De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 24 juni pagina 4

24 juni 1900 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1200 van er n. Nachtfeesten, eerst onder pseudo niem in Woord en Beeld verschenen zou (en in Januari jl. verschenen is), samen onder den titel Werkers. Zoo zon geschieden: de firma Bohn bleek bereid. Het net uitgegeven boekje, met zy'n portret, met de opdracht «Aan mjjne lieve Qnders", ligt voor me. Eg mocht het niet beleven: hy had er zich zóó op verheugd! En in plaats van de vreugde, die ik er m\j eens van beloofd had, zyn groot werk van den Arbeid te mogen aankondigen, doorleef ik nu den weemoed van de aandacht alleen te kunnen vestigen op dit boekje, de belofte van wat niet meer komen, de knop waaruit geen vrucht meer rijpen zal... Dat men dan toch deze belofte waardeere: dit boekje dat veler liefde verdient, daar het geheel een daad van liefde is het nede rig pogen van den innig-goeden mensch die, als zwakke terug-bevend voor de ontzaglijke taak, toch met devote, vrome handen iets trachtte te vervullen van zyn heilig levens werk. Ik hoop dat velen erin zal aantrekken wat my zoo aantrok, de oprechte eerlijkheid en eenvoud, met de neiging tot epische breedte en ruimte-ziening die vanzelf grootsche levenssymbolen doen oprijzen uit de gewetensvolle en doorvoelde weergeving van vlakke realiteit. Of als in Wijding de brokken grootsche schildering, de diep doorvoelde stemmingen, die het heele stuk maken tot een gedicht in prpza-coupletten. Critiek zal wel niemand nu van my verwach ten. Laat ik deze aankondiging, deze opwek king tot belangstelling besluiten met de merk waardige woorden, die de schryver zelf my' over deze schetsen schreef: ?Schetsen zooals Nachtfeesten, Wijding, zyn pogingen tot zingen* waarby ik telkens een oogenblik merk dat het wel gaan zal, dat het gaat, dat God roept uit de holten der eeuwige werelden en tot mij, kleine, bevende, grootmachtig uit zegt wat er is, wat er geleden wordt, dat bij den wind tot mij laat spreken, de rivieren, de blanke luchten en de menschen die voorbijgaan met groote stemmen, groot als de oneindigheid van zwarte nachten onder inkt-donkere, geel-bestarde hemelen." Hy' is, weemoedig vroeg, teruggekeerd tot het groote Mysterie, waaruit alle leven ontstaat, dat alle leven omgeeft en waarin alle leven zich oplost: zy'n werk ligt daar als zijn levens getuigenis: de echo der grootmachtige stem, door hem gehoord. 9 Juni 1900. W. G. VAN NOUHUYS. door HELENE LAPIDOTHÓWAKTH. Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon. Indien er in Holland iemand is opgestaan, die uit innerlijken zielsdrang, uit behoefte van gemoed en hart geschreven en gezongen heeft, dan is het Helene Lapidoth Swarth. Luister ik heb het mijzelve en de wereld beloofd: Zingen wil ik tot doodzweet ompaerelt mijn hoofd. Wat dan zal U de wereld wel schenken tot loon ? Rond uw slapen de glorie der lauweren kroon? Welde om lof en om lauwer de bron van mijn lied, 't Zou mij zijn of ik mijn heilige wijding verried. Zoo zegt zij zelve in dezen bundel en van het begin van haar eerste producten tot heden heeft zij haar wee en wel in volle akkoorden uitgestort en onze stranden hebben er jubelend van geklonken. De bloemen der lente zijn uit gebloeid en het najaar van hare ziel heeft aan gevangen, 't Is nog een schoone herfst vol sappige vruchten, die tusschen nog groene en krachtige bladeren hangen. Nog zijn de zwa luwen niet verlokken al zijn de nachtegalen al w gIn de laatste jaren zijn er zeer veel goede dichters en schrijvers gekomen, maar zij hebben niet gezongen uit zielelust, maar om mooi te doen. Zij hebben gewerkt voor de glorie, of om de carrière van schrijven. Oppervlakkig lijkt hun werk zeer schoon maar hunne ziel stond niet vast in zich zelve, toen zij den inktpot voor zich neer zetten en de pen beefde niet in de aangedane vingers. Zij hoorden geen melodieën hun ooren omzweven en de gestalten hunner verbeeldingen waren houterige poppen van gewilde bedenkingen. Het is ontzegenzeggenlijk waar: er is voor de letterkunde nog nooit zoo een slechte tijd geweest, niet allén bij ons maar overal elders in Europa, en dat juist sinds de Kunst er om haar zelve is. Toch kan de goede kunst er alleen zijn, indien zij er is om iets anders. Daarom mag zij nog geen bewuste strekking hebbeu of b. v. eene moraal verkondigen, maar zij moet, wil zij goed wezen, uit innerlijken onweerstaanbaren scheppingsdrang voortkomen. Verdriet, vreugde, geluk, toorn enz., hebben zich in eene ziel verzameld, en indien de mensch, waarbij dat geschiedt dichter is, zoo zal hij zich van deze aandoeningen bevrijden door deze voorstellingen de gestalten te doen aannemen van zijne innerlijke passies, beelden die zich bewegen en leven in klank en rhytme, maar dan ook zoo natuurlijk en spontaan moeten ge boren worden als de bloemen uit hunne knoppen of het lied van den vogel. Nog onlangs heb ik eens willen nagaan in enkele tragedies van Shakespeare wat er toch wel buitengewoons en zooveel beters in is dan in een of ander modern drama en of zij ook nog voor onzen tijd oprecht gesproken zoo een hoog genot geven en ik heb geen andere reden van Shakespeare's superioriteit kunnen vinden dan dat men op elke bladzijde bij hem voelt en gewaar wordt, dat hij alleen uit lust tot scheppen, zijn drama's heeft gefabriceerd. Het is alles zoo vol, zoo overvol en de menschen houden geen slappe praatjes met elkaar, maar zij stormen aanhoudend op elkaar in met hun compleete persoonlijkheid en ziedaar de reden waarom er tegenwoordig zoo weinig goede litteratuur is. Billig uud schlecht ook hier is dat de toestand. Daarop maakt mevrouw Swarth eene gunstige uitzondering. Zij heeft hare levende ziel met hare verlangens en hare droomen van geluk, hare bittere smarten en haar wrangste leed gezongen en uitgeroepen. Zij spreekt van vijanden, maar litteraire vijanden heeft zij zeker niet veel. Hare kunst is die welke tot ieder voelend mensch spreekt. Z'j spreekt zoowel tot de armen als tot de rijken des geestes, al proeven dan ook slechts de subtiele kenners het fijne aroma dat door hare woorden dringt. Deze laatste bundel staat bij zijne voorgangers niet ten achter. De schal van hare stem is gedempter geworden tegen vroeger en niet meer zoo vast en beslist maar misschien inniger en fluisterend hooger. Als voorbeeld van zuiver uitgedrukte stemming in roerenden eenvoud van woorden schrijf ik het volgende gedicht over: Levenswee. Door grijze lanen, met mijn grijzen hond Zwerf ik in grijs van mijmerend zwijgen rond. Wel komt mijn hond, wanneer ik roep, terstond Doch een toch volgt mij trouwer dan mijn hond. Ik wil niet omzien: 'k weet, het is mijn Wee Dat, waar ik wandel, altijd wandelt mee. De grauwe sneeuwlucht spreidt haar grijzend blond Op 't grijze kleed, dat sleept laugs grijzen grond. Kom mee, kom mee mijn eeuwig Levenswee Door grijze lanen naar de bleeke zee! U worgend stil bij storm en meeuwgekrijsch, -Wil ik U storten in de golven grijs. Dan keer ik weer met zegeblij gekweel En zweef ik licht door bloeiend Mei-struweel. Deze verzen behooren niet tot de knapste van deze verzameling, maar zij zijn neergeschreven met zulke hooge berusting, men glijdt hier zoo gemakkelijk luisterend in haar zielesmari, m dat iedereen er diep door zal worden getroffen. Wie artistieker werk verlangt, leze Herfstdraden op bl. 8 of Droef, bl. 49. Men zal echter beter doen nu er heden zoovele zijn, die bizonder handig een vers in elkander kunnen zetten, zijn voorkeur aan een machtig geuit gevoel te geven. Wij houden dan het bloed in onze letteren en beletten ze dorre geraamten van sierlijke smeedkunst te worden breekbaar bij den geringsten stoot. In dit vervaltijdperk der litteratuur dat sinds eenige jaren in Europa is aangevangen (vooral de overproductie heeft de waarde doen ver minderen) kan allén de schoone hartstocht nog redding brengen en het duurzame verzekeren der voortvluchtige heerlijkheid. F. E. HET PAS VERSCHENEN WERK van den heer B. VETH: Het leyen in Merlanilscli-Mië." Si Ie coeur humain trouve des repos en montant les hauteurs de Paffection, il s'arrête rarement sur la pente rapide des sentiments haineux". Aan de waarheid dier woorden van de Balzac werd ik onwillekeurig herinnerd, toen ik het hierboven vermelde werk des heeren B. Veth las voorzeker een boos boek, dat wel door stijl en zeggingskracht uitmunt, maar niet ge tuigt van een ruimen gezichtskring . . . van een ruime levensopvatting des auteurs, 't Is een boek vol bitterheid, n vloekzang, waarin het telkens donderslagen op het arme Indi klettert. Eerst wordt men er door verbijsterd, onthutst, maar zoo zoetjes aan komt men weer tot kalmte en krijgt men zelfs deernis met den schryver, wiens teleurstellingen in het land van belofte ongetwijfeld zóó groot geweest moeten zy'n, dat hy behoefte gevoeld heeft, om by zy'n terugkomst in het vaderland al zyn gal in dat werk uit te spuwen. Dat boek is be paald van a tot s geschreven in een voortdurenden hallucinatie-toestand l Reeds het be gin is mistroostig; hy verheelt het ons trouwens ook niet; het motto, ontleend uit Dante's hel, geeft ons reeds een voorproefje welke gewaar wordingen ons zullen overmeesteren by het lezen daarvan. Het vangt aan met de oprechte, maar niet aangename verzekering: Nederlandsch-Indiëis voor mi/j de incarnatie van de ellende. De twaalf jaren, die ik in die streken van ballingschap doorbracht, zyn me als twaalf verschrikkelijke droomen. Ik heb er niets gevonden wat opheft; ik heb er alles gevonden wat neerdrukt. Goede menschen werden er slecht; nooit slechte goed." Verder op: Ja, Indiëis een hospitaal van lijders aan ontaardingsziekten." En alsof dat alles nog niet genoeg ware om ons allen, die Indiëhebben leeren liefhebben, omdat we het met een onbevooroordeelder blik hebben gadegeslagen, tot in het diepst onzer 'ziel te wonden, kry'gen we een zin, als dezen nog hatelijker dan een der vorige, te lezen: In een europeesche gevangenis onder boeven kan men reiner blijven dan in het bagno: Indië". Gaat er geen koude rilling door uwe leden, lezer, wanneer ge dit citaat leest? Denkt ge niet met angst en ontsteltenis aan uwe zonen of dochters, broeders of zusters, die daar in het verre Oosten in het zweet huns aanschijns, te midden van boeven, hun brood moeten ver dienen ? Ik vraag my af, wat toch de schryver daar mede eigenlijk heeft willen zeggen. Ik geloof, dat ik zoo geheel en al de plank niet missla, wanneer ik in die krasse uitdrukking slechts een afspiegeling zie van de goede meening, welke hij van zichzelven koestert, als hy zich vergelykt met al die menschelyke misbaksels van blanke, bruingetinte of zwarte kleur, waar mee hy heeft moeten leven onder het immer blauwe dak van den tropischen hemel. Met zijn niet onder stoelen en banken gestoken verontwaardiging over al het vuil, dat hij be weert in Indiëgevonden te hebben, wil hy ons eigenlyk te verstaan geven, dat wy' hem niet moeten aanzien voor een zeer gewoon mensch, maar voor een persoon met fijnbewerktuigde organen, vatbaar voor de edelste aandoeningen. Ik heb niets tegen die loffelijke begeerte; ik schat literarische, artistieke naturen zeer hoog en in deze eeuw, waarin alle eerzucht zich schynt op te lossen in het streven naar het bezit van een goedgevulden geldbuidel, acht ik zin voor iets, dat wel geen materieele voordeelen oplevert, maar het leven in den waren zin van het woord verhoogt, van onschat bare waarde. Menschen met edele, nimmer ver welkende aspiraties, die groeien en bloeien als de blanke leliën des velds, zijn bevoorrechte wezens. Maar dezulken moeten, dunkt me, er zich wel dubbel voor wachten te ver vallen in dezelfde fout, die in hun oog een gruwel is, wanneer ze wordt begaan door ge wone stervelingen ik bedoel: de fout der eenzijdigheid, welke na zich sleept: bekrompen' heid. En wie dit staat by me als een paal boven water vast zich schuldig maakt aan eenzydigheid, is bekrompen, al bezit hy ook nog zulke groote schryverstalenten! Tegen die beschuldiging zal de schryver wel met heftigheid opkomen, daar niemand gaarne daarvan wordt beticht. Toch moet door ieder onparty'dig mensch, die het boek met aandacht leest, worden erkend, dat de auteur door de schromely'kste overdrijving die klip, waartegen ons hulkje gewoonlijk stoot, niet heeft weten om te zeilen. 't Is zeker waar en ik onderschrijf het gaarne, dat de Indo-Europeesche Maatschappy niet alty'd bestaat uit heiligen, dat in zulk een atmosfeer geen dichterzielen kunnen worden gekweekt. Ik heb er velen zedely'k ten gronde zien gaan. Maar maar.... waarde auteur, gaat ge niet al te ver, als ge beweert, dat alles in Indtëinferieur is of wordt wat goed schijnt veelal in weeën rot is, niet reëel, opgedirkt," dat, er geen spoor van fijne har monische beschaving is?" Barbarie, platheid," zegt ge verder, zweethitte, kwalen, vunzige lucht, vunzige inlanders, vunzig europeesch en half-europeesch eanaüle, al die monsters slin geren hun polypenarmen om u heen en sleuren u in een poel van vulgairheid, nadat ze eerst het edele, lieve, teedere uit uw ziel zullen hebben gezogen." Och, kom l Wanneer dat by zoovelen ge beurt, dan, geloof me, ligt dat edele, lieve, teedere toch niet zoo diep in hun zielen ver borgen. Gelukkig kan ik u feiten noemen, die het tegendeel bewijzen. Zie eens wat een kracht, wat een geest Multatuli er heeft ont wikkeld. Ik dweep niet met de hollandsche litteratuur, als ik haar althans vergelyken moet met de buitenlandsche; toch durf ik beweren, dat geen enkele letterkunde zulk een schryver kan aantoonen. De gloed en be zieling, die van hem uitgingen, werden niet uitgedoofd door de verzengende stralen der tropische zon, noch verstikt door die monsters met polypen-armen" waarvan gy' spreekt en die, volgens u, zoo kenschetsend tot de Indische maatschappy behooren. Ik vraag my af, wat er wel van hem geworden zou zy'n, zoo hy hier ware gebleven in dit land, gely'k Voltaïre zegt, van canaux, canards, eanaüle en ik haal die woorden aan, niet omdat ik het met Voltaire eens ben, maar alleen om u te doen zien, dat het land uwer geboorte door anderen niet alty'd met dezelfde aangename gewaarwordingen wordt bekeken. En Coenraad Busken Huet, die niet alleen tot de schranderste, maar ook tot de geniaalste schry'vers behoorde, ja eigenlyk nog behoort, hoe treurig zou zy'n leven niet geweest zy'n, zoo Indiëhem zijne gastvrye poorten niet had ontsloten! Het kleinzielige Holland kon zijne groote talenten niet gebruiken, Indiëwist ze te waardeeren wel een bewy's, dat in dat apenland" uw vriendelyke benaming voor Insulinde! de geestelijke ontwikkeling waarlijk niet zoo laag staat, als gij ons op de mouw wilt spelden. Wanneer gy met grooter bezadigdheid u in dat werk hadt toegelegd op het hekelen van sommige Indische misstanden, waaraan zich zoovelen met me ergeren, dan hadt ge een verdienstelyk werk verricht. Maar uw geestesproduct, zooals het daar nu ligt, lykt my een schimpschrift, een samenraapsel van allerlei boosaardigheden, die slechts kunnen terugslaan op den schryver zelven. Hij is, helaas, weer als zoovelen, zonder kennis van den gulden middenweg; daardoor slaat hij een zeer over dreven tooQ aan, die de waarheid verkracht en denken doet aan dien vaa een schetteraar, zeer met zichzelven ingenomen. Die zelfgenoeg zaamheid speelt hem intusschen parten, omdat ze hem naief maakt. Naief b. v. is het t<? rneenen, dat het leven in Nederlandsch-Indiëhet nee plus ultra zou zy'n van al wat verdorven en slecht lykt. Zoudt ge dat werkely'k denken ? Zien uwe oogen en hooren uwe ooren hier nooit iets leely'ks, iets stuitends, iets dat de bo-st be klemt en ons doet uitroepen: zijn we hier wel in een beschaafd land? Vindt ge ons gemeen, dat zoo met recht en eere zijn naam draagt, zoo bijzonder mooi en pittoresk? Wat my betreft, ik voel slechts een onbeschry'felijke walging, als ik het .zoo langs de straten in een feestroes zie rondslenteren. Zon- en feestdagen zijn hier te lande voor mij dan ook nooit dagen van aesthetisch genot geweest. En onze aristocratie of hoogere standen l Geuren daar in die kringen edele denkbeelden, gevoelens, illusies, verheven aspiratiën als de frissche bloemen in uwen of mijnen tuin ? Ik geloof, dat ze daar even zeldzaam, ja, nog zeldzamer, ontkiemen dan in de kringen, waarin gij u in ladiëbewoogt, waar veel gearbeid en het leven niet wordt verknutseld in bezige ledigheid en allerlei futiliteiten, onafscheidelijk van een bestaan, dat aristocratisch moet heeten. Kom, laat ons niet onbillijk zijn en erkennen, dat nergens op deze wereld het leven volmaakt is en dat er overal zeker meer ploerten dan beschaafden zijn. En dit laatste woord moeten wy vooral in den eigenlijken zin opvatten dus daaronder niet verstaan: heeren met z.g. fijne manieren, hooge hoeden a huit renets" en een jas onberispelijk van snit, of dames met mooie, naar den laatsten smaak opge maakte japonnen, maar dames en heeren, die zonder zulke tooisels toch de innerlijke be schaving bezitten, vry' meer waard dan al die schynvertooning. Zie, zulke mannen en vrouwen zijn zeldzaam en daarom moeten we onze eischen niet al te hoog op dit ondermaansche stellen. Wanneer in een land als Holland met zijne goede scholen en universiteiten de boom der goddely'ke beschaving nog niet overal zijne wortels heeft kunnen schieten, mogen wij ook niet verwachten, dat Indiëmet een ambulante Europeesche bevolking, in zielenaantal nog niet eens zoo groot als de kleinste der grootste steden in Nederland, een publiek bezitte, in smaak ea andere sociale levensuitingen even ontwikkeld als dat in Europa. Toch, het geringe aantal in aanmerking nemende, is het publiek leven in Indiëvrij gezond en de belangstelling in vele vraagstukken van den dag er vry groot. De auteur zelf erkent, dat de Indisch-man er veel leest, al maakt hy die lofwaardige weetgierigheid weer belachelijk door te schimpen op diens smaak en als diens lecture de prèdüection te noemen zulke erotische romans als: la Femme etlePantin", Bo de rose", Graine d'étoile". Nu, voor een oogenblik aannemende, dat de schrijver hier niet overdrijft, wil ik toch even gevraagd hebben, of zulke lectuur hier versmaad wordt en in het bijzonder by de z. g. jeunesse dorée van elke Nederlandsche stad, groot of klein. Neen! ik ben geen lofredenaar a outrance van Java, al ben ik er geboren; ik neem echter het goede overal aan en dan zeg ik, dat ik de Indische waarheidsliefde, in geslachtelyk verkeer b. v, verre verkies boven de hollandsche, die, o, zooveel van decorum houdt, om des te beter vuile, vieze practy'ken te kunnen be dekken ! Men denke slechts... och, laat ik maar over de in den Haag plaats gehad heb bende treurige gebeurtenissen zwijgen! Met genoegen las ik het hoofdstuk: hel Indische zieh-voorstellen". Jammer alleen, dal het weer bedorven wordt door overdry'ving! De bekrompen geest, het duffe leven, de kleinsteedschheid van Indiëvinden hun open baring in die misselyke voorstellery-rage." Zy, die Java kennen, zullen het met me eens zyn, dat het publiek er klein is, maar volstrekt niet kleinsteedsch. Hollanders, die nooit in Indiëgeweest zy'n, maar veel in het buitenland gereisd hebben, zullen verzekeren dat juist heel Holland kleinsteedsch is. Zelfs liet groote Amsterdam is het, waar geen blanke vreemdeling, in een ietwat zonderling pak ge stoken, zich op straat vertoonen kan, zonder veel bekyk te ondervinden. Niets in Indiëkan den schryver bevredigen. De natuur is, op de keper beschouwd, er al even miserabel als het publiek en de ambte naren. Wat de laatsten betreft, het is waar: ze geven niet alty'd reden tot tevredenheid over hun gedrag, maar zouden hier alle macht hebbers nu beter, geheel vry zy'n van een zeker gevoel hunner waardigheid, dat in het geheel niet meer zweemt naar aanmatiging ? Ik zal daarover niet in het breede uitweiden, maar alleen doen opmerken, dat er hier in het land nog een kolossale afscheiding bestaat van rang en stand, niettegenstaande gelijkheid van allen voor de wet, in trams en spoorwegen. En dat rang- en stand verschil grenst soms aan het bespottelyke. In dat opzicht is Indië, althans voor Europeanen, weer een gezegend land! Ik leg den heer Veth partijdigheid met daar uit voortvloeiende blindheid en bekrompenheid ten laste. Ik kom daar tegen op, omdat hij, dien ik beschouw als niet tot de gewone men schen behoorende, zich niet aan zulke gebreken mocht schuldig maken. Hoor b. v. hoe hy over roedjak oordeelt l Boedjak wordt geprepareerd van onrijpe djamboe of mangga-vruchten, een wrang, zuur eten, dat een upopeaan van maagpijn over het dek zou doen rollen en waarvoor apen zouden bedanke n." De spatieering is van my. Waarom, lieve God, zulke woorden gebezigd? Omdat gij die lekkerny niet lust ? Maar ik zegge u: dat ik ze wel lust en als ik aan dit kostje denk, dan laat ik om eens uwe eigen woorden te ge bruiken van voorgeproefd genot de lucht sissend door de tanden gaan." Ben ik daarom niet een even goed en beschaafd mensch als _gjj ? Een barbaar misschien? Wat een logica!!... Wanneer een Hollander, reeds jaren op Java "Vertoevende, nog geen smaak kan vinden in de heerlyke Indische rijsttafel met al haar poespas, dan kan de oorzaak daarvan misschien gezocht worden in een zekere onbehouwenheid of hollandsche lummelachtigheid", waarvan de representanten zoo mooi door Beets in Pieter Stastok en door Justus van Maurik zoo allergrappigst in de geschiedenis van Jeremias Janssen zyn geteekend een lummelachtig heid, die een Hollander van die soort, o, zoo bang, o, zoo doodelyk bang maakt om te hap pen in spijs of koek, waaraan hij van zijn jeugd af niet was gewoon geraakt!") Ik zeg met opzet, dat de oorüSaK daarvan misschien in die onbeholpenheid of hoe moet ik het zeggen? moet worden gezocht, omdat, als ik op positieve manier had gespro ken, ik mij een oordeel zou hebben veroorloofd, eren bekrompen van opvatting als al uwe uit spraken over Indische zeden en gewoonten. Aan het einde van een hoofdstuk zegt ge, dat de menschen in Indiëer rondloopen met twee stempels op het voorhoofd: geld en positie; hoe anders dan in Europa, waar duizenden en duizenden voorhoofden stralen in den glans van gevoel en idee." Och, phrasen, phrasen, my'n waarde heer! Zeg honderden in plaats van duizenden en dat is nog te veel! Ware beschaving d. i. algemeene kennis, beoefening van kunsten en wetenschappen, zin voor het goede en schoone zoo'n beschaving, zeg ik, is nog nergens in Europa in groote massa's doorge drongen. Combien restreint", zegt zeer terecht een fransch schryver, est Ie nombre de ceux qui s'occupent de science, d'art, de litérature, en comparaison de ceux qui travaillent aux champs. Artistes, penseurs, savants sont isolés dans ces masses, comme des nageurs a la surface de l'Océan. On a comparénos pays civilisés a de vastes Scythies oüdans les ténèbres paisses des petits points de culture intellectuelle brillent ca et la." De schrijver heeft diepen afkeer van het leven in onze Koloniën en dat zegt hij heel ongegeneerd, zonder blikken of blozen. Gelukkig, dat wy, nietige menschen, slechts over zeer beperkte middelen hebben te beschikken. Stond het in onze macht te doen wat wij goedvonden, we zouden dwaze dingen uitvoeren. Ik ben derhalve overtuigd, dat, als de heer Veth vandaag van de een of' andere toovergodin de macht in handen kreeg om de ingevingen van zijn eigen wil ten uitvoer te brengen, hij morgen reeds zóó groot is zy'n tegenzin tegen Indiëer toe zou kunnen besluiten, met geweld zelfs, eiken Nederlandschen jongeling het gaan daarheen te beletten, zonder een oogenblik te bedenken welke noodlottige gevolgen zulk een besluit voor zijn eigen dieroaar vaderland na zich zou kunnen sleepen. Périsse Ie monde, pourvu que nos idees triomphent! Ja, zoo zijn we! Onze aspiraties mogen werelden scheppen en evenals het Heelal noch een begin, noch een einde kennen, in ons blijft er alty'd onbewust iets over, dat in hooge mate aan kleinzieligheid doet denken. Laat ik dit opstel thans eindigen met eenige woorden aan te halen uit de Millioenen-Studiën van onzen onsterfelijken Multatuli, die, hoe groot en hoog zijn geest ook was, het schoone Insulinde over het algemeen gelukkig heel anders wist te beoordeelen. Hier zijn ze: Wij allen zijn min of meer krankzinnig. Eoenats men in de rijkste, schoonste hoofdstad achterbuurten vindt, waar armoede zich op afzichtelijke wijze vertoont, zouden wij, goed zoekend, in onze hersenen een ongezonde plek vinden, en misschien meer dan n. Men kan er zeker van zijn, dat zoo'n fout heerschzuchtig is en naar uitbreiding streeft. Het is onze plicht haar te leeren kennen en ons tegen overwel diging ie verzetten." Ongetwijfeld zullen deze woorden den heer B. Veth, schrijver van Het leven in Nederlandsch Indië", niet geheel onbekend zijn. Toch wordt hem het lezen en nog eens lezen daarvan dringend door my' aanbevolen. 's Gravenhage, 17 Juni 1900. P. G. W. Boefc en Tijdschrift. De Hollandsche Revue. Henri Polak, den organisator en voorzitter van den Alg. Ned. Diamantbewerkers Bond, betreft de karakterschets in 't laatste nummer van de Hollandsche Revue. Netscher, die de groote talenten van dezen zoo bekenden vakleider breed laat uitkomen, vertelt ons tegelijkertijd de uitgebreide ge schiedenis van het diamantvak, de bewerking, de oorzaken van verval en opkomst, geeft ons dan nog een geheel overzicht van de organi satie van den Bond, zoodat wie dit opstel leest van alles op de hoogte wordt gebracht. Over den moreelen invloed van den Bond wordt het volgende geboekstaafd: »Waren de diamantwerkers vroeger bekend als een lastig, roerig volkje, ruw in hun zeden, genoegen scheppend in allerlei minder soort ontspanning, waarvan hun gesprekken op de fabrieken getuigenis aflegden, zich niet veel bekommerend om geestelijke ontwikkeling maar daarentegen meer om wijntje en Try'ntje, ja soms wel om beiden tegelyk, schrokkers, schreeuwers, vloekers thans getuigen zy, die de diamantwerkers van heden op de fabrieken kunnen volgen, dat hun omgang, zoowel als de toon en inhoud van hun gesprekken aanmerkelyk veranderd zijn. Zy interesseeren zich nu reeds voor zaken waar ze vroeger niet naar omkeken; drie-kwart van het aantal bezoekers der Toynbee-cursussen in »0ns Huis", wordt door de diamantwerkers geleverd; onder de meest getrouwe bezoekers der bibliotheken kan men zeker zy'n thans diamantwerkers te vinden ; in vergaderingen, waarin de politiek en de publieke zaak be handeld wordt, zijn tegenwoordig de diamant werkers alty'd in gr'ooten getale aanwezig; bij openbare inzamelingen voor liefdadige en sociale doeleinden, is een niet onbelangryk percentage van de opbrengst steeds van de diamantwerkers afkomstig; de leden van den Diamantwerkets-Bond behooren in algemeenen zin tot de meest ontwikkelde lieden in het vaken vereenigingsleven n in de werkliedenbeweging van dezen ty'd. Een omwenteling in den smaak en in het verlangen naar hoogere, moreele en intellektueele ontspanning is onder de diamantwerkers in staat van evolutie." Dit dankt men, zegt Netscher, aan Henri Polak en zy'n bond. Als «Boek van de maand" is behandeld de Nutsuitgave «Iets over onze Rivieren", door A. A, Beekman, dat met recht genoemd mag worden een nuttige uitgave van 't Nut. Verder in de afleveringen vele belangryke onderwerpen gereviewd, met vele reprodnctiën. Frontispice is het portret van Louis Botha. De voorgaande aflevering had tot frontispice het slagveld by Spioenskop. 't Lykt of er aan Spioenskop geen einde komt! Sapperloot, die van Hoepen, de fotograaf, heeft wel geborgd voor ruime verspreiding l Een interessant onderwerp in die aflevering is wel de bespreking van een nieuwe Veldtenue voor de Infanterie door luitenant C. L. L. Beerstecher ontworpen, en dat door dit ty'dschrift uit den Militairen Spectator werd over genomen. De wijziging van het tenue bestaat daarin dat de zoo zware ransel vervalt, en de militair al zy'n benoodigdheden in vaste zakken, aan de kleedingstukken zelfgemaakt, en op plaatsen waar dit het minst hindert, meedraagt. Een niet minder groot voordeel ervan is, dat zonder noemenswaard groote ver meerdering van gewicht de soldaat altijd 110 patronen by zich kan hebben. Dit tenue ziet er inderdaad zeer practisch uit. In de ry' karakterschetsen werd behandeld: mevr. Maria Ypes-Speet, de yverige propagan diste en leerares in de stemvorming. Wat mevr. Ypes-Speet beoogt, kan niet genoeg ge waardeerd en gesteund worden, 't Is niet al leen dat we slordig en slecht spreken, maar we krygen er keelziekten ook door. Boek van de maand was »De Vrouw en hare positie in een vry'e samenleving», »het uitmun tend boekje van Edward Carpenter, uit het Engelsch overgebracht door Georgine Maetsuycker. G. VAN HULZEN. VERBETERING. In het artikel «Voor Vry heid en Recht" van mr. J. A. Levy, dat in ons vorig nummer is opgenomen, komt een zinstorende drukfout voor. Op bladz. 2, 1ste kolom, tweede alinea, vervange men de woorden: »en daardoor niet dien gezagsvorm verzoent" door en daardoor met dien gezagsvorm verzoent." 40 eenti per regeL TRADE MARK. MARTERS COGNAC, Dit beroemde merk is verkrijg baar bg alle bekende Wijnhandelaars en bg de representanten KOOPMANS «& BRUINIER, te Amsterdam. PrpflvaHf/2.50prFle$cli. BAD ASSMAHSHAUSEH a/RL Lithionrijke geneesbron. 26°R. vanouds tegen jicht-, rheumatiek, nier- en blaasly'den etc. Themal-baden, drinkkuren dieet, mas/sage, gymnastiek, zachte watergeneesvfijze, comforSchvt^^^aa[ke tabele kuurinrichting, oud schaduwrijk park, eigen kuurkapel. Docter in het kurhaus. Prospectus zendt de BRONNENDIRECTIE. HUM-, Orpl- en MizietaB HF.YltOOS «fc KAI^HOYEN, Arnhem, Koningsplein. VLEUGELS en PIANINO'S in Koop en in Huur. Repareeren Stemmen Ruilen. Voorhanden by den Boekhandelaar J. H. DE WIT, Utrechtschestraat 54, Amsterdam: met vele illustr. buiten den tekst, o. a. eene Onuitgegeven Teekening van A. VERHUELL. Prijs ?2.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl