uitgeput in een strijd van tien tegen een, van tien coquette, glimmend gepoetste Engelsche soldaten tegen een handvol geminachte Boeren. Wil de koningin andere Engelsche ge tuigenissen? De Daili/ News laat zich uit Storrnberg schrijven: »De officieren der colonne-Gatacre zijn wel niet altijd sol daten, maar toch altijd gentlemen. Ik kan u verzekeren, dat die uitdrukkingen in het Engelsche leger niet altijd synoniem zijn. Ik heb mannen in het vuur zien brengen door jongelieden, die, wat hun intellect betreft, niet waard zouden zijn een muilezel naar het water te leiden, en wat hun manieren betreft, volkomen waard, achter zoo'n dier aan te loopen. Dank zij den Piemel, hebben de Boeren ons geleerd, dat er nog iets meer noodig is dan een monocle en onbeschofte manieren om een goed officier -te maken". En de correspon dent van de Times in Kaapstad scheert oude en jonge officieren, onderofficieren en manschappen over n kam. »Onze generaals, onze officieren en onze solda ten" zegt hij »zijn allen dappere lieden, maar voor het meerendeel stom melingen". Het gerucht wil, dat H. M. Koningin Wilhfilmina kort vóór bet uitbreken van den oorlog een brief heeft geschreven aan koningin Victoria, om op het behoud van den vrede aan te dringen. Is dit gerucht juist, dan pleit het voor het goede hart onzer Koningin, die begrepen heeft, hoe nut tig en noodig eene welwillende tusschenkom?t kon zijn, waar de grieven hoofd zakelijk berustten op misverstand of op zettelijk scheeve voorstellingen. De aan matiging der Engelsche regeering heeft deze en dergelijke pogingen schipbreuk doen lijden, maar daardoor is de quaestie der interventie nog niet van de baan ge schoven. Bijna dagelijks duiken geruchten op van pogingen in denzelfden geest, met welke nu eens de naam van den Duitschen keizer, dan die van den czar, dan weer die van president Mac Kinley ver bonden wordt. Waarschijnlijk is door de verspreiders van die geruchten tot dusver de wensch voor de daad genomen. Maar het aanhouden van zulke geruchten wgst duidelijk aan, in welke richting zich de BUoom der openbare meening beweegt. Afkeurende neutraliteit is wel de zachtste uitdrukking om aan te geven, dat men, evenals Engeland in 18G7, zoo al geen partij heeft getrokken, dan toch part\j heeft gekozen, en dat men slechts noode werkeloos blijft toezien. iiitiiiiilMMiiiiiMtiitiN Sociale, llHIIIIIIIIIIIIIIMIIMIMHIlHMMIMMIIIIIMUMIIIIillllUIIMIIinlIllllllllUIIMn Kamers m ArbeM en GescMllen-teleclitiiig. De vraag heeft zich bij de groote werk stakingen hier in Amsterdam voorgedaan, of' het niet mogelijk geweeat zou zijn, de geschillen tusschen arbeiders en patroons te doen uitmaken door de voor de betrok ken vakken samengestelde Kamers van Arbeid. Voor de staking van bootwerkers en veem-arbeiders sprak het vanzelf van niet daar de K. v. A. voor hen nu pas is opgericht, maar de bakkers, de stukadoors, de schilders? ^ Want hier heeft men detusschenkomstder Kamer voor de voeding en genotmiddelen en die voor de bouwbedrijven niet inge roepen, niettegenstaande art. 2 van de wet op de K. v. A. toch onder de middelen, tot bereiking van haar eveneens daarin uit gesproken doel: »de belangen van patroons en arbeiders in onderlinge samenwerking te bevorderen," ook noemt het voorkomen en vereffenen van geschillen over arbeidsaangelegenheden, ook, voor zoover noodig, door te bewerken dat een echeidsrechterlijke uitspraak tusschen de partijen tot stand kome." Wanneer wij bedenken, dat de betrokken Amsterdamsche Kamers niet behooren tot de minst actieve, dan moet er wel een be paalde reden zijn waarom deze lichamen niet beantwoorden aan een der van hen door sommieen gekoesterde verwachtingen. Att. 22 en 23 der.Wet geven daaromtrent reeds eenig licht. Daar toch kunnen wij zien, dat de K. v. A. slechts in geschillen optreedt, wanneer om hare tusachenkomst door de belanghebbende partijen, of een van hen, is gevraagd. Wanneer de Kamer zich dus met een geschil niet inlaat, strekt het niet haar tot verwijt, maar vindt dat zijn verklaring in het feit. dat de geschilhebbende partijen de tusschenkomfet niet hebben gewild. Voor dat niet-willen moet echter wederom een reden, een verklaring zijn. Niet steeds vinden wij deze af'keerigheid om zijn geschillen aan de K. v. A. te onderwerpen. Inderdaad hebben de Kamers al tal van oneenigheden beslecht en inplaats, dat dit ons den toestand ingewikkelender maakt, helpt het juist aan een beetje licht, als wij zien, dat dit alle klei nigheden, plaatselijke, individueele geschil len zijn ; zoodra er iets ernstigers aan de hand is blijft men weg. Zoodra er iets ernstigs aan de hand is heeft de K. v. A. dus niet meer die kracht, die ze wel kan doen gelden bij een onder geschikt verschil van gevoelen. Voor wie zich illuzies gemaakt hebben omtrent den verzoenenden invloed dezer instellingen, voor wie gemeend hebben voortaan van geen stakingen meer te zullen hooren, is dat een leelijke tegenslag. Maar een, waaraan zij zelf' schuld zijn doordat zij zich een volkomen averechtse voorstel ling hebben gemaakt van wat eigenlijk een werkstaking in het maatschappelijk leven zeggen wil. De productiemanier van den tegen\yoordigen tijd, en van het einde der zes tiende eeuw af eigenlijk reeds, berust op het feit, dat de middelen, die voor de voort brenging noodig zijn, de werktuigen, de grondstoffen, de plaatsen waar gearbeid wordt, en ten sjotte het geldkapitaal, dat voor de uitvoering van het proces nood zakelijk is, in handen zijn van andere menschen, dan van hen, die het werk van de voortbrenging in hoofdzaak verrichten. Hoe meer het oude stelsel van den gilden tijd, waarin meester en gezellen tezamen arbeidden, begon te veranderen in een arbeiden van de laatsten in dienst van den eeiste, hoe meer voor de gezellen demoge lijkheid ontbreken ging zelf meester te worden zoodra zij waren volleerd, zooveel te duidelijker zien wij ook dat dit een voudig het gevolg en op zijn beurt ook de oorzaak was van die scheiding tusechen den arbeider en het product van zijn arbeid, en van de scheiding tusschen hem en dengeen die dat product wél het zijne noemde. Maar met deze scheiding kon ook de tegenstelling van beide partijen in het productieproces niet uitblijven. Zoodra toch de arbeider zag dat het door hern vervaardigde product veel meer opbracht dan de meester hem aan loon betaalde, zelfs indien hij er aftrok hetgeen de meester had moeten geven voor de grondstoffen waaruit het vervaardigd was, dan kon het niet anders of het moest bij hem opkomen, dat zijn meester zich iets toeëigende dat inderdaad hem, den arbeider, toekwam. En al naarmate de medewerking van den meester iu de werkplaats verminderde, of bij uit

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl