De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 22 april pagina 4

22 april 1900 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Na. H91 en meest volledige wijze, dit jongste werk van den heer Derkinderen bespreekt, waardoor dan ook verdere uitwijdingen vrijwel overbodig worden. Het is dan ook slechts om beo, die dit nog niet wisten, er aan te herinneren, dat waar Frankryk een Puvis de Chavannes gehad heeft en Engeland een muurschilder als Bume-Jones, wy in Derkinderen een kunstenaar mogen eeren, die door dit laatste werk opnieuw be wijst, dat er naast het maken van schilderyen een schilderkunst bestaat, even groot en machtig, die in verband en samenhang met architectuur haar uitingen vindt. R. W. P. JK. Werk van Th. van Hoytema. De firma Frederik Maller zal den 24 April een zeer uitgebreide collectie teekeningen, pastel's, aquarellen etc. van den heer Th. van Hoytema onder den hamer brengen. De een-en-zeventig nummers plant-en dier studies van verschillende jaren dagteekenende, geven een vry duidelijk beeld van het kunnen van den heer Hoytema. Het meerendeel van zyn werk is als ernstig geziene en flink raak gezette studies, die daarna tot pastels en aquarellen zy'n bygewerkt. Zij diagen bet kenmerk van geobserveerd te zy'n en toen direct neergeschreven, met de gemakkelykheid van iemand die veel gezien en gedaan heeft, vandaar dat zij ook niet den indruk van geheel doorwerkt geven; zy blyven luchtig omdat zij de frischheid van een oogenblik in zich dragen, wat wellicht een oorzaak van hunne charme is. Hier en daar doen zy ons aan goede Japan ners denken in hun eenvoud van opvatting, en decoratieve werking, die echter by' nadere ontleding niet alty'd geheel steekhoudend is, maar het karakter der dingen, in hun uiterly'ke vormen en toevalligheden is den teekenaar meestal niet ontgaan. Hy ziet zy'n vogels en planten in hunne meest kenmerkende vormen en gedaanten ei weet ze daarin te snappen met een juistheid die merkwaardig is, en als zoodanig zy'n zy'n opr.anen, ook door hunne eigenaardige wijze van behandelen voor velen dan ook aantrekkely'k, omdat zy tot ons spreken in een taal voor ieder begrijpely'k niet alleen, maar waarna men luisteren kan, zonder zich erg behoeven in te spannen. De catalogus met een voorwoord van Jan Veth is met een fraaie reproductie naar In den nazomer" (korenvelden by Hilversum) en een tweetal zicco's mar penteekeningen ver sierd. R. W. P. JB. Libre estliétip. Men weet dat Libre esthétique een gezelschap is van rechters, ny'veraars, afgevaardigden, grondeigenaars, geneesheeren, ingenieurs, hom mes de lettres, leeraren, ongeveer een kleine honderd in getal, die, onder bovengenoemden titel, kunstschilders en andere plastische kun stenaars, tot Protecteurs dienen, om zooveel mogelyk jaarlyks eene tentoonstelling te houden, in welker zalen, onvermydelyk bont behangen met beschilderde doeken, kamermuziek wordt uitgevoerd, onder leiding van Eugène Ysaye, en letterkundige voordrachten of causeries wor den gehouden. Dit jaar heeft van den In tot den 31n Maart weder zulk eene tentoonstelling te Brussel plaats, welke voor twee franken (inclusive ca talogus van 48 blz. in 12°) door iedereen kan worden bezocht. Men ziet aan den toegangspry's, dat op het eigeulyke volk niet gerekend wordt. Men richt zich dus niet naar Tolstoi's stelsel, en zoekt ook geene publieke opinie te vormen. Men bepaalt zich tot een groep aristocraten in de kunst. Zoo overtreft het getal «beschermers" dan ook verreweg dat der exposants, die de 60 niet te boven gaan. En toch, wie zou de kenspreuk Libre esthétique niet gaarne aan vaarden ? ... Waarom zou men 't niet toelaten dat eenige jonge landschapschilders de horizontale lyn van 't veld door een perpendiculaire zoeken voor te stellen ? Wy' hebben immers nu al zoo lang de perspectief gepleegd sedert het leven van van Eyck, Memmling en Pourbus! Varietas delectat. Waarom zou men aan de nieuwelingen niet gaarne het gemak laten de kleederen van hunne portretten door een zwart of rood plakkaat af te beelden, indien zy dit verkiezen boven een eenvoudigen, effen achtergrond van neu traal koloriet! Als zy deze verwisseling libre tsthétique willen noemen, waarom zou men hun dit niet gunnen? Isaac Israels moet dan maar weten wat hij doet, als hy ons den Amsterdamschen Singel met den munttoren en het Koningsplein op een bezield doek te genieten geeft, op de aloude manier, met waarheid van kleur en diepte, met echte atmosfeer en natuurlijke groepeering, op het leven betrapt! Maar, de »protecteurs" moeten het ons niet kwaly'k nemen, dat wy' by 't rondwandelen door de bonte zalen en het lezen van hunne deftige namen, daarby' wat meer deden dan glimlachen. Wy dachten aan onze kindsheid en Conscience's »Hoe men schilder wordt" ... Maar neen, neen! De doeken schenen nog minder proefnemingen, dan wel une moquerie, een loopje te zy'n, dat vele «kunstenaars'' nemen met het goede, twee franken betalende, hoopje bezoekers, en met de deftige protecteurs. Wy zy'n geneigd eene novelle als pendant by die van Conscience te schryven, en wel onder den titel: »Hoe men ophoudt schilder te zy'n." Daar zy'n er onder de tentoonstellers, die roekeloos hun talent misbruiken, weg werpen en een beroep doen op wansmaak en afzichtely'kheid; zoo b.v. de MasJcen van no. 94, Le caféHarcourt au quartier latin, no. 99, enz. Nevelbeelden, waarbij het genot der toe schouwers volkomen in 't raden der voor stelling, in de fantazie der toeschouwers bestaat, zyn er in menigte. Het is dan ook eene eigen aardigheid van 1899?1900, zoowel in schilder als dichtkunst, aan den beschouwer den arbeid over te laten, die de kunstenaar moest ver richten, vooral wat de ly'nen, de teekening betreft. Ook hierin, in de duidelykheid van het kunstwerk, heeft men met de oude meesters opgeruimd. Om niet van de 15e eeuw te spreken, heeft b.v. by Frans Hals (2e periode), die zeer veel lïbre esthétique oefende, elke penseelstreek, hoe grof ook, eene beteekenis als teekening. Libre esthétique! Waarom zou men eiken kunstenaar niet de vryheid laten de schoon heid uit te drukken, gelyk hy het verstaat ? Heeft men dan tot hiertoe Calame niet mogen bewonderen, als men Ruysdael hoogschat ? Verbiedt Metsu Lenbachs portretten te eeren?... 't Is als of een groep jongelieden meent eene ernstige ontdekking te hebben gedaan! Ongelukkig schynt ons dit alleen een voor wendsel, om menigmaal half geoefende penseelen aan te bevelen en anarchisten te worden quand méme. Wy verwyten het aan den Span jaard Ignacio Znloaga evenmin als aan Israels, dat hy' zich in zulk naief gezelschap heeft begeven, want men kan veel van hen leeren: Diags voor het stierengevecht, een groep van vy'f levensgroote personen, van uitmuntende teekening en waarheid van kleur, steekt schit terend af op de valsche omgeving in de zaal. Men ziet de schildery' aan dat de titel slechts eon voorwendsel is om een portretgroep te schilderen, maar toch is het kunstwerk hier onovertroffen (al is het ook niet gesmeerd (!) en wel perspectivisch behandeld). Gelukkig vindt men toch ook onder de aanleggers van den salon eenige uitzonderingen welke nevens de buitenlanders kunnen worden genoemd. In de eerste plaats geen schilders-, maar beeldhouwwerk van Constantin Meunier: Lmile Verhaeren als ronde bosse ongewoon (libre est), doch daarom niet anarchistisch en zelfs op overtuiging gegrond, 's Meesters elf werken vormen eene merkwaardige groep Als schilder noemen wy gaarna Leon Frédéric dairneven. Men kent zyne manier: steeds waar van klner, soms met wat te weinig tutschenlucht; hier munt uit: de craj/o»-teekening van levens groote kinderkoppen, getiteld: Les jlturs qui chantent. Gaarne zouden wy nog eenige dergelyke voorbeelden geven van onoverdreven Liberté, doch 't geldt hier meest jongelieden, welke in Ne derland toch onbekend zijn en hunne wankelende schreden nog sterker moeten doen wordan om geprezen of gelaakt te worden. Mogen zy zich spiegelen aan het gezegde. Alleen noemen wy daarbij nog den franschman Louis Valtat, die werkelyk een scomble" heeft geleverd om het publiek voor den gek te houden met zijn in eenige uren volgesmeerd doek, Jardm du Luxembourg, waarin alle teekening gehoond wordt, bonte vlakken voor koloriet moeten gelden en waarbij de grootste afstand des toe schouwers niet toereikend is, om een eenigszins harmonisch effect te doen bespeuren. Zulken wansmaak dienden de protecteurs af te wyzen. Overigens moet men tot hunne eer bekennen, dat in 't algemeen het gevoel van zedigheid door de commissie is ontzien; opzettely'ke sensualiteit wordt hier niet gehuldigd. Men heeft dus geene Wet Ileinze noodig (die te genwoordig alle soort van Sscessionisten en andere modernisten door geheel Duitschland in rep en roer brengt), om de zedely'kheid in de kunst te handhaven, ten spy't van het uit gelaten ty'dschrift Jagend en andere onbarm hartige ondermy'ners en sloopers der hemd- en broekaffdiren. Leuven. ALB TH. iiiimiiiiiiiMiMiiiiiimiiMiiiimiiiiiiiiiiiiiiift Nationaliteit In eene brochure geheeten «Nationaliteit", is de jonge dichter Carel Scharten opgekomen tot opwekking van ons volksbewustzijn. Het zyn maar eenige bladzijden vroeger verschenen in het tijdschrift de Aibe-id. Alhoewel het eene zwakke poging is (de schryver Iweft zich blykbaar niet te veel moeite gegever.) is iedere poging om ons over ons volksbestaan te doen nadenken welkom. Want deze ty'd van verkeer onder de menschen, dank zy het vermenigvul digen der spoorwegen, telegraaflijnen, en der stoombooten, zal gewichtig zy'n voor het leven der naties. Door die invloeden zullen er zijn die verdwyner, en die er boven opkomen. Van de veelheid naar de eenheid, zooals de minister Modderman nu twintig jaren geleden zeide, dat is het lot van menschelijke schep pingen en instellingen en van alle natuurverschynsels. Moeten wy blijven individuen ? moeten wij bly'ven in de veelheid zoolang mogelyk of moeten wij streven om zoo spoedig mogelyk tot de eenheid te geraken ? En deze vraag doet zich niet alléa voor ten opzichte der naties maar ook in de innerlijke politiek van een enkel land, waar vooral de socialistische en meer modern politieke partyen tot de groote eenheid hand in hand werken. Onoplosbare vraag! Want eene schitterende individualiteit heeft zijn voordeelen en een krachtig geheel insgelijks. De vraag zal zijn: Waar is de vy'and? Zoo de som der individueele vijandely'kheden grooter is dan die van de macht daarbuiten dan ligt de vy'and in het individu, zoo niet dan moeten we verder zoeken Maar dit zijn wijsgeerige raadsels waarvan de oplossing ons tot ellenlange bespiegelingen zou voeren en ons voor het oogenblik afleiden van 's heeren Scharten welgemeende bladzy'den. Deze zijn breedsprakig en er ontbreekt aan de zwaarte van rede en woordenlast. Hij spreekt van den »wydglanzenden hemel, van weerspie gelingen en Eeuwigheden in Schoonheid, van bergtoppen en morgen zon »en", zegt hy: «beneden de wuivende luchten der melodie, sde goudgroen opstaande hemelen des woords »en de zonvolle aarde der in wemeling van «kleinen licht-dronkenen, ligt logen dof-valsch »in diepste mynschachten der menschely'ke «denkingen: het nationaliteitsgevoel". Dan komt in de voorstelling des heeren Scharten in de grauwe morgennevel een man over den wy'den zwart-vochtigen akker eene spade is zy'n breede hand, hy' staart naar het oosten naar de bleeke streepen van den lichter wordenden dag. De vogelen kwinkeleeren en gouden randen verschy'nen aan de wolken der lucht. Het is een mooie voorstelling, niet geheel nieuw en wy vragen ons af wat wil die man ? Doch de man verdwynt zonder ons antwoord te hebben gegeven. Dan spreekt de auteur van den geboorte grond van de geur die 's avonds achter het dorp van af hooilanden wuivend streek van het kerktorentje in donker boomengroen van het liedje dat eene moeder zong in den avond voor de deur en dan deze goede volzin : »de liefde voor zyn land nu zou zelve samen vloeien met de lichtvlietende beken zy'ner ziels gevoelens." Zeer juist vervolgt hy : «Het is ook niet de landstreek zelf die voor ons waarde heeft, het is alleen de liefde tot dat land. En worde het bestuur over dat land ontnomen ons, de liefde is ons onontvreemdbaar en zal in grootheid winnen door haar marte laarschap," Ernest Renan indeity'd antwoord gevende op de vraag wat eene natie is, of waardoor zy gevormd wordt, zeide dat het »le désir de vivre ensemble" is, dat de naties in het leven roept en niet de gelijkheid van Godsdienst, van taal of de geographische gesteldheid. En wy mogen het in dat opzicht met dezen franschen auteur eens zy'n niettegenstaande er inderty'd veel op zy'n redeneeringen is afge dongen." Zoo zy'n de Zuid-Limburgers oorspronkelyk van Nederland geheel vreemd nu met zyne bewoners ingenomen en verbroederd. >Wy Nederlanders, zoo vervolgt de heer Scharten, zy'n een ellendig volk, ondergegaan in ziekelyke wellust voor wat van vreemde landen is, en hij pry'st de hollandsche, stadjes met hun overbuigende grachtjas waar een laag gebogen brug zich overwelvend in weer kaatst, het landschap met de knotwilejes, de stille hoeve en het bruggetje wit en de maan als witte bloem aan den hollandschen hemel. Zeer zeker, dat is alles heel mooi, wanneer men er mee tevreden is ea men leert er tevreden mee zy'n gedwongen en uit gewoonte. Doch uit instinct wordt de natuur van den mensch gedreven naar de bergstreken naar de rotsen en wild stroomende wateren. Dit schy'nt de bevrediging te zyn die demenschelyke natuur verlangt en haar wordt geweld aangedaan wanneer zij moet zich ontplooien in de vlakke landen aan de zee, vooral wan neer deze streken niet boschrijk zy'n. De beste krachtigste, sappigste menschen-naturen komen voort uit de bergstreken waar het water (en dit schynt een der hoofdfactoren te zy'n) de gezondheid en sterkte bevordert. Ook dit moet niet overdreven worden want de zoogenoemde crétini komen voor in de te enge dalen .waar de zon niet doordringt en de vocht tot schimmel zich ophoopt. Italiëheeft tot nog toe de grootste mannen en de meest compleete naturen voortgebracht en het is dus geen verkeerd instinct dat de mensch tot dergelyke streken dry'ft. Aan dat instinkt in zy'n zuivere openbaring hebben de volksver huizingen gehoorzaamd. Wy zyn misschien wel nu allemaal graag hier in Nederland, onze innerlyke zielekern verlangt terug naar het oude veilige vaderland der beschermde dalen, der trouwe bergen, der heldere bronnen, der zuivere steenen, zoo helder, zoo glad, waar door mildere luchtstroomen de bloemengeuren oïivervalschter worden gedragen. Mignon's lied ligt op den bodem van iedere menschenziel, maar wy Hollanders willen het niet meer hooren en zoodra het wil opklinken, sussen wij het als een moeder die haar kind in slaap wiegt en kijken gauw naar onze glanzende grachten en naar de knotwilgen. Dan spreekt de heer S^harten van «liederen Fransch-frivool". Waarom dat Fransche liederen juist frivool moeten zijn is niet recht duidelijk. Ik zou denken dat frivoliteit niet alty'd het karakter van een Fransch lied is, zoomin als dat een Duitsch meestal week moet zijn, en hy klaagt dat de diepe echte liefde voor het eigen land ons ontvallen is. Om deze terug te kry'gen geeft hy drie middelen aan, namelyk: het Woord, de Sshilderkunst, het Lied. Deze middelen kunnen ons volgens zy'n meening tot het bezitten van een eigen volks individualiteit opvoeren. En dan volgt een allerzotste appreciatie der verschillende nabu rige talen: »het Duitsch met zy'n klevende liefheid, de romaansche talen, zonder zuiver forsche klankschakeering; «het Engelsch vermengd met Fransche ele menten". Alleen do Scandinavische dialecten vinden genade in 's auteurs oogen. De kunst moet ons dus redden volgens des auteurs meening maar weet hij dan niet dat eerdgen beweren, (het moet nog worden uitgemaakt te rechïof ten onrechte) dat zonder politieke grootheid ook geene groote kunst kan ontstaan. Voor de schilderkunst zou men eene uitzondering kunnen maken. Het is mogelyk dat zij ook bloeit in den schoot van doode naties. Maar tot deze categorie behooren wij. Lord Beaconefield heeft er ons onder gerangschikt en wij kunnen er Liet veel tegen aanvoeren, maar al zijn wy als natie dood, wij zyn nog krachtig als individuen, verlies van cohesie is aan het individu ten goede gekomen. Edoch litteraire meesterstukken kunnen wij maar niet zoo uit onze duim zuigen en verschy'nt er al het een of andere mooie boek of bladzijde of het een of ander humo ristisch drama : aan het koor onzer dichters en aan de trompetten van onze prozaschrijvers ontbreekt dat diep menschelijke of die eigen aardige toon die zooveel litteraturen van het buitenland ons geven. De fout ligt hem (en hier moet het woord er uit) in onze taal die met haar llank de zuiverheid en de liougheid van ons gecoel nut bereiken. Er ligt in haar eene principieele tekortkoming. Onze taal heeft klanken die allén de oppervlakte onzer ziel streelen zy dringen niet door, zooals die der romaansche talen of het Duitsch, 't is dan ook niet te verwonderen dat b.v. een man als Elisée Reclus aan onze taal in Zuid-Africa een spoedig verdwijnen voorspelt. Primitief zijn wij Hollanders afstammelingen van vluch telingen, wij zijn uitgeweken voor Duitschlands krachtiger stammen en zoo zullen waarschy'nly'k onze woorden ook eensdaags moeten wy'ken. Het zijn harde waarheden. Zy'n wij echter krachtig genoeg onze zwakheid te bekennen dan zij wy op weg om sterk te worden. In elk geval is onze litteratuur supérieur aan de Servische, Rumeensche en Turksche. Dat deze laatste zoo weinig beteekent is een vreemd verschijnsel, en zou als argument kunnen gebruikt worden tegen hen, die zeggen, dat groote kunst met nationale grootheid hand in hand gaat. Want Turky'e was eenmaal meesteresse van Europa. Wij missen ook het beeldend vermogen in onze litteratuur beschrijvingen, ja, daar hebben we slag van tot vervelens toe, maar hoeveel karakters of typen hebben we geschapen. Zelfs de groote Vondel is er niet in geslaagd een enkelen mensch te creëeren. Niet lang geleden heeft een Hollander voor gesteld ons aan te sluiten bij het groote Duitsche Vaderland. Deze heer is tot nog toe een roe pende in de woesty'n geweest want deze strooming van denkbeelden geniet nog weinig populariteit en instemming. En met recht. Want de tijd schijnt nog niet gekomen, al worden er in den laatsten tijd hier of daar stemmen ten gunste daarvan vernomen, dat wy' aan het opofferen, onzer nationaliteit be hoeven te denken en als wy ons die gedachten van grootheid maar uit het hoofd zetten dan kunnen we het nog best eenige jaartjes tevreden uithouden, tevreden met onze goede schilderschool, met onze vruchtbare landen, met onze prettige steden. De post brengt ons dagelyks de boeken en ty'dschriften uit de groote na burige landen, laten we lezen en profiteeren zonder schroom. We spreken onze duitsche buren hier en in hun land en mochten we na een paar eeuwen geheel verduitsen! zijn, welnu, dan kunnen onze nakomelingen het eens aan den Bundesrath voorstellen of ze niet kunnen opgenomen worden. Van het Lied waarvan de heer Seharten hier zooveel verwacht is niet veel te hopen. Het aantal schoone hollandsche liederen is al uiterst gering en nog geringer zijn de volksmelodiëen. Summa summarum is zijne brochure eene ongelukkige poging maar zy is een verblijdend verschynsel in zoover, dat zy ons de oogen op ons eigen volksbestaan doet vestigen al is het maar voor een oogenblik. GBEGOEIÜS. Boet en Tüflsctirift De Gids. De April-aflevering opent met een schets van Augusta de Wit, waarvan tegelijkertijd een Duitscae vertaling zal verschy'nen. Het onderwerp is een Indische mismaakte jongen, die zoo zoet op zijn fluit weet te kweelen, dat zelfs wilde dieren in tamheid er door ge slagen worden en hem volgen. Hy misbruikt, door honger gedreven, deze gave om karbouwen te stelen, en wordt doodgeschoten door den Europeeschen ingenieur. Er zgn in deze schets prachtig-geslaagde gedeelten, zooals de beschrijving van den Indischen nacht. Maar als geheel gezien, is de teekening onvast. Het jegeven dwarrelc vaak weg in de stemmingen van den auteur, die dan op den kant van het sentim»,nteele er mede raakt, 't Is zoo moeielyk een diepen indruk mede te nemen, waar de schryver zelf nog twijfelt aan het goed en slecht van zijn personen. Van prof. D. Simons is er een opstel over de nieuwe richtingen in de strafweteuschap. Hij zet ons uiteJn de verschi len in opvatting, de stry i der meeningen der laatste vijf en-twintig jaar. Later hoopt prof. Simons zijn eigen begrip pen te ontvouwen en praktisch de verschillende vragen van strafrechtuervorming in dien zin toe te lichten. Dit opstel is dus als een intro ductie te beschouwen. Een zeer interessant opstel is de beschrijving van een t,cht op den Mont-Blanc door mr. G. Visserins, een tocht waaratn zooveel gevaren zyn verbonden. Het opstel is bovenal aangenaam leesbaar. Prof. A. G. van Hamel geeft een soort Rapsodie over Rabelais, een definitie van diens geniaal talent. Dit naar aanleiding van de werken over het karakter van satire en humor, geschreven door dr. H. Schneegans en door Th. L'pa. Wie nog weinig van Habelais weet, kan hier zijn inlichtingen vinden. Mr. J. N. van Hall bespreekt den jongen Vlaming Sty'n Streuvels, en doet dit op zeer waardige wij^e. Van Ilélèae Lapidoth-Swarth zijn er weer prachtige verzen, terwijl mr. Henri Viotta in zijn muziekbespreking een resum trekt uit Portraïts et Souvenira" van SaintSaeus, zich meer bepalend tot Berlioz en Liszt. Het buitenlandsch overzicht ia dit keer een essay, en dan natuurlyk over Transvaal. * # * De Arbeid. Het meest belangrijke, althïns om er iets van te kunnen zeggen, is in deze afl. het opstel van den heer E. Beynon over een volkstooneel. En weer niet is dit het geval omdat het juist zoo belangrijk of zoo nieuw is, wat de heer Beyaon hier weet aan te voeren. Och nee, het is alles vrijwel bekend en oud, al werd het ook in nieuwe woorden gekleed, maar toch het betoog heeft hier zy'n waarde, omdat het altijd nuttig is voor een goede zaak te pleiten. Het opstel is opgedragen ter nagedachtenis aan Emile Seipgens, die, naar de heer Beyaon ootmoedig bekent, vóór hem reeds het stichten van een volks'.ooneel voordroeg, 't Is of de heer Beynon wil zeggen: Emile Seipgens, zie-je, die was de eerste, maar ik ben toch nummer twee. Maar wie weet, als we eens op onderzoek uit gingen, hoe groot het aantal zou blijken, dat daarvoor reeds ijverde. Evenwel, wie sticht dat volkstooceel? En zoo lang het niet gesticht is, moet er voor geijverd worden, 't Is dus te hopen, dat dit opstel door de ware tooneelen volks-vrienden wordt gelezen, als een aan sporing temeer. Verder is er nog in de afl.: Regards sur la Litterature de la Suisse Frac<;iise" (II ge deelte) door Va'entin Grandjean; Gedichten" van W. Kalma, van J. G van der Haar en van M. Boogaerdt Jr. Dan het slotge deelte van het sprookje Het viooltje dat weten wilde," van Marie Marx-Koning en min of meer naar aanleiding daarvan een beschou wing over Bet sprookje als almanak," door P. C. Hamburg Ook nog het eind van de zeer bijzondere novelle Dood" door F. Walraedt van Royen, en Boekbeoordeeling, waarin Ed. Verburgh zeer voorzichtiglijk prijst het boek van Jan Zürcher Roeping, of het verhaal van Winfried uit den Polder" » * * De Levende Natuur. De Levende Natuur" ziet er dit keer al zeer florissant uit. 't Is of er met de terugkeer der lente ook de lentekracht zelf ingevaren is. Deze aflevering heeft zelfs een nieuw titelblad, geteekei,d door den heer W. L. M. F. A Pothast. De redactie heeft de goede gewoonte elk jaar een nieuw titelblad te requireeren. Dit is, zooals in de natuur, waar ook elk jaar alles opnieuw groeit. Het eerste opstel is gewy'd aan den heer H. J. Kok Ankersmit, een liefhebber van planten en bloemen te Apeldoorn, die nu sedert 50 jaren botaniseert, en de wetenschap al menige wenk gegeven, menige verzameling heeft afge staan. Zoo'n levend voorbeeld is zeker een bijzondere opwekking, beter zelfs dan honderd kolommen druks. Een ander opstel is over de Fuchsia. Sierplanten, zegt de heer E. Heijmans, zijn evengoed aan mode onderhevig als hoeden, wandelstokken en kapsels; en misschien in nog sterkere mate, doordat ze uitsluitend ter opvroolyking dienen van kamer of tuin, al kunnen ze door menschen die geen oog voor mooie vormen en kleuren hebben, best gemist worden, wat met een hoed niet het geval is. Is zoo'n plant eens uit de mode, dan kost het den kweekers heel wat moeite, ze er weer in te krijgen; 't oog wil afwisseling. Nog maar een paar jaar geleden ontbrak voor geen venster van den bloemenvriend een Blad-begonia, een Ficus of een Aralia, nu ziet men ze maar weinig meer. Clivia, Azalia, Primula en Aspidistra hebben ze verdrongen. Toch zijn er enkele planten die verbazend lang de veranderzucht der mode trotseeren, en onder deze staat de Fuchsia vooraan. Al meer dan zestig jaar worden de Fuchsia's by miljoenen gekweekt; tegenwoordig zelfs in meer dan honderd kweekvariëteiten of echte soorten. De heer Heymans verhaalt dan ook hoe de Fuchsia uit Zuid-Amerika tot ons kwam, wy'st er op dat de Fuchsia een bloem is voor ieder, omdat er geen serre, geen tuin, geen bloemenbak, geen geld voor noodig is, om prachtige exemplaren te kweeken. Ze willen voort in het kleinste en in het laagste vertrek, als er maar een beetj 3 zonneschijn mag binnenkomen. En ook om de winterkou geven ze binnenshuis niets. Trouwens in Patagonie hou len ze het wel buitenshuis uit. Men kan z ?, als 't blad gevallen is in October of November, op een droge, koele plaats op zolder of in den kelder zetten. De gemakkelykheid, waarmee ze van jaar tot jaar in bloei komen, heeft de Fuchsia zoolang in trek gehouden, en dan de bloem zeli ook, die, al is haar kroon en kelk wat strak van lyn, in sierlykheid en kleurenschat, toch ook in billijkheid van pry's moeielyk overtroffen wordt. De heer Heymans bespreekt dan het teelen en kweeken der bloemen en vele by'zonderheden rog meer er van. De heer Jaspers doet een voorstel aan ver zamelaars van planten. We moesten eens samenwerken, om een fraaie portefeuille te vor men, zegt hij. 't Is waar, de meeste bloamen komen er by het droogen slecht af, maar er zyn toch genoeg, die zich goed houden. De heer Jaspers wil die verzameling dan onder elkaar laten circuleeren. De bedoeling is een collectie te scheppen, die ook voor min kundigen het bezichtigen waard is. We hebben elkaar dus te beloven, zorgvuldig te werken, zoo wel om het mooi als om de levens-byzonderheden goed tot hun recht te doen komen. Dan nog geeft de heer Jaspers verschillende wenken; zijn adres is Plantage Ly'nbaansgracht 11, Amsterdam. Ve der is een interessant opstel over het bemachtigen van wespennesten door dr. J. Th. Oudemans; een artikel over de nuttigheid of schadelykheid van vogels door mr. R Baron Saouckaert van Schauburg en een bespreking van Bloemhout door E. Heymans. (Bloemhout is een nieuw gebezigde uitdrukking voor bloeiende heesters zonder blad, zooals gele kornoelje, chineesche klokjes, roode Ribes). Dan nog een causerie over zanglijsters door J. Postma, die nog voortgezet wordt, en een mér wetenschappelijke, maar toch populaire bespreking over Gallen, door den Puil. Nat. student W. M. Docters van Leeuwen. Volgt nog de telkens terugkeerende, maar altijd belangrijke rubriek Vragen en korte mededeelingen." 't Is dus wel een flinke afl, een nummer, met de voorjaarslust er in. Bovendien werd het nog op ruime en zeer goede wyze ge il! ustreerd. * * Boon's Geïllustreerd Magazijn. Boon's Magazijn" van Maart heelt, behalve zijn gewone roman- en leesrubrieken, twee op stellen over personen, waarover de meesten nog wel iets lezen willen, hoe algemeen bekend de figuren dan ook zijn, of misschien juist daar wel om. Zoo gaf de dood van onzen vechtgeneraal Karel van der Hey'den den heer N. van Harpen gelegenheid nog eens van deze kranige figuur te getuigen. In lerdaad, de redactie had er geen persoon voor kunnen kiezen, die het met meer enthousiasme en meer liefde zou doen dan de heer v. Harpen, in wien het militaire bloed, al is hij nu zooveel jaren journalist, zich niet verloochent. Wat dit opstel bovenal aange naam maakt, dat is de zeer kwistige illustratie. Zoowel de slag bij Simalangan als de laatste eerbewijzing, met den bloemschat bij de baar, zijn afgebeeld. Ook de portretten van vrouw en kinderen zyn bij 't opstel, 't Is goed te zien, dat onze verdie istelijke menschen ook op deze wijze worden geësrd. Het andere opstel is van J. A. Holtrop over mevrouw S. Piuwels?van Biene, ter gelegenheid van haar vijf-en-twintig-jarig jubileum. De heer Holtrop heeft behalve het vermelden van mevr. van Biene's ga/en ook nog gelegenheid gevonden, enkele per soonlijke meening over de kunst van tooneelspelen zelf te zeggen, zooals over de waarde van sympathieke rollen, wat Veltman b v. dadelyk zou kunnen tegenspreken; verder dat het verval van het tooneel ligt in de moderne tooneellitteratuur, wat voor een deel waar kan zijn, omdat een tooneelspeler zich het gemak kelijkst kan ontkiemen iu de Klassieken en in de Draken". Ojk dit opstel, zeer prettig leesbaar, is rykelijk en goed geïllustreerd naar foto's. Het oorspronkelijk blijspelletje van J. Eysten, wat ook nog in de afl. voorkomt, is niet bij zonder sterk. Evenwel, het schaadt niet, als een auteur zijn werk eens gedrukt voor zich ziet en in zoover is zeker het tijdschrift te loven. De afi. van April heeft een opstel van John Ward over de afdamming van de Ny'l. (Men kan er wel uit proeven, dat het een Engelschman is die over eigen glorie schrijft.) Dan een uiteenzetting van bijzonderheden over de paardensport in ons land door A. J., G. van Merkesteyn, een bespreking van de hyacinthenplaag, het overdadig groeien van hyacinthen in Florida door Holda, een opstel over het Deecsche hof van Louis"e Stratenus en zooal meer. Al deze opstellen zijn rijkelijk geïllustreerd. Een nieuwe rubriek Oiize Leestafel" is in d.t nummer geopend. G. VAN HULZEN. 40 centi per regel. TRA D E MARK. MARTERS COGNAC. Dit beroemde merk is yerkrngbaar bjj alle bekende Wijnhandelaars en bij de representanten KOOPJJIAMS «fc BRUINIER, te Amsterdam. Piano-, Fiel- ei MnziektaiÊl MEYROOS «& K ALS HOVEN, Arnhem, Koningsplein. VLEUGELS en PIANINO'S in Koop en in Huur. Repareeren Stemmen Ruilen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl