De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 10 juni pagina 4

10 juni 1900 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1198 land van Westersche beschaving. Even vreemd is het misschien dat tal van Europeanen daar verblijf houdende of van daar terugkeerende, zelden iets begrepen hebben van de schoon heid die in dit volk ingeworteld zit en in al hun doen of laten hare uitingen vindt. Of het is dat ze er meenden de beschaving te moeten brengen of dat zy alleen uit handelsoogen land en volk bezagen; de poëzie ging dikwijls voor hen verloren. Het is waar dat enkelen begrepen hebben de machtige stem, die door de verheven tempels, voorbeelden van samenstemming tusschen beeldhouwkunst en architectuur, tot hen sprak; dat enkelen ge zien hebben de schoonheden der beweging die alleen Javaansche danseressen aan hun lichaam kunnen geven; dat enkelen gevoeld hebben het verhevene van hun poëzie en het melodiense van hun muziek; maar dit zjjc slechts weinigen tegenever het groote aantal dat in eigengerechtigheid meent als blanke ver verheven te staan boven het gekleurde ras. En toch kunnen vele kunst voortbrengselen der Javanen, en der vroegere be. woners onzer Archipel, ons leeren hoe juist deze eenvoudigen, begrepen hebben de schoon heden van vorm en kleur, van klank en van beweging, de kunst die door hun ziel als van zelf sprak, en die zich in heel hun leven telkens, onwillekeurig openbaart. Zjj voelden als by intuïtie, als zjj een voorwerp wilden versieren, hoe dit zy'n moest; waar deze ver siering moest worden aangebracht en op welke wvjze, zoo dat zjj geheel aan haar doel beant woordde; dat zy bleef ondergeschikt, als alleen ter veraangenaming van het geheel, evenals alle versiering en kunst moet wezen een veraange naming van ons leven. En zy verbonden aan hunne versiering de symboliek hunner verbeel ding tot het weid een verheffing van hun geest bjj de streeling van hun oog. Voor hun was de kunst geworden een behoefte, niet iets alleen voor rijken bestemd en als zoodanig een arti kel van weelde, maar als een deel van hunne omgeving, van hun leven. Een ieder zag en voelde de schoonheid in een gebak tikte sarong, die dikwyls van familie op familie overging, en begreep de beteekenis, in de geheimzin nigheid der vormen en kleuren, tot ze in de Europeanen hunne meerdere moesten erken nen, wat praktische geest aangaat misschien en daardoor wellicht ook in verwarring ge raakten tusschen hunne voortbrengselen van kunst en ny verheid en datgene wat meerendeels lager in pry's maar ook natuurlyk minder in kwaliteit, door de Europeesche markt werd aan gevoerd. En ondanks dat, bleef de techniek van batikken stand houden, en bly'ft een ge batikte earong of hoofddoek by den echten Javaan, een voorwerp van genot en van weelde, dat bjj verre stelt boven ingevoerd drukwerk, al tracht dit in uiterlyk, in reuk zelfs het oorspronkelijke nabij te komen. Het is duidely'k dat we hier natuurlyk alleen het batik bedoelen, door de Inlanders zelve vervaardigd, zooals hun eigen geest hun dat ingaf en niet spreken over dat ziellooze, onbegrepen werk, hoofdzakelyk door Indo-Europeesche dames uitgevoerd, die het batik-procédégebruiken, zonder in te zien dat dit aan bepaalde vormen en patronen gebonden is, en die modeplaten na batikken en ook sarongs vol maken met figuren, die niets met elkaar te maken hebben, waar totaal geen verband in zit, omdat zy niet ontroerd worden door de schoonheid in het werk der Inlanders en in die menschen niet zien hunne meerderen in smaak, hunne meer deren in kunstgevoel. En toch deze batikg, die door de tyden heen, met de tradities van vol gende geslachten, als de kunst van een geheel volk zy'n in stand gebleven, kunnen ons tot voorbeeld strekken, in de algeheele ver warring die nog op versieringsgebied heerscht. En waar enkele musea en verschillende par ticulieren, zoo ry'ke verzamelingen bezitten, die echter niet een ieder in staat is te be zichtigen, daar zal het velen aangenaam zy'n, de kunstschatten, daar aanwezig, al is het dan ook in reproductie door middel van museumuitgaven te kunnen genieten; en tevens te worden voorgelicht door de bijschriften van alleszins bevoegde personen, die geheel mees ter van hun onderwerp blyken te zy'n. En dit toch moet ook het doel zy'n, waarvoor Ryks- en Gemeenteverzamelingen worden op gericht en in stand gehouden, niet als plaat sen van uitspanning of verpoozing, of merk waardigheden, alleen door vreemdelingen by een rondreis bezocht, maar wel degelyk als monumenten van grootheid uit vroeger dagen, waar men heengaat en zich verdiept in de dikwyls onnavolgbare schoonheid der gewrochten van vorige geslachten; als instel lingen, waar men de zeden en gewoonten, van andere volken en landen leert kennen, en daardoor tevens inzien hoe zelfs de meest primitieve volken hunne kunstuitingen hadden, die dikwyls dichter by de waarheid staan dan de onzen, in al hun ingewikkeldheid van samenstelling. Twee werken liggen thans voor my, die beide, hoewel hier reeds aangekondigd en besproken, toch een nadere aanduiding wel waard zy'n, daar het een zoowel als het ander ons wijst op de schoonheden van bouw- en. sierkunst in onzen Archipel. Van het eerste: *De Batik-kunst in i ederlandfch- Indiëen hare geschiedenis door G. P. Rouffaei en dr. H. H. Juynboll" bespraken we reeds een proefnummer 1), doch zy'n nu in staat by' het verschynen der eerste aflevering een eenigszins uitvoeriger overzicht van dit werk te geven. De tekst van deze eerste afle vering is geheel gewy'd aan de techniek-zelve van het batikken, hoewel deze hiermede nog lang niet ten einde toe is medegedeeld. Niet zoo zeer om de groote ingewikkeldheid van het procédé, als wel door de zeer nauwkeurige wyze waarop de schry vers alle bijzonderheden, de kleinste zelfs niet te gering geschat, in deze bewerking nagaan. Na bespreking van den oorsprong en beteekenis van het woord 'jatik 1), komen zy tot het doel en het middel van batikken, om daarna zeer uitvoerig de *1janting" (het wasscheppertje) in al haar onderdeelen te behandelen, en op die wyze te doen zien hoe iedere eigenaardigheid aan dit trouwens hoogst een voudige werktuigje wel degelyk wy'st op het gebruik dat er van gemaakt wordt, hoe de vorm van den tjanting geheel samengaat met den aard van het batik-procédé; en men dan ook het verschil in soorten moet zoeken in het verscnillend doel waarvoor men ze bezigt, m. a. w. of de tjanting dient om slechts lijnen en omtrekken te teekenen of wel geheele vlakken in te vullen, of fijne arceeringen te maken. Hierna verdeelt men ze in tjanting rengrengan tjanting pênembok en tjanting isen-isen, en wy'st de breedte van het tuitje hunne bestemming uit. Behalve deze soorten heeft men nog als aanvulling, als latere vinding waarschynlyk, de tjantings met meerdere afvoerbuisjes, van 1) Weekblad 8 April 1900. twee tot soms zes of zeven, om evenwijdige l\jntjes of stippelfiguurtjes te maken. Een volgend hoofdstuk verklaart ons het hanteeren der tjanting, wat een handigheid op zichzelve is en tevens het matig verhitten der liatik-was. Terecht merkt de heer Rouffaer omtrent bovenstaande op dat: om het koperen wasscheppertje aan zy'n bolrond rieten hand vat op den langen duur goed tusschen de vingers geklemd te houden, er een Oostersche lenig heid van spieren en gewrichten voor noodig is. Wat voorts het verhitten der was betreft, hier over lezen we, wat tot nog toe in weinig be schrijvingen vermeld was, geloof ik, dat deze volstrekt niet mag koken daar zy dan vuil van kleur wordt en minder geschikt voor het ge bruik door neiging tot barsten. Hieruit laat zich ook het eigenaardige verschynsel verklaren dat Javaansche batiksters telkens hunne waspannetjes even van het vuur ligten om te laten bekoelen. Het laatste hoofdstuk in deze aflevering behandelt de vaardigheid in het teekenen met was en de afdruk der figuren op het doek, waarby de schrijver tevens aanstipt dat het dragen van gebatikte kleedingstukken en het vervaardigen ervan een zekere weelde met zich medebrengt en zich dus meer tot de hoogere Javanen bepaalt, terwy'l de mindere bevolking met geweven stoffan moet volstaan. We zien dus dat de schry'vers met de meeste nauwgezetheid, by' iedere bijzonderheid van dit eigenaardige procédéblijven stilstaan, waar door we dan ook tot in de kleinste finesses worden ingewy'd in de geheimen van deze aloude ny verheid die ons zoo zeldzaam schoone specimen, van kleurenpracht en vormenrijkdom geschonken heeft; en waarvan Wil Ham Morris heeft gezegd dat zij een figuren doolhof van wonderlijke schoonheid op een stuk doek heeft voortgebracht. Waar de tekst ons nog slechts brengt tot een gedeelte der bewerkirg, daar doen de platen, enkele uitgezonderd, ons reeds het schoone resultaat der talrijke bewerkingen zien, en wy'zen de namen der patronen ons op de ry'ke fantasie der Inlanders. Enkele reproducties geven ons allereerst afbeeldingen van de werktuigen en tevens van teekeningen in was, vóór zij in den verfkuip de kleur in zich opnemen; ook pi. 14 en 15 verduidelijken ons het ingewikkelde der be werkirg, door in een zestal afbeeldingen ons de verschillende phasen te doen zien, die een Pekalonganschen Kain-biron doorloopt, voor zij haar einddoel heeft bereikt. Behalve echter deze proeven uit de woedingsstaat der schoonheid, doen de lichtdrukken der firma Kleinmann ons ook genieten van vele prachtige exemplaren van kleurencombi naties en lijnenspel, die reeds al de moeilijk heden der verschillende bewerkingen doorstaan hebben. En hieronder zy'n voorbeelden van zeldzamen ly'kdom, juist door grooten eenvoud. Een der mooiste is zeker wel pi. 8, Parangroesak- patroon met dubbele naga's, waar de inelkaar grijpende lijnen van prachtig blauw op een fond van roomkleur, tot ongemeen fraaie combinaties aanleiding geven. Evenzoo pi. 4 in bruin met weinig blauw op cr mewit en pi. 3 in licht geel en rood met pron kende pauwen versierd waaraan het patroon zyn naam van Merak-ngigel ontleed. Zoo zouden wij aan het opsommen kunnen blijven, daar slechts weinigen ons bepaald on aangenaam aacdoen of voorbeelden zy'n van slechte compositie. Als zoodanig valt bijv. pi. 5 buiten de zuivere samenstelling der overige sarongs; hier werkt de vreemde invloed op de overigens zoo logischen versieringsgeest van den inlander. O f er het geheel bevat deze eerste aflevering een zeer schoone belofte voor het gansene werk, waarin we hopen dat behalve de tech nische of zoo men wil wetenschappelijke zyde van het batikken, ook de boven alles domineerende artistieke zijde en de daarmede nauw verbonden symboliek der patronen, eene plaats worde ingeruimd. Met verlangen zien wy dan ook de volgende afleveringen tegemoet. Een ander werk dat hier eveneens reeds vroeger besproken werd is: De verifiërende Kunsten in Nederlandsch Oost-Indië, door E. A. von Saher. Thans is hiervan de 3a en tegelyk 4e afleve ring verschenen, die ons weder verduidelijken de gely'ken tred die in deze Hindoe-monumenten bouw- en beeldhouwkunst met elkaar houden. In den tekst zet de heer Von Saher voort de beschrijving van de Tjandi Sari en Tjandi Plaosan in aflevering 2 reeds begonnen, om daarna de tempelgroepen van Prambanan en in het bijzonder hiervan de Tjandi-Oiwa en van Tjandi Sewoe uitvoerig te behandelen. Achtereenvolgens wordt de bouwwijze, zelfs met mate toegelicht en de versierende beeld houwkunst door den schryver besproken en waar dit ter verduidelijking noodig is met aan halingen betreffende zeden, gewoonten en gods dienst der Hindoes toegelicht. Zoo vinden we hier ook in het kort de «Ramayana-sage" medegedeeld die in friezen is gebyteld aan de binnenzijde van den omgang der bovengenoemde (Uwatempel, en waarvan plaat II in den Isten aflevering ons het geluk doet zien van »Rama" en »Sita" na hunne terugkeer te »Ayodhja". Waar de tekst ons dus met de meeste juistheid de bouwkunstige-cemstructies als anderszins mededeelt, door dragen de platen zoowel tusschen als buiten de tekst er niet weinig toe bij, onze indruk te versterken en te verduidelijken. De losse platen in deze aflevering geven verschillende bouwkunstige details, waaronder byv. pi. XI nis met groep van drie «Gandharwa's" boven de benedenbasis van Tjandi-^iwa zeer mooi is zoowel wat het decoratieve beeldhouwwerk (de Banaspati) als de vrystaande beeldjes betreft, als ook pi. XII dat als geheel een goed aspect oplevert. Terwy'l de schoonheid der beeldhouw kunst op zich zelve, zich openbaart door twee zittende vrouwen uit de bovengenoemde Ramayana-sage (pi. XIII) en een prachtig goden beeld (pi. XIV) eveneens van den Tjandi Qiwa, dat aan groote rust, strakheid en eenvoud van. vormen, een rykdom van versiering paart die het geheel tot een zeldzaam schoon specimen van Hindoe-beeldhouwkunst verheft. Ten slotte mogen we niet vergeten pi. XVI die ons in een drietal friezen van den Boroboedoer, weder wy'zen op de uitstekende ver deeling en compositie die in het by zonder deze friezen kenmerken. Ook deze uitgave doet ons zien dat in Indi een kunst heeft gebloeid, waardig om in ver gelijking te treden met onze kunstperioden der Middeneeuwen, en hoewel ook zy helaas ver loren is gegaan, toch in hare overblijfselen, al hebben die door schendende hand en invloeden der natuur allengs veel van hunne schoonheid verloren, nog steeds kan getuigen van een zeer zuiver begrip van verhouding en proportie, van verband tusschen architectuur en beeld houwkunst, en wat deze zelve betreft van een eenvoud in opvatting en uitdrukking die haar een by' uitstek decoratief karakter verleent. Waar beide werken dus wy'zen op belang stelling en liefde in de kunst onzer Archipel daar doet het ons dan ook het verlangen koeste ren dat zij dit eveneens mogen verwekken by menigeen die Insulinde tot nog toe slechts beschouwd heeft als een rijk arbeidsveld voor onzen handel en daardoor voorbij gezien, het veel schoonere arbeidsveld, der kunst, dat nog op zoo vele plaatsen onontgonnen voor ons ligt. R. W. P. Jr. Goudeket & Co., Rokin 50, exposeeren deze week: Ch. Dankmeyer, >Holl. landschap", schilderij. IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIII1IIMIIIIIIIII1IIIIIIIII4IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIII (Jrsnle Hapn. COENÉHE NOOHDTFAL, Ursuk Hagen. Cohen Zonen, Amsterdam. In twee dikke deelen. De geschiedenis van een arm Joden-meisje dat, in betrekking bij een oude patricische dame, ca veel tribulaties trouwt met den rijken, gediktingueerden, mooien zoon des huizes. Een roman dus, een echt romautische roman met het burgermeisje en den, rijkelui's zoon die elkaar krijgen: het blijde einde, na een boel narigheden, die er bij hooren, om dat, slot nog hartverheffender te maken. Ja, dat alles wel, en toch iets anders. Toch een boek om wat langer bij stil te staan. Waarom ? Zeker niet omdat Ursule Hagen tevens een tendenz-werk is. Een cht: met de schrijfster zoo overal tusschen, zoo hoorbaar in alle ge sprekken, merkbaar achter de hoofdpersoon als haar souffleur. Hindfrlijk merkbaar! Waarom dan wel? Omdat ondanks haar roman en zijn strekking de schrijfster recht heeft op eenige belangstelling. Zij blijkt een persoonlijkheid, er al zijn haar persoonlijke opvattingen niet alle nieuw en belangrijk, er is loch veel ia waardoor dit'botk hier en daar klimt boven het romannetje, dat sympathie wekt als e oprechte, onstuimige uitirg van iemand die veel gevoel heeft van groot onrecht, die op haar beurt riet mee wil doen aan de ,lieve" literatuur, die op haar wijze een kat een kat wil noemen en de ,wereld" een fripon. Onstuimig dat is ze, en al wil ik haar niet onstuimigheid" noemen als Ursule Hagen haar hond, de lezing van haar boek blijft in de her innering als het bezoek van eeu heel drukprat.end en bewegelijk mensch, die ons tegen een herhaling van dat bezoek doet opzien, zooals ik dan ook de eerste maanden niet graag weer een boek zou lezen als Ursule Hagen; net be zoek van iemand zonder eenige zelfbeheerschiLg, goed-willend en zwak heftig. Dat is wel het zwakke van dit werk, dat het te veel wil geven, dat de schrijfster zelf geen raad geweten heeft met al wat ze zeggen wilde, dat ze den takt miste het noodige van het over bodige te scheiden, ea daardoor een woelige massa opdischte van allerlei, itts dat spot met alle verhoudingen eu alle harmonie, iets bouts en baroks. Een jodianetje, een wees dat met een broer bij een tante woont, tante een burgerlijk menscbjp, de ouders vroeger in goeden doen geweest voelt ziclïdoor omstand gleden gedworgtn een betrekking te zoeken, en kooit terecht bij Mevrouw Warde van Ekinga, in de Bezuidenliout te 's-Gravenhage wonende met haar zoon Louis en haar kleinzoontje JohanZij wordt zoowat kinderjuffrouw, dame de com paguie, huishoudster, krijgt het dus druk voor haar twee honderd guldeu. Mevrouw Warde is vtrotsch als een grann uit een Marlitt-boek". De schrijfster last bet door Ursule's vriendin constateeren. En ik Eeem nota van deze zelf-critiek. Inderdaad Juffrouw Noordwal wtkt evenals in haar Freule Edith het vermoeden dat zij de Marli't-Werner-sfeer nog niet geheel ontgroeid is. Mevrouw Warde is dus hoogst aristocratisch bedoeld evenals haar zoon Louis, en herhaaldelijk worden wij op hun gedragingen attent gemaakt. Maar als we nu Ursule hooren gewagen van het nuffig keurig hanteeren van mts en vork door motder en zoon, en tevens van mevrouw hooren vertellen dat zij aan tafe] een peer schilt, zoo dat de schil zich geel spiraalt tegen haar blanke vingers", dan twijfelen we eenigszins aan Ursule's op merkingsgave, of aan dat ^aristocratische", een van beide. Ursule heeft dus een betrekking. Maar ze vindt het iets vreeselijks. Dienstbaar ik .... ó ....!" Hier hebben wij een kapitale aanwijzing ter beoordeehng van wat er verder volgen zal. Uit dezen uitroep blijkt dat Ursule, op zichzelf blij ?200 met kost en inwoning te kunnen ver dienen, wat voor een meisje dat voor bet eerst een poging in die richting doet, werkelijk lang niet onaardig is dat Ursule zóó be krompen, zóó weinig innerlijk beschaafd is dat zij in dienstbaarheid een schande ziet, zich ver nederd voelt en, behept met standsvooroordeelen tegenover haar mede-iienstbaren de meiden", geplaagd door de herinnering van van-beter-kom-af" te zijn, eigenlijk met weerzin de betrekking gaat vervullen, waarnaar ze geviiiajd hetft. Ursule wordt verder voorgesteld als zeer «fijngevoelig", »g>ëxagereerd-gevoelig", hypersensitief" een waar kruidje-roer-mij-niet. Zelf noemt zij zich ook nog te argeloos en voortvarend". We ? zullen, zien wat hiervan is. Maar we moeten vóór alles met Ursule's weerzin tegen dienstbaarheid rekenen. Aan wie de fout., aan haar of aan haar nieuwe huisgenooten dat de verhouding al dadelijk scheef wordt? Trouwens ? ik krijg den indruk of Mejuffr. Noordwal zelve er een beetje scheef tegenover staat. Ik zei er al iets van, maar 't klinkt mij zoo vreemd als een mevrouw Warde aan haar nieuwe juffrouw vraagt: »U is zeker opgewekt van karakter'?' Nu moet Ursiile kennis maken met den zoon des huizes, Louis Warde. Zij heeft hem door een gesloten deur al iets hooren zeggen over een jodin" dat haar pijnlijk aandeed, maar nu zal zij hem ontmoeten. Johan, het aardige ventje dat zeer met Ursule is ingenomen, doet het woord. O, kijk u eens oom, daar is de juffrouw I Juffrouw, daar hebt u nou oom Louis". Johan liep van zijn oom, die bij den schoorsteen stond, weg; in kinder-triomf op baar toe". Oom Louis kijkt haar even aan, buigt en zegt: Een formeele voorstelling, niet waar, juf frouw ?" Iets wat, beleefd gezegd, in verband met de opgewondenheid van het kleine kereltje, niets stuitends heeft. En wat antwoordt Ursule nu? Bits weg, plomp en onbehouwen: i/Q, ik ben de juffrouw maar!' Nu vraag ik, is dat het antwoord van iemand die fijn voelt P Ea dat de schrijfster hier ook een wonderlijk standpunt inneemt, blijkt uit de mededeeling: Warde vond het een kolossale brutaliteit van die juffrouw om hém pal te durven zetten," Dus, omdat de nieuwe juffrouw zulk een bêtise zegt, moet Louis Warde zich au pied du mur voelen? Och, kom! Juffrouw Noordwal vindt bier Ursule al even gewichtig als zij zichzelf. Zoo staat Ursule dan in dat groote huis, met een gevoel van heel wat te beteekenen, voort durend beleedigd, zich beklagend tegenover een oude huisnaaister, die steeds om haar geesligbeden lacht, welke dan ook wel op dat gehoor berekend blijken, zuchtend onder haar werk. Johan is dol op haar, maar in plaats van dit te maken tot iets heeilijks iu haar plicht-leven, voelt ze zich altijd gekrenkt en gegriefd. Tot overmaat van ramp wordt ze verliefd op Louis, en weet die verliefdheid niet beter te uiten dan door voortdurend met hem te kibbelen, ja zelfs hem scènes te maken waar Johan bij is, scènes, waarna zij in Louis' herinnering staat als een //kleine furie, kleine helleveeg, klein vischwijf... met een mond die ratelt" ... Nog eens dat alles waar Johan bij is... Wonderlijke fijn gevoeligheid ! Maar nu komt er nog iets heel ergs bij haar jodin-zijp. Ze staat in -dit opzicht naast Heijermans' Rafaël, voelt ook als een zware last de min achting der Christenen voor de Israëlieten. Hierover valt moeilijk te twisten. Iemands persoonlrjke ervaringen geven bij een dergelijke appreciatie allicht den doors ag. Zelf was ik op scholen waar wij er niet over dachten jodenjongens uit te schelden, waar we altijd met hen omgingen net als met de andere. Dat de bijvoeging jood" op zichzelf niet voor alle joden als beleediging gevoeld wordt, blijkt uit het feit dat ik heel dikwijls iemand met een kar zich als het groente-joodje" heb hooren aankondigen. Hoe dit zij bij de familie Warde voelt Ursule zich tusschen haast alle bezoekers als tusschen joden-haters. Daarbij zijn de menschen zoo ongelooflijk onbeschoft, meermalen zoo archi-burgerlijfc onbeschaafd, dat we ons telkens buiten den kring der Warde's verdwaald achten. In hoeverre de schrijfster hier op willekeu rige wijze met de werkelijkheid omspringt is moeilijk juist aan te toonen, maar dat ze die geweld aandoet om het voor Ursule heel erg te doen zijn, is zeker. Jonge dames worden jaloersch op Ursule, zonder motief, want de gevoelens van Louis uiten zich zóó wonderlijk, dat Ursule zelf zér verrast is als zij er de teederheid van ervaart. De jonge dames en ook oudere belasteren haar op de grofste wijze, hebben blijkbaar geen ander levensdoel dan Ursule's pozitie onhoudbaar te maken. Hiervan dit kenmerkend staaltje, tevens weer van Ur sule's optreden. Ursule is met Johan, de oude naaister, en den hond van Louis, Amelius, in het Haagsche bosch. Vreedzaam zitten ze op een bank. //Er wandelden twee dames voorbij, die naar het troepje keken, fluisterden, toen lachten. //O, is ze diU?" vroeg de eene met een lan gen koud minachtenden blik op Ursule. i/Ja." giegelde de ander ... Johan trekt partij, hitst den hond op de dames af, Ursule gaat naar hem toe, houdt hem tegen. Een mooie opvoeding krijgt dat kind. Je kuti t wel zien, hè?" //Hij krijgt een betere opvoeding dan u ooit gehad hebt! zei Ursule streng. Hij leert dat het leelijk is als men de gevoelens kwetst van zijn medemensch en op zoo'u manier dat de gesarde er weerloos tegenover staat." Iets verder: Ga heen !" beval Ursule gestreng, of ik s»a niet in voor wat er gebeurt." Dit is tegelijk een voorbeeld van Ursule'sfljngevoeligheid en paedagogischen tact. Op die wijze valt ze altijd uit, preekt soms bladzijden vol over onrecht, godsdienst, menschenrechten, ver ongelijking euz. enz. En dan zegt ze nog na die bosch-scène: Ik had het maar stil moeten dragen zooals ik alles draag'M! 't Is een heel lucide oogenblik van Ursule, als zij meent dat iemand haar verdenken zal van vervolgingsmaniën of itts dergelijks.'' Daar hebben we het. Zij maakt het heele boek door den indruk van te lijden aan een idee fixe, aan vervolgings-waan. Zij heeft die blijkbaar al van schooltijd af (ziet blz. 50?57), en al haar daden en woorden zijn er de kenmerken van. Toch heeft de schrijfster dit niet bedoeld, moet zij de fympathieke persoon zijn, met het rechtaan haar'zij. Dat is de hoofdfout van het werk een jammerlijke misrekening. Er is kracht in dit boek, de kracht van haat, van verontwaardiging, van lang verkropte, ein delijk zich driftig uitende boosheid, er is een ziel in, onder alles voelen we voortdurend de auteur die zich aftobt om ons te overtuigen van een groot maatschappelijk onrtcht, maar... als kunstwerk is het mislukt. Omdat de voor stelling de blijken draagt van allesbeheertchende partijdigheid, van onwaarheid. En ook omdat de auteur niet aesthetisch genoeg voelt om de verhoudingen zuiver te houden. Met licht, schaduw en kleur is op de meest willekeurige wijze omgesprongen. Niet alleen in de karakteren milieu-schildering zondigt het voortdurend tegen den goeden smaak. Ter verduidelijking deze natuur-beschrijving. De vijver lag in de bloeiende lijst van 't zomergras zijner grillige oevers, en zijn glasvloer keerbeeldde het rijk en kleurvol geboomte dat hem omheinde. De stoere kruinen in klompwollige bouquetdrommen rood en groen, dom melden omlaag naar blauwen luchtbodem. Ea in het midden marmerden op hun spiegelgestalten eenige blanke zwanen, het water in een slordig zilversliertje achter hen aan rafelend. De zon guldde hun marmer, het houdend als bij lichtspanger, die van uit de hoogte raak schuin op hen vielen. Ze zeilden toe op Johan, die brood toewierp, beffende de zalmroode snavels uit het gladzwart hunner koppen. En als zij het brood hadden, lieten zij die snavels als vreemde bloesems blozen op de sneeuwslangingen hunner halzen." Ik heb maar niets gecursiveerd. Er is geen beginnen aan. 't Is typig van smakelooze ge zochtheid. Ea hierdoor moeten we nu den schoonheids-indruk krijgen van een Haagschen Bosch-vijver op een mooien zomerdag?! Juffrouw Noordwal schrijft soms heel aardig raak, met kleine opmerkingen en met vergelijkin gen die van zélf zien getuigen. Ook heeft haar stijl en taal vaak iets eigens. Wat de laatste aan gaat onmiskenbaar is iets semietiach hier en daar, ook als het niet bepaald voor de per sonen-karakteristiek noodig is. Zoo loopt de meid met een begraveerd" blad, praten beeren en dames van naar bal gaan", lees ik van slippende" (?) werklui, van iemand die in de »ras" zit, wordt iemand een onmogelijkheid" genoemd, zijn er zinnen als: aieas die dikke man daar maar niet gestaan". Vreemd is ook het herhaald gebruik van dier" voor »haai": »Rei.6e met al dier schoonheid". 't Is jammer dat juffrouw Noordwal niet ge heel berekend bleek voor haar taak. Ik kan me begrijpen, dat een vrouw die vél voelt voor maatschappelijk misdeelden aangetrokken wordt door dit onderwerp. Er zou iets heel moois van te maken zijn. Frans Netscher gaf er als een voor-studie van in zijn Stille Waters. (Studies naar het naakt model) Maar wie dit volbrengen wil, moet alle overdrijving en par tijdige gevoelens schuwer, moet zoo strak mo gelijk, zonder romantisch-gebeurlijlc, maar als regel onwaarschijnlijk theatraal bevredigend slot de epiek geven van een leven zonder beteekenis, van grijze plichtvervulling zonder meer vreugde dan deze alleen geeft, als eeuig tegenwicht tegen over de onvermijdelijke ontberingen, waaraan een waarlijk-gevoelige blootgesteld kan zijn in een b< trekking van dienstbaarheid. Juffrouw Noordwal'wilde mér geven . en gaf minder. Toch verdient haar pogen belangstelling. 19 Mei 1900. W. G. VAN NOUHÜYS. NIEUWE UITGAVEN. Justus van Maurik's werken. Geïllustreerde volkseditie. Afl. I. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. Europa, letterkundig maandschrift. Jaar gang 63. Afl. 6 1900. Dordrecht Blussé& Go. Dona Christina, door ARMANDO PALACIO VALDES, door Dr. A. A. Fokker. Amsterdam. C. L. G. Veldt. Teekeningen van Oude Meesters der Hollandtclie School. Serie III. Afl. I Haarlem, H. Kleinman & Co. Oostersche Schetsen en Vertalingen, door G. VAN VLOTEN. Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel. De leerplichtwet, door C. A. ZELVELDEB. Gorinchem, J. Noorduy'n & Zoon. Het boek van Nagradah den Bnlling, door Dr. A. KEMPE. Leiden, A. H. Adriani. Schetsen uit de middeleeuwen, door Mr. S. MULLEK FZN. Amsterdam, S. L. van Looy. M. A. PERK. Schetsen en Beelden, met portret van den Schryver. Handboek vot/r Bloemtuinen en Buiten plaatsen, met wenken voor de behandeling der planten in de koude en warme kas, naar Witte's handboek voor den bloementuin, be werkt door ERICUS, met pi. m. 150 illustraties. Afl. 3. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink. »Exposition Universelle Internationale Paris. 1900." Catalogue de l'Exposftion Collective du Cercle de la Librairie Néerlandaise. Am sterdam, 1900. Verslag der Werkzaamheden van de Vereeniging voor Gezondheid»-koloniën te Rotter dam gedurende het jaar 1899. Geïllustreerd Weekblad voor Fotografie. Apeldoorn, Laurens Hansma. Inhoud van Tijdschriften. Wetenschappelijke bladen, Juni 1900: Het arbeidsvermogen op de tentoonstelling; Iets over aanstaande veranderingen in de ontwik keling der nyverheid ; Suhotsch by'geloof; De slavernij in Tunesië; De Germaansche graf heuvels aan den Nederrijn ; Cuba en de Vereenigde Staten; Het klimaat en de dampkring; Sociale verschillen tusschen Noord- en ZuidItalië; De gedenkteekenen van het oude Oosten als bron voor de natuurwetenschappen ; Korte mededeelingen uit*buitenlandsche tydschriften. Eigen Haard, No. 23: Bergaf! door Louise B. B., VI; e toren van Rausdorp, met af beeldingen naar teekeningen van W. O. J. Nieuwenkamp ; Het einde van 't sprookje, naar het Russisch, van A. Kyprin ; Op het land, naar de schildery van E. S. Witkamp, in bet Rijks museum te Amsterdam, met bijschrift; Eene episode uit den Atjeh- oorlog, I; E. J. Jellesma, resident van Menado, door D. H. de Vries, met portret; De Hall-Braille schrijfmachine, met afbeelding; Inbraken in Amsterdam, met afbeelding; Feuilleton. *wn4itn«*.<itiiutMHtuiiumiiuiiimmimiumimiiiiiiiuimi!tiiituui CORRESPONDENTIE. Max, te Utrecht. Uw stukje is niet geschikt voor ons blad; het ligt dus ter uwer beschik king tegen inzending van 't porto voor retourzending. Red. iO cent» per regel. IttlHUH IIMimHIIIIMI TRADE MARK. NlARTELL's COGNAC, Dit beroemde merk is yerkrjjgbaar bij alle bekende Wijnhandelaars en bij de representanten KOOP9IAKS «k BRUINIER, te Amsterdam. Prijzen van af ? 2.50 per Flescï. BAD ASSMAHSÏAUSEN a/Eb. Lithionrijbe geceesbron. 26°R, vanouds tegen jicht-, rheumatiek, nier- en blaaslijden etc. Themal-baden, ,4rinkkuren dieet, mas»e, gymnastiek, zachte watergeneeswijze, comfortabele kuurinrichting, oud schaduwrijK park, eigen kuurkapel. Docter in het kurhaus. Prospectus zenrtt de BRONNENDIRECTIE. Piano-, Oriel- en Mnzieltanflel MEY ROOS <& KALSHOVEN, Arnhem, Koningsplein. VLEUGELS en PIANINO'S in Koop en in Huur. Repareeren Stemmen Ruilen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl