De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 10 juni pagina 8

10 juni 1900 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

8 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1198 de Gtand Trwnk van Canada; voor het restant ad 2öpet. van de hoofdsom, der tweede hypo theek, worden 25 pet. nieuwe tweede hypotheek Income Boude versteekt, waarvan het totaal tot ds. 1,500,000 wordt beperkt. Deze zullen te Londen in de noteering worden gebracht. Het syndicaat voor D. 6.000000, gevormd ten behoeve van het comité, (en doel hebbend, in geval van procedure, aan de Ie hypotheek houders <!»? afbetaling' of veslenging hunner obligatiën aan te bieden, zal na gasdkearing der voorstellen knieën werden ontbonden; de commissie' ea provisie door het comitéaan dat syndicaat verschuldigd, zal door de andere party worden betaald, zoodat de houders dien last ni«t tobben te dragen; De definitieve opmaking van de overeen komst met het comitézal dezer dagen te Londen piaats vinden en zal daarna moeten worden geratificeerd alvorens bindend te zijn, De gelegenheid tot toetreding zal binnen zew weinige dagen definitief gesloten moeten worde». Over ingekomen verslagen de volgende week. Zoo ook déverlangde boekbeoordeeling en boekaackoDdigicg. A'd a m, 7 Ju»i 1900. D. STIGTEB. Kantoor: Singel 221. iiumMunniiniiiiiiimnnmin OBI TDttft in zijn natirt QuU)on<|ue est fidele a son opinion, rend UB ssrvke a l'humanité. RENAN. Naar algeheele gelijkheid hebben immer alle magere zielen instinctmatig gesmacht en alle dichterlijke geesten in hunne uren van zachten deemoed zelfverloren gestaard. Deze drang, beurtelings verklaard als heimwee naar een verloren geluk ea als een geestesomvatten eener bestemming van het menschdom, heeft den menteh trachten terug te vinden in een natnurtoeütond, waarin wij in een verrukkelijk gemis aan kleeding en intellekt ons in een groote Gotlahnlichkeit gelukkig voelden enineene toekomst, wanneer de Zon niet meer zal schenen, die licht geeft en danker, en een groote grijze uniformiteit alles, wat middelmatig is, ademloos imbeciel, zich zal doen gelukkig prezen. De eerste voorstelling is als chimère terug gezonden in het diep verleden, toen bleek, dat de edele wilde" niet te vinden is, en de dierlijke benden, welke onder Rousseau's pal men leven, niet waard zijn, dat men er den menschelijken stamboom heen uitstrekt. Dan wendt men z'ch naar de toekomst: de utopiën zijn den ty'd jubelend tegemoet ge vlogen grootsche profetische spreuken ; de tyd heelt ze teruggedreven met verlamde vleugelen en ze de oogen toegedrukt in het verleden, waar ze sluimeren in hun lieve sprookjes waar heid. Sedert het individu werd geboren, is men gaan twijfelen, aan een ideëele gelijkheid: In het ruk van het intellect dringen slechts de bergtoppen door. En zoo is dat geloof aan het ne groote menschengezin teruggevlucht in den vraag naar materieele gelijkheid, die, zoo hij het intellect al exploiteert en dus niet geheel mag negeeren, er toch geen rekening mede heeft te houden, aan de eene zy'de; in een ideëele rest, die zich tevreden stelt met den hoop op een cosmopolis aan den anderen kant. Dezen kunnen wy het laten: dsor ineenvloeiïog van rassen en stammen is in den loop der ty'den verdwijning, wijziging van de volfcomen zelfstandigheid der natiën mogeiyk ta stellen, al gullen binnen het ne hypo thetische Yolker verband de natiën blyven bestaan, zoolang niet de fusie volkomen is geworden: het bewuste verleden van een indipidu, zy 't h,ier van eene natie als zoodanig gedacht, wordt slechts weggewischt door een geheele destructie, den dood. Er is echter een gevaar gelegen in zulk een machtmeening, de mediocriteit maakt er zich meester van en wikkelt er zich loom in te ruste. Doch de verlangens van het oogenbiik mógen niet aan den vrager worden teruggegeven met vroom. verw4jz/en naar e,en later, wanneer er niet zal behoeven gevraagd te worden en men tenminste niet zal genoodzaakt zy'n, tot ant woorden zich te pijnigen. In casu: een natie heeft (nationale) behoeften, voor welker vol doening de intellectueele klasse wel voornamelijk zal moeten arbeiden. Met een ontijdig cosmopolitisme mag men zich niet aan die plichten onttrekken. In een ty'd, als deze, van verslapping der nationaliteit, v rheffen zich personen, clubs, vereenigingen tot verhooging vaa het volksbe wustzijn. De laatste doen, wat vereenigingen alzoo in den aanvang zulk eener periode kun nen volbrengen: zij doen het Nederlandsch ploertendom naar het buitenland emigreeren, waar de heeren hunne misses met Engelsche blouses te flineeren zenden en zelve in de café's met de beenen in de lucht, gingen drinken en tusschen de zinnelijke lippen Engel sche vloeken laten rollen ?, de congressen en nationale banquetten zijn geene vermelding of beschrijving waard. ' Aan den anderen kant doen zich stemmen hooren tot principieele verwaarloozing, zoo niet kunstmatige opheffing der individueele natie. Deze doen veel meer nut, en zyn in hunne negatieve beteekenis van veel belang in onze geschiedenis: zij brengen het moment der ne gatie in onze historische dialektiek. Hiertoe reken ik o. a. een artikel Nationaliteit" voor komende in dit blad, dato 21 April, waaraan ik thans twee uitspraken ontleen, waarin men veelal het nationaliteitsbegrip neergelegd denkt: Ie désir de vivre ensemble'' en de liefde voor het land" (deze in hare teerste be teekenis) naar een prozastuk van Carel Scbarten. Hieraan annex zal ik trachten een e ontwikke ling van ons nationaliteitsgevoel aan te stippen. Waarlijk, indien het nationalileitsgevoel niet rijker was aan inhoud, dan had het algemeen nationalisme geen recht van bestaan. Le desir de vivre ensemble" als grondbe grip der natie" is zoo vaag, als maar eenigzins gewenscht zou kunnen worden; aan deze tautologie moet beteekenis worden gegeven door de aangave, de benadering van den omvang dezer begeerte. Tot dusverre is hiermede slechts de kudde gegeven in haar meest primitieve beteekenis. Deze kudde neemt zich samen tot gemeenschappelijk verweer: hiermee is zij in zich besloten en bepaald in eigen grenzen: de stam. Deze zet zich neer, fixeert zyne belan gen in den bodem, waar hij tot rust is gekomen en bindt zich aan den grond. Er komt liefde tot dit voorwerp 'zijner bemoeiingen, dat Vezigheid en onderhoud ge^ft, hierin is virtualiter de natie gegeven. De beteekenis van dien bodem is in de ontwikkeling der volksidee slechts die van eene aanleiding tot zelfbepaling. Immers, wanneer de materieele vragen tot eenige rust zyn gebracht, de materieele bemoeiingen bin nen vaste banen besloten geworden, dan gaat het vol* terug in zyne binneokameren: het volkskarakter gaat zich ontwikkelen. In de avonden van verpooaisg, wanneer de geainnen aan dea haard bij het knetterend hout vuur verhalen en spreken over het verleden vaa vorming, vaa ontwikkeliag, de zangers zingen van trotsehe daden en de banieren spreken vaa stryd en mannenkraeht, _. dan gaat het1 volk in zich, wordt zich z^ner, bewust, het heft het hoofd omhoog in krachtig voelen : n in zgne veelheid, bewust in zijne georganiseerd heid. Deze bewustheid is nog niet rein, want zij zet zich neer in voorstellingen van moed ea ruwe kracht: in de historische galerij zijner helden. Thans gaat het volk naar buiten, ziet ook büanderen denzelfden trots van het dier lijk verweer, neemt toch het feitelijke verschil in zich op, keert tot zichzelte in en vindt eindelijk als een schat, veilig bewaard in den schoot der tijden: de volksziel. De volksziel, die zich uit beeft gesproken in de conversatiën, in de meesterwerken der taal, in de liederen. De baardgesprekken zy'n door den rook in den schoorsteen medegevoerd. Onze standaard werken zijn ge< stesverpoozing voor een ontwik keld, klein deel der natie, zij dragen een indivi dueel cachet en geven eenen iiodruk van het natio naal geestesleven slechts in een groot historisch verband. IQ ons Lied heeft zich het geestes leven concreet gemaakt; vele eeuwen van volkscritiek hebban onze liederen gereinigd en geschift. Hierin nu is de karakteristieke schoon heid vaa de taal vervat, vaa het groote klan ken- en begrippenwazen, dat verandert naar den wisselenden volksgeest, dat altijd door bly'ft eene concrete wedergave van en voor de ideëele volkswereld. Ons Lied is nu gedurende eeuwen gezongen, is door het volk van eeuwen erkend. De taal van het Lied is de wedergave van het volks geloof in zich, van het volk in zij a schoonste oogenblikken," in zijn beslaan voor zyne ideëele bestemming." In zyne melodieën, zoo muziek zelfs ware het grondwezen van ons bestaan, van een absoluut-menschelijk bestaan, zoo is zij toch in hare plooibaarheid binnen den sfeer van een individu aan diens maatstaf gebonden en wordt er door geregeld. Er be staat eene Nederlandsche (volks-) melodie, waarbuiten andere ons vreemd toeschijnen. Wat nu is het Nederlandsche Lied voor ons? Wij zijn geene gedoleerde individuen; uit de diepte van oas nationaal bewustzijn komen tot ons de heilige, de heerlijke herinneringen uit ons leven in vroeger tijden. Ieder van ons heeft potentieel in zich het geheele volksver leden en er zyn die gezaligde oogenblikken in ons, ala de geheele historische stroom \an den stam opbruist tegen de wanden van onze ziel, dat wij vreezen, onze zelfbeheersching te verliezen, vreezen, dat wij, ondergegane Alltagimenschsn dezer tijden, niet bestand zijn tegen den drang van ons reiner-ik, van een schoon verleden. Hoe komt het, dat de tranen ons in de oogen komen, wanneer onze zangers, die hunne aan dacht weder gevestigd hebben op onze liederen, ze tot ons brengen? Dit is, omdat wij het zyn, die daar meejuichen, wanneer de Staatschen eene nieuw* overwinning meebrengen binnen de poorten, wij, die daar, op de knieën ge zonken, bidden voor 'slands bedreigd behoud en smeekend de handen omhoog strekken naar Oranje; w\j zien tijdens ouze avonden op de stadspleinen de kracht van het volk, dat daar zijnen plicht doet en zeli bewust, gezond en frisch, hamert in de smidse en klopt op de leest. Zelf zijn wij het, die daar den gek steken, als wij krachtig, breed-lachend, ge zeten zy'n om de ruwe eiken tafels onzer taveernen niet broerkes, EOI nekes enkwezelkens, straks trillend van innige vereering opzien tot onze zachte liefsken met kuische oogen in witte gewaden, ' of in onze wouden gaan en hooren ruischen den grooten liefdesadem Gods door de schepping en stryden voor zwakken en verdrukten, neerslaan laagheid en boosheid. Zy, die dit eenmaal voelden, getuigen met mü! Wanneer nu het intellect, (in de ruimste beteekenis genomen) dat zich is gaan separeeren, en, in grootsche aandacht zich verdie pend in algemeen-menschelijke denk- en kunstwerken, als 't ware buiten de z el treedt en zich verliest in een grooten eerbied en een koud ontzag, daar weet het, dat er nog het domein is zyner ziel, waar hij den eigen gloed terug kan vind* n, als in moeders schoot, vanwaar hy heen is gegaan lang geleden toen heeft hy gedwaald, is gedaald en ge stegen en heeft de liefde geweigerd waar zyne jeugd hem wacht, getrouw en liefde vol ; als in de armen van Solvejg, die zingt hare liedekens en hoopt in groot verlangen, totdat de zwerver, die zijne idealen, naar den blauwen hemel wierp en kwisiig wegstrooide, terug keert en alle ze vindt in haren boezem. Dit nu is slechts eene gevoel-quaestie, doch de geheele nationale beweging beroept zich op het sentiment, appelleert op ons beste deel. Zg weigert de onderlinge afhankelijkheid der kudde, de uitsluiting, van het buitenstaande, de gehechtheid aan den bodem als motieven, zy vindt zich terug in ons meest intensieve wezen; dit involveert tevens et gemeenschaps gevoel en de lietde voor den bodem als hare momenten. Hierin kan nu eene grootheid nog worden voor ons volk: wanneer het inkeert in zijne ziel, besef krijgt van eigen schoonheid en zoo zijn interieur vindt in het specifiek Holiandsche. Zóó kan dan misschien komen in den waren zin eene volkskunst, wanneer er weer Cremers' opstaan, die, geïnspireerd door het fijne, mystieke weefsel, dat den Hollander als zoodanig bindt aan zijne omgeving, aan zijne landschappen, aan zijne huiskamer, schrijven van den gezonden volksmensch, van zijne teerste gevoelens, van zyne gezonde passie'» en ons allen terugvoeren naar onze jeugd met hare heerlijke, groot-naieve geluksdroomen. Wanneer?wat onze Holiandsche schilderkunst ons wil, maar niet zoo volkomen kan geven, waar zij hare voorstellingen fixeert en geen aanleiding is tot eene vrije nationale extase ons theater, onze muziek ons schenkt, als zij het karakter onzer volksballaden,-sproken, -sagen tot de hoogste, de muzikale repraesentatie omhoogvoert en ons doet drooinen in het rein nationale. Ea dan is er hoop op den gezegenden blik semstraal, die de geheele bende naiipende, analyseerende, klankencombineerende, kleine woordartisten tegen den grond plaat en alle knoeiers in a'sthetica met hunne verwrongen lijnen en slechte combinaties als rook zal doen opstijgen boven het hoopje asch, dat de winden zullen meevoeren naar de plaatsen van herkomst: naar alle windstreken. Wat nu is de beteekenis van het lied in de nationale beweging? Wij verwachten niet, dat het als een elixer als met een tooverslag aan een afgestorven nationaal organisme leven zal teruggeven. Doch wij gelooven, en bet is de verdienste van Obers, dit het eerst te heb ben ingezien, en met groote energie te hebben verbreid, dat ons lied, in de beteekenis, welke wij zooeven hebben ontwikkeld, ons aan ons zelven zal herinneren en een sluimerend beaef zal doen untwaken: ons aan ons zelven terug zal geven. Men voert ons tegemoet, dat wij idealisten zijn; wij antwoorden, dat wij spreken tot, ons beroepen op de idealisten, en zien terug de gevulde zalei op onze liederavonden, wan-i neer de heerlijke bekoring onzer zangen zich aan allen meedeelde, aller hart opging en een spontaan groot gejuich de zangers dankte voor het gegevene. Wij doen een beroep op de moeders en jonge vrouwen, die bewogen werden door de mooie Holiandsche Jezus- en Mariavereering en de zuivere Holiandsche kin derziel in het lied, op de mannen, die onze plechtige en krachtige geuzeliedekens hebben doen ontroeren, en wy vragen, of zóó intiem ooit het vreemde" tot hen sprak. Niet tot hen spreken wij, die, ondergegaan in materialiteit, slechts deeltjes zijn m dea grooten stofwolk, niet tot de bonviveurs; de gry'nzende koppen, de cafégasten, de commisvoyageure, die heele secte van réprouvés, de paria's van elke natie. En ook zy, die zich buiten de natie hebben geplaatst en zich hebben doen opnemen in het universale, die meer voelen: het algemeenmenBchelijke, dat geene natie's kent ook dezen zullen zich voelen terugvoeren in eene groote nationale conceptie. Dan zal er de ware volkskunst zyn, dóór en vóór het volk. Het volk zal zich in zyne kunst leeren liefhebben, in eene kunst, die daarom het sloopende epitheton van tendenziositeit niet verdient, omdat zij spontaan zal spreken uit de volksziel tot zichzelf en niet buiten haar eigen wezen treedt. De idealisten hebben de wereld geregeerd. Zola in zijn eersten, wreeden tijd en Hey'ermans waren eerst volksman, en wandelaars op vuile wegen en achterbuur-en, voordat hun artistennatuur openging, daarom hebben zij temporaire waarde, de beteekenis van den momentphotograat: Cremers en Reuter, Björnson, Carmen Sylva en Maclaren hebben gevoeld de karakters in de kerngezonde, schalksche Betuwe, op de Lüneburger heide, op de zonnige saters boven de spookachtige fjorden, langs de dicht met donkere dennen bezette Roemeensche berg hellingen en in de oude puriteinsche dalen van Schotland. Zij ziju de volksauteurs van een ver leden en voor eene toekomst. Het volk wordt niet gesticht met troostlooze grafreden op een zich dooreenwentelende en verstikkende maat schappij. Door te doen voelen: de volksziel, wekken wij het individu in bet volk op en hierin is de roeping verlichten misschien den druk van het materieele op den geest. Men verwijte ons niet, dat wij buiten en boven de natie ons stellen en onze ideëele inspanningen naar buiten afdwalen; het is onze sterkste poging: laat de massa richten over de natie! Volksliederen bezitten wij bij honderdtallen 1) wy vinden er het symbool in van ons streven, waarin wij vereenigen willen hen, by wie de ziel schemert door het maatschappelijk hulsel. Het reusachtig, hardnekkig en stoer bestaan van onze natie waarborgt bij bswust-worden van al dat onbewuste Nederlanderschap eene ontplooiing van groote vermogens. En als het een gang is naai den afgrond, waarin natio nale individualiteiten verdwijnen, het zal een glansrijke tocht zijn: de meer geuniversaleerde mensch, die ons zal volgen, neme dan dankbaar de concreta dier periode tot zich. L. H. GBONDIJS. 1) De heer F. R. Coers bezit materiaal voor ruim 10 deelen, elk mét 100 mooie liederen, van het Liederboek van Groot Nederland." Hiervan zijn er 2 verschenen, het 3e zal binnen kort uitkomen, de heer Coers wacht op den steun der r.atie voor de volledige uitgifte van dit standaardwerk. ?MifMMIHIIIiMUIMIlllllllHIIIMIIIIMIIIHMIIUIileillllttMIlmililiMMPjl Haagsche Brieven, IL Da Leerplicht-Jampen begonnen op te trekken vau het Binnenhof; maar werkten nog bezwangrend na in het brein van twee oude heeren, die met de bedachtzame defu'gheid aan Hagenaars van boven de vijftig eigen, redeneerend voor waarts schreden, onder een gesprek, dat traag en bedachtzaam als hunne voeten, zich uit hunne monden loswikkelde: Als we nu Leerplicht krijgen dan ... zei de een Ja, als we nu Leerplicht krijgen... vervolgde de ander. Het leek eeu zachte nagalm van den zinr>jken woordenvloed, die nabij de Tweede Kamer, nu over weer een ander onderwerp stroomende was geweest; //was geweest", want de kamer »giug uit", een proces dat gewooi.lijk ongeveer etn uur m beslag neemt, daar de lust tot sprekend en debatteereud veigaderen navejgaderingerjes te kweeken schijnt; of zou misschien het buffet en de dorstige kek n .. . ? De Kamer was aan 't uitgaan; (ik bedoel het uitverkoren honderdtal, ging naar huis). Ge wichtige figuren, zware silhouetten verdwenen door de poort in de richting van Willem I en ... »Riche"; het krijgsbaft trio, alweer klaar blijkelijk vau heel wat wijsheid verlicht, het trio Troe'iMra-van Kol-Schaper, zwenkte met een discipline, de aanschrijdende horden van proletariërs" ten voorbeeld, de poort in; daarop volgde van Kempen, die het met zijne corpulentie, waaraan onlangs zulk een grober Unfug", werd begaan, in de frissche Meilucht reeds warm had. Toen volgde nog een groepje psrtefeuille-dragers, eu daarop trad dicht langs de arcaden, thau-s nog niet door Engelsche toeristen bewonderd, de heer Harte van Teckelenburg. En wat er met, hem gebeurde deed mij óók zeggen: ,/als we nu Leerplicht hadden" en mij tevens het plan opvatten tot de beschrijving van een figuur, die met de Leer plicht wel vau de Haagsclie straten verdwijnen zal. Toen, namelijk, de rijzige gestalte van den heer Harte z:clitbaar werd, tchoot van achter een der gewelven-dragende pilaren, een drollig wezentje op hem toe, op kromme beentjes een nietig lichaampje balanccerende. Hij trachtte het kamerlid in het gelaat te zien, dat bijna anderhalve meter boven het zijne verhevea was, en bij deze poging verdwenen de pupillen zijner bleek-grijze oogen bijna onder de oogleden, waardoor een expressie van lieftallige smeekmg ontstond, die vergezeld ging van de vraag: Lucifers, meneer? uitgesproken op een toon als van etn ongestemde contrabas. Er was misschien verwondering in de ziel van het kamerlid, over dien massale grafstem komend uit een lijfje, een paar pond zwaar, maar misschien ook wel een weinig ergernis. Als we Leerplicht hadden, dacht hij mogelijk (gedachten immers ziju tolvrij), dan zou dit wezen althans weten dat een kamerlid op zijn minst //HoogWelEd. Geboren Heer" is, en niet kortweg een »meneer". In elk geval de aangezochte deed de vrien delijke vraag van den dwerg niet volgen door een met spanning afgewachte beweging van zijne hand in de richting vau zijn vestzakje; de repliek, die deze onthouding van den contrabas ontlokte, zal ik hier ter wille van de welvoegelijkheid niet neerschrijven. Het was infaam, en zoo al niet een welsprekend of welluidend, dan toch een warm pleidooi vau den Leerplicht. Toch is de kleine lucifers-koopman, sinds dit merkwaardig evenement, een g^ed vrindje van mij geworden dat, de stad tooit (waarom niet »tooit", waar Willem I en zooveel ander fraai?, volgens Baedeker de stad »tooit") met zijn mismaakte figuur. Het zou wenscbelijk zijn om onder de vakken, verplichtend bij het herhalingsonderwijs gesteld, ook de proportie-leer op te nemen want eerst dan zal mijn vriend Janus, de waatdeering ten deel kunnen vallen, die hij zoo ten volle verdient. Het is waarlijk de moeite waard hem aan die wijsheid eens te toetsen; ik bedoel met die van ^tweemaal je pols is je hals, en tweemaal je hals, enz", maar de echte klassieke Grieksche, die je na kunt melen op de Venus van Milo, en de andere beelden, waarvan je de namen vergeten bent. Aan die proportie-leer heeft het Haagsche publiek bepaalt behoefte om 1e weten wat een gedracht, die kleine Janus wel is. En dan de schoonheids-leer, ook al van die knappe Grieken, of van Prof. Pierson, die moet er absoluut ook bij! Zooals bij die confontatie met den heer Harte bleek is Janus niet groot; driekwart meter haalt hij naar mijn schatting niet; maar hij heeft, een kop, zoo groot, zoo diepzinnig en zwaar, dat de beroemde sfinx, van ... waar is 't ook weer?... er niets hij is. Ook de nek is goed ontwikkeld, want deze weet bij de ge vaarvolle gymnastieke toeren, die hij aan hekken verricht., den zwaren bal goed in de richting te houden. Maar voor 't overige is hij voor een Hottentot maar een mager kluifje. Het lijfje is tchraal, en de beenen puilen naar buiten, zoodat ze, wat we iu. Haagsch dialect noemen een »eerepoort* vormen ; als hotpilbeeneu zijn ze waarschijnlijk bij Van Dalen vermeld, 't Hoofd, om daar nog eens op terug te komen, is groot, daarbij bleek; maar dat zijn eigen schappen, die ge spoedig vergeet, die u mis schien niet eens opvallen als ge ouder den invloed van de impressie komt, die u uit het gelaat tegenstraalt. Kent ge the Raven" van Edgar Poe, ? Die sensatie is het niet.' Kent ge de Tête de decapilé* VJIB Odilon Iledon? Die sensatie is het ook niet! Kent ge in Museum-Wirtz, dat kleine raampje, waar ze je zeggen door te kijken en dan... brr ? Die sensatie is het óók niet! Het ligt, er tusschen; f r ligt angst in voor het voor het Groote Mysterie, maar ook voor een schop. Er ligt begeerte iu, naar levens-vreugde en menschelijke rechten, maar ook naar een cent. Maat vooral ook ligt er iu: ellende, groote doodsehe ellende; en als we goed deriken, vooral ook ellende van afwezigheid, armoe van positieviteit. Ge weet niet wat. te zeggen, a's ge dat groote, bleeke gezicht, met dat ernstige stompufcusje, en die aapachtig uitpuilende lippen, waar uit een breede spleet gore woordjes bo,reler, naar u op ziet kijken. Ge kunt niet ge looven, dat het te doen is, om de teleurge stelde hoop op een //cent", het lijkt eerder de zondaar, die tot zijn Heer opziet met smeekend verwijt, niet de eene menscli, die vaa den andere het dagelijksch brood eischt; eerder de grootst denkbare afstand in het heelal, dat het eene lid van eea maatschappij, dat aan den ander de weelde vau een koper geldttuk misgunt. Ik heb hem eens geïnterviewd, den kleinen Janus. Geheel ongevoelig voor de eer, die hem Ie wacbten stond, huppelde lij een heer na, steeds belust alweer op een deel van deu inhoud vaa het vestzakje. Ik liep hem op mijn beurt met het plan, zoodra deze bezigheid geëindigd zou zijn, beslag op hem zou leggen, geduldig na. De heer liep op eeu trottoirband; Janus'beent jes, zwoegend onder de pogingen het lichaampje in matigen gang voorwaarts te bewegei, veroor loofden hem niet dit sierlijk voorbeeld steeds te volgen. Na vijf, zes draf-pafjes viel hij er i.f, moest dan een poosje naast hst trottoir Joopeu, klom, eeu oogenblikje door de daartoe vereischte krachtsinspanning terug gehouden er weer op, en vervolgde dan moedig weer zijn prooi; de heer, was fraai, gtjast, fraai gehoed, fraai gestokt,, dus fraai in ó.i woord. Gtvoelig echter voor het j,les entiêmes se touchent", door voorbij gangers uitgesproken of gedaeht, trachtte hij, door een hardnekkige weigering, van zijn ver volger af te komen. Toeu deze waarheid ook doordrorg tot in Janus' brein, rochelde de contra-bas weer, en klonk er Janus' lijfwoord, dat ik, nu het geen reputatie meer bts.netten kan, hier maar, als historisch document vermelden zal: «vuile sallemander." Hel speelt een rol in hat leven van Janus, het is het machtwoord, waaruit het levensmoed put, dat hij doet aanbonzeu tegen eiken hiLtlerpaa', die hij in zijn leven ontmoet. Doet eeu steen, en ontflenheid van de btstratirg hem vallen, dan is deze een vuile salamander", dreigt een koetsier hem onder de wielen van ziju rijtuig te verpletteren, het eerewoord stijgt hem plechtig naar het hoofd; is het koud weer, en doet de AJaartwind Janus onder ziju jtsje bibberen, deze is dan de //vuile salamander* van den dag. Maar ? ik wilde Janus interviewen. Het oogenbljk was gunstig, geen salamander of meer welwil lend wezen m de buurt. ? Janu", zou je wat lekkers lusten ? Janus op een trottoir-band zich trachtende te handhaven, niet steeds met een volledig succes bekroond, had met zijn groote grijze oogen en half open mondspleet even naar omhoog gegluurd, maar bieef ongevoelig nog voor miju vriendelijke vraag, doorgaan met zijn equilibrislische toeren. Janus, wil je met me meegaan? Janus liep nog een poosje door, en keek voorloopig nog met op. Toen toch de sentatiëi1, die deze ongewoon vriendelijke bejegening bij hem opgewekt hadden, verwerkt hebbende, vroeg hij, gluiperig en ongeloovig opziend: Een borreltjer Ja een borreltje als je dat wilt, antwoordde ik. Lust je dat, voegde ik er wat twijfelachtig bij. Nou! Jo, kom dan mee, klonk het opeens met een opgewektheid en familiariteit, die me wel wat van mijn stuk bracht. Stond ik daar nu met mijn nieuwen sequah-hoed en nog zeer gangbaar overjasje, midden in die drukke straat om door dien dwerg aangesproken te worden als »)(>."? Maar mijn ergenis gaf me niet veel. Janus, vlug voortliuppelend, volgde een weg, die hij klaarblijkelijk al meer gegaan had, ea op een kroegje toetredend, opende hij, de eene arm rijkend caar de deurinop, óia been wat opgelicht min of meer in de houding van een hond dus, die de sporen van zijn bestaan tegen een boomstam achterlaat de deur. Hij scharrelde naar de toonbank toe, en noodigde mij met een //nou'' en een blik naar boven uit, mijn bestellingen te doen, die spoedig, werden opgediend. Laten we gaan zitten, Janus, dat is ge makkelijker. Gemakkelijk. Wat heb je nou aan gemak kelijk? Hij soheen meer een voerstander van vlug. heid t'! wezen, althans zijn glaasje was, met eeu ? vaardigen wip van zyu rechterhandje, reed» Heu je dan niet van je gemak ? zoo trachtte ik het gesprek voort te zetten. Gemak? Een stupide blik uit de kalfsoogjes, deed mij weten dat het heertje niet goed wist wat gemak eigenlijk wel was. Na een poosje kreeg ik hem aan het tafeltje, de plaats die ik verkozen had voor het inter view; maar met de raeeste oneerbiedij;heid voor dit actueele soort van sport, weigerde hij hard nekkig antwoord te geven op mijn vragen be treffende zijn ouderdom (die, beweerd wordt tu£schen de 20 en 40 gelegen te zijn; geen weten schap schijnt zekerheid te kupuen verschïffeu), geboorteplaats enz. Zijn lodderige oogen gingen van tijd tot tijd van het ledige glaasje naar de gevulde flesc'ien pp de toonbank, en tot deze niet onvermakelijke vertooiiing bepaalde zich zijn bewegelijkheid. Dit nam echter een anderen keer, toen ik hem onder het aanbieden van een tweede glaasje, in herinnering bracht dat hij eeits bijna was verbrand: Jeessec, jo, krolde het uit zijn borst, en siste het van uit zijn lippenspleet Jeesses jor 't was ZQO heuöuwd, en zpo hait! En die rooie sjen, die ... je wait wel, die rooie, die haalde me derüt... En zoo ging hij nog eenige oogeri,blikken voort, druk gebruikmakende van het apostrofe jó" en het geapreks-zout »Jeesses'r terwijl hij, in goed humeur verkeerende, het ,vuile salamander" stelselmatig vernaijdde. Nadat deze pittores-que boutade afgeloopea was en het tweede glaaje vaardig was leegger wipt, bracht de geest des humors mij op het idee te trachten op het ernstig gelaat van dea dwerg een lachje te voorschya te roepen. Ik tapte een ui, my bekend als nogal gangbaar m de kringen, waarin de dwerg vermoedelijk ver keerde. Ea waarlijk, hij lachte, de mond spleet eerst open tot aan de ooren en toen verhievea de enorme kaken zich van elkander, het roode binnenste vertoonend van dfn dwergenmand,. er bralde iets achter in de keel; toen gingeu de vleugeldeuren niet zonder zekere statigheid weer dient, Maar in de oogerj, verwelkte slechts. langzaam, de door mijn geleende geestigheid op gewekte vreugde: een enorme wijdheid var» herseulooze lol, waarin glansjes van goorheid lodderig dreven. En ik kreeg de overtuiging dat ik een heel proces had bijgewoond voor psychologen van onschatbare originaliteit. Het lacheu van den dwerg," waard door een Odi lon Redon, vereeuwigd te worden, benevelde mij den geest; ik stoud op en betaalde. Janus,. gehoorzaam aan dien wenk, scharrelde de kroeg uit en laveerde vol ijver naar meer drukke* straten. En nu, waarde lezer, nog een bekentenis; ik zeide dat Janus met, lucifeis liep; mij dacht het goed de volle waarheid eerst aau het eind van dezen brief u mede te deelen ... Gij, die in. bewondering het ItalUansche bloeuieumeisje, dat wonderwerk der natuur, hebt nagestaard, lach nu niet U zeer om mijne stad,. die geen bloemenmeisjes rijk is; lach nu niet Ie zeer, herhaal ik .. .JanptJoopt er met bloemen. De Ooievaar. MiHiiimimiiuiiiimiitiiiimmmiiitiiiiHti* ALLERLEI. De twee hemden, of de sociale recht vaardigheid in de dagen van Cyrus. In Xenophons Cyropaedie de levensbe schrijving van Cyrus den Groote, den grond legger van het Perzische ryk komt een auecdote voor, die een aardige illustratie vormt voor den stiijd om rechtvaardiger verdeeling. der aardsche goederen, zooals die vooral in onzen tijd gevoerd wordt. In boek I, caput 2 wordt ons meegedeeld dat by' de Perzen de opvoeding is »een voor werp van de aanhoudende zorg der regeering". De Perzische jongens, zegt Xenophon, gaan naar school om »de rechtvaardigheid" te leeren, zooals de Grieksche om het a b c te leeren. De vorm van dat onderwijs bestaat hoofdzake lijk daarin dat de onderwijzers in de ver schillende twisten van de jongens uitspraak doen en alle jongens hiervan kennis nemen. De jonge Cyrus dio ditzelfde onderwys moest doorloopen, leerde vlug, en vertelt dan ook by zekere gelegenheid aan zijn moeder dat hij de «rechtvaardigheid" al op zyn duimpje kent. Want de meester heeft hem zelf al meer malen opgedragen om de twisten van zijn makkers te beslechten. Toch, zegt hy, heb ik ns slaag gekregen omdat ik een onjuist vonnis had geveld. Het geval was het volgende: een groote jongen die een klein hemd had, had een kleinen jongen die een groot hemd had zijn hemd uitgetrokken, dit zelf aangedaan en hem het zyne gegeven. Toen ik nu in deze zaak recht moest spreken, besliste ik dat het voor beiden het best was om het hem passende hemd aan te hebben. Maar toen heeft de meester my geslagen, zeggende, dat als ik uitspraak had te doen over wat het meest passend was, ik zoo moest handelen als ik gedaan had, maar wanneer ik had te be slissen van wien het hemd was, ik dan had na te gaan welk bezit rechtvaardig was, nl. of hij die het met geweld afgenomen had het moest hebhen, of degene die het had laten maken of gekocht had ; want daar rechtvaardig is wat volgens de wet is, maar gewelddadig wat tegen de wet is, zeide hy, dat de rechter alty'd zyn stem volgens de welmoest uitbrengen. De redeneering van den onderwijzer is myns inziens eenigszins slordig. Indien Cyrus te beslissen had van wien het hemd was, dan had hij ook niet te vragen naar het recht vaardig bezit, maar eenvoudig naar het bezit. Het groote hemd was nu eenmaal van den kleinen jongen, het kleine van den groote, en daarmee uit. Maar de bedoeling zal wel zyn; van wien het hemd van rechtswege .was of met andere woorden billijkerwijze moest zijn, en in dit geval komt natuurlyk de vraag naar rechtvaardig bezit te pas. En nu is myns inziens het treffende dat de meester het uitspreekt dat het recht vaardige bezit niet samenvalt met het «passende", zonder er aan te denken dat dit toch wel eens innerlijk tegenstrijdig kon zyn. Zyn geest is door de langdurige aanraking met de vergroeide vormen der maatschappij hiervoor blind ge worden. De reine en onbedorven geest van den jongen Cyrus daarentegen oordeelt alleen dat bezit rechtvaardig, dat met het passende overeenkomt, en keurt met de logische conse quentie aan kinderen eigen, eiken maatregel goed die deze verhouding herstelt. Geeft deze anecdote niet aardig den socialen strijd weer ? Gorcum. J. BEELAGE.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl