De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 8 juli pagina 1

8 juli 1900 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

IV1202. DE AMSTERDAMMER A°. 1900. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS YAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni f881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2 Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucioes tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 8 Juli. Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLÏ1 MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O V D. VAN VEBBE EN VAN NABIJ: De Tweede Kamer en het Recht van gratie. (Slot). Zionisme, door Isidore Hen. in (Slot). Een nieuw gezichts punt op militair gebied, door Een onder Luite nant. Keizer Wilhelm's oorlogs-rede. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Nog iets over Co peratiefbouwen c.a., door M. P. de Cleroq. KUNST EN LETTEBEN: Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Collectie-Six, door W. S. De Nederlandsohe zwart-en-wit-knnst op de Wereld tentoonstelling, door Balée. Porselein en Aarde werk nit, de fabriek Bozenburg, door B, W. P. Jr. Bésnrrection, de Leo Tolstoï, Tradnction par T. de Wyzewa, beoordeeld door J. K. Bensbnrg. 'En serie leesboeken met 'en ziel, door J. B. Schapers. Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen. Multatuli, door W. FEUILLETON : Een boerendoop in Zaid-Bnsland. Vrij naar het Dnitsch. BEOLAME3. VOOB DAMES: Oongres-indrnkken, door Tera. Allerlei, door Caprice. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KBONIEK, door D, Stigter. SCHETSJES: Oude Vrienden, schets door Absalom. ALLERLEI. INGEZONDEN. PEN EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. IIIIUHIIIHIIIIIIIIII De Tweede Kamer en het Recht van gratie. (Slot.) Miste de Minister den moed om te ver klaren, dat hij de maand celstraf niet te zwaar achtte; stelde hij zich op het stand punt der overtuiging, dat hij niet meer mocht vragen, dan: of er nieuwe omstandigheden aan de Kroon gebleken waren en of de wet zelve geen beletsel was geweest voor vrije «beslissing" de verdediging van dit zijn standpunt liet alles te wenschen over. Hij begint met te verzekeren, dat het »recht van gratie" nog te eng is omschre ven, als men zegt: »het is een beroep op eene hoogere rechtvaardigheid." En dan noemt hij een voorbeeld, waaruit de kamer leden moeten leeren, hoe hij als Minister, adviseur van de Kroon, wel eens clemen tie had betoond. «Ik herinner mij bijv. dat door mij een gratiebesluit gecontrasigneerd is, dat een ander motief had. Het geval was, dat een gevangene met eigen levens gevaar het leven van zijn medegevangenen en ambtenaren had gered." Hieruit blijkt dus, dat de Minister het oorbaar acht om een goede daad, een slechte te vergeven. Nu wil het toeval, dat de schuldige Troelstra met eigen vrijheids-gevaar de vrijheid van gevangenen heeft willen be werken. Het zou dus hebben kunnen zijn, dat de adviseur der Kroon, ook thans genade voor recht had willen laten gelden, ware de goede bedoeling van Mr. Troelstra eerst uitgekomen, nadat het vonnis van een maand celstraf was geveld. Doch dit was geenszins het geval. De rechtbank, die de straf oplei, had die goede bedoeling ge kend, en nu mocht de adviseur der Kroon wel aan het Hof vragen, of er bij het toemeten der straf met dat bekende feit rekening was gehouden, niet echter zelf beoordeelen of dit geschied was in voldoende mate. En zoo vast staat de Minister op dit standpunt, zóó zeer is de Kroon, volgens Mr. Gort v. d. Linden, aan de rechter lijke uitspraken gebonden, dat een oor deel haar ontzegd blijft, ook al was de geheele natie van de onbillijkheid van een vonnis overtuigd, indien er maar geen nieuwe omstandigheden .zijn bekend geworden en de wet den rechter niet belemmerd heeft een andere beslissing te nemen. Een fraaie toestand nietwaar, in een land, waar even als overal elders de rechterlijke macht toch nog altijd zeer feilbaar verdient te heeten, en men van die feilbaarheid met den dag meer wordt overtuigd; onder deze omstandigheden acht een Minister het zoo ongeveer als van zelf sprekend, dat hij in het belang van het Recht handelt, wanneer hij in vele gevallen het recht van gratie ten slotte alweder uitsluitend aan die rechterlijke macht zelve schenkt, ook dan, als juist het verleenen van gratie een veroordeeling van een vonnis in zich zou sluiten, m. a. w. in gevallen, waar dat recht van gratie, onafhankelijk van de rechterlijke macht, het meest onmisbaar is. Voor dit zonderling standpunt heeft de heer Cort v. d. Linden maar n argu ment aan te voeren: indien hij geen regel stelde, werd de zaak te moeilijk voor de Kroon. Welnu, tegen het volgen van een regel, zal niemand bezwaar hebben. Maar een regel in dit ondermaansche onderstelt uitzonderingen, en waarom, zoo luidt dus de vraag, kan er op den regel van den heer Gort v. d. Linden geen uitzondering zijn? Waarom moet deze regel werken als een wet der Perzen en Meden ? «Het kan zijn," zoo lezen wij in 's Minis ters antwoord, «dat de rechter gebonden was aan een wetsvoorschrift, terwijl in de bijzondere omstandigheden van het individueele geval, ? toepassing van dat wets voorschrift tot onrechtvaardigheid zou moe ten leiden." Welnu, indien Z. Ex. dit van H. M. de Wet heeft te erkennen, zou het hem dan eenige moeite kunnen kosten, e ven zoo met ons te verklaren, dat H. M. de Kroon door hem aan een regel werd ge bonden, terwijl in de bijzondere omstan digheden van het individueele geval, toe passing van dezen regel soms tot onrecht vaardigheid moet leiden? De regel kan niet voor de uitzonderin gen gelden en zou het geval Troelstra, gelet op het motief der handeling; op de omstandigheden, waaronder dat motief hem dreef; op de vrijspraak door de rechtbank ; op de door het Hof hem toebedeelde straf; en, op de algemeene afkeuring, waarmee dat vonnis door hoog en laag ia ver nomen, niet een uitzondering op de 5,500 gevallen zijn, waarmee de Minister den heer v. Kol trachtte te verslaan? Al voortredeneerende werd de heer Cort v. d. Linden iets guller in zijn be kentenissen, en zoo kreeg men nog vóór het slot van zijn antwoord op de eerste redevoering van den heer v. Kol, het vol gende te hooren: «Er zijn, zooals ik zeide, ruw gerekend 5500 requesten om gratie op die wijze behandeld. Er komen daaronder tal van gevallen voor, welke twijfel zeer zeker rechtvaardigen, doch nog nooit is, hetzij in de pers, hetzij in de Kamer, hetzij van welke zijde ook, eenig protest tegen deze wijze van handelen vernomen." De mededeeling is waarlijk gewichtig genoeg. De Minister erkent dus, dat ten gevolge van den door hem uitgedachten ? en toegepasten regel TAL van menschen geen gratie hebben verkregen, ofschoon zij 't misschien wel verdiend hadden; en wij onderstellen gaarne, dat hij als adviseur der Kroon dat ook betreurt; want in die woorden, welke Z. Ex. noodig had om zichzelf te verdedigen, wordt den volke een feit kond gedaan, waarvan een ge voelig mensch .een rilling zou kunnen krijgen. Tal van gevallen welke twijfel zeer zeker rechtvaardigen... en de pers, de Kamer en «welke zijde ook" zij zwegen, natuurlijk, omdat zij van dat tal van ge vallen geen kennis droegen; maar de Minister, die daar weet, dat er «tal" van menschen naar de gevangenis gaan, die, bestond zijn regel niet, misschien op gratie hadden mogen rekenen,... die nu den een en dan den ander een afwijzende be schikking moet thuis sturen, ach, welk een taak voor zoo'n rnan! Hoe zou hij er zijn blijmoedigheid bij kunnen behouden, had hij niet tot verontschuldiging aan te voeren, dat het onderzoek van dit »tal van gevallen" hem onmogelijk was! Maar nu redeneert Z. Ex. verder. »Er komen daaronder tal van gevallen voor welke twijfel zeer zeker rechtvaardigen, doch nog nooit is, hetzij in de pers, hetzij in de Kamer, hetzij van welke zijde ook, eenig protest tegen deze wijze van hande len vernomen, en nu, nu het geldt iemand van invloed, nu het geldt een man, die wist wat hem te wachten stond, een lid van deze Vertegenwoordiging, zou het nu te verantwoorden zijn geweest, wanneer men voor hem een uitzondering had ge maakt?'' Dat wil dus zeggen: het is regel, dat al die personen, welke veroordeeld zijn, en in wier zaak zich geen nieuwe omstandig heden, den rechter onbekend, hebben voor gedaan, en waarbij de Wet den rechter niet belemmerde in zijn vrijheid van be slissing, de kast ingaan, ook al zouden zij misschien gratie verdienen. Deze regel is een regel van onrecht maar uit noodzakelijkheid, wijl het onder zoek te veel tijd zou kosten, en menigmaal te moeilijk zou wezen. ? Edoch, nu doet zich het geval voor van een veroordeelde, wiens zaak zóó volledig en algemeen bekend is, dat er zelfs van tijd benood-gd voor onderzoek onmogelijk ernstig sprake zou kunnen zijn. En de Minister concludeert: op zijn regel van «onrecht uit noodzakelijkheid," mag ook in zulk een geval geen uitzondering worden gemaakt, want dan zou de man, wien in dit geval gratie werd geschonken, bevoor recht worden boven die anderen, wien zij geweigerd werd, omdat hun zaak niet onderzocht kon worden. Recht dat gedaan zou kunnen worden, wordt dus nagelaten, omdat in zekere gevallen recht te doen, een «voorrecht voor de betrokkene" zou moeten heeten. Toch wel een aardige opvatting van recht en voorrecht in een ministerieel brein. Wordt het onrecht niet stelselmatig vermeerderd, dan loopt bij het toepassen van het recht van gratie het recht gevaar. En dit is den heer Cort v. d. Linden zóó duidelijk, dat hij tot de slotsom komt: indien v. Kol en Troelstra zich de zaak maar goed voorstelden, d. w. z. door den rechtsbril van Z. Ex. wilden kijken zouden zij zelf zoo'n voor recht als rechtsbeleediging geenszins begeeren. Hij doet het dan daarbij voorkomen als of het niet de «aaA-Troel'stra in verband met de zaak-Hogerhuizen was, die de pers, de leden der balie, het publiek en de Kamer leden bewogen hadden op het verleenen van gratie aan te dringen, maar de persoow-Troelstra, als man van invloed, als advocaat en journalist. Armzaliger kon het toch wel niet! * * * Prof'. Simons, die den Minister in be scherming neemt, wijl deze, naar 's hoog leeraars meening, »naar theoretisch juiste beginselen heeft gehandeld" zou blijkbaar deze theoretische juiste beginselen geen trouw willen bewezen zien, zoodra zij tot nadeelige gevolgen kunnen leiden. »De toepassing der strafwet moet bet rechtsbewustzijn der massa versterken, niet verzwak ten. De rechter oordeelt naar zijn eigen rechts opvatting, de regeering mag, ja ik zou zeggen, moet het oog ook gericht houden op de rechtsovertuiging, het rechtsbewustzijn der natie. De rechter bepaalt de straf naar de mate der door hem aangenomen schuld, naar de objectieve zwaarte van het misdrijf, naar de geaardheid van den dader; voor de Regeering mag de maatstaf der beoordeeling zijn: wat eischt het staatsbelang en zoo dat belang eene mildere bestraffing wenschelijk doet zijn, kan de Regeering de rechterlijke uitspraak verzachten, terwijl zij die overigens in haar volle, waarde laat en over hare rechtmatigheid geenerlei oordeel uitspreekt. De mogelijkheid bestaat, dat uit een staatkundig oogpunt de uitvoering van een overigens vol komen rechtmatig gewezen strafvonnis beden kelijk zou kunnen zijn; welnu ook in zoodanig geval mag van het in handen der Regeering gelegd recht van gratie worden gebruik gemaakt. Het gaat zeker te ver te beweren, dat de toe passing van eene maand celstraf op mr. Troelstra voor het twee jaar geleden door hem gepleegde feit een ernstig nadeel voor onze staatsgemeenschap zou mogen heeten, maar toch een nadeel is het voor de zedelijke werking onzer strafrechts pleging, wanneer eene straf moet worden onder gaan, die door talloos velec, zoo niet als onrecht, dan toch als onbillijk wordt gevoeld. M. i. is op deze zijde van de quaestie te weinig, ook door den Minister, de aandacht gevestigd ge houden ; door te veel te letten op de algemeen geldende regelen bij de toepassing van het gratierecht, is het oog niet gericht op een ander beginsel, dat bij dit speciale geval in aanmerking mocht komen. Ik weet het, de hier verdedigde opvatting kan, als de straks in herinnering ge brachte bevoegdheid van het Openbaar Ministerie, tot politiek gunstbetoon, tot misbruik voeren, maar daarvoor behoeft bij ons toch geen ernstige vrees te bestaan en niemand zou in de gratieverleening een daad van politieke welwillendheid jegens den volksvertegenwoordiger hebben ge zocht." Wij betwijfelen het zeer ernstig of dit advies ook in juridische kringen veel bij val zal vinden. Het recht van gratie, een deel onzer rechtsbedeeling zoo maar onder de middelen der Regeeringspolitiek te zien opgenomen, moet o. i. menigeen verbazen. 't Is waar de heer Simons wijst zelf op gevaren, die daaruit kunnen voortvloeien, gevaren die voor de hand liggen; maar hij stelt zijn lezers gerust met de ver zekering, dat voor misbruik, door naar dit »ander beginsel" zich te gedragen, geen ernstige vrees behoeft te bestaan. Of wij op die verzekering van den Hoogleeraar ons kunnen verlaten, zullen wij in 't midden laten; wij vreezen echter een ander gevaar, door hem niet vermeld en, naar het schijnt, niet opgemerkt. De Kroon, die haar recht van gratie ging uitoefenen, al is 't dan ook maar in enkele gevallen, op de manier, naar de methode, zoo men wil naar dat »ander beginsel", dat van wijlen Pilatus, zou het theoretisch juist beginsel, dat het recht en de politiek zoo ver moge lijk van elkander verwijderd behooren te worden gehouden in discrediet kunnen brengen, en dus dien tengevolge het rechts bewustzijn der massa, hetwelk de heer Simons met ons versterkt zou willen zien, integendeel verzwakken. Een referendum in strafzaken, uitgeoefend door de Kroon als stemopnemer, al is het publiek wellicht niet eens zoo ontvankelijk voor indrukken als het in de dagen van Brutus en Antonius zich betoonde, lacht ons niet toe. Het recht behoort te zijn en te blijven een uitspraak van mannen naar eigen over tuiging, naar eer en geweten. Dit beginsel, meenden wij, moest zóó hoog staan, dat het inderdaad onaantastbaar kon heeten; en waar zou men die onaantastbaarheid mogen aannemen, indien niet bij de toepassing van een correctief van het recht door de Kroon? Het »ander beginsel" door den heer Simons voorgestaan, eenmaal bij het recht van gratie als iets eerbaars, als een het rechtsbewustzijn der massa versterkend element, gedoogd, ja geëischt, zal werken tot een ondermijning van het karakter van hen, van wie men juist de hoogste mate van zelfstandigheid en trouw aan eigen overtuiging mag verwachten. Een aanbe veling om de »staatkunde" een stem in den raad te geven bij de uitoefening van het recht van gratie, en dat in een tijd nu, niet alleen ten onzent, maar ook elders, de klacht wordt vernomen, dat de politiek zich al te zeer in de rechtspraak mengt, het kan, dunkt ons, de weg niet zijn door een hoogleeraar aan te wijzen, als de toe passing van een niet te versmaden begin sel; en dat te minder waar het juist de vraag is, of de Minister zijn weigering tot het verleenen van gratie aan den heer Troelstra, voor zichzelf niet gegrond heeft op de meening, dat hij op deze wijze het best het rechtsbewustzijn der massa, dat zich misschien z. i. op een dwaalspoor bevond, zou versterken; wie weet hoe duchtig de heer Cort v. d. Linden het staatsbelang heeft overwogen! Ook bij de uitoefening van het recht van gratie mag geen ander beginsel gel den, dan dat zooveel mogelijk recht worde gedaan, naar de overtuiging van de Kroon, d. i. naar de overtuiging van den verantwoordelijken Minister. Deze staat voor de genomen beschikking. In het geval Troelstra mocht voor den Minister de tamelijk algemeene afkeuring van het door het Hof gewezen vonnis niet meer zijn dan een motief, om over dat vonnis zich een eigen oordeel te vormen, en in overeenstemming daarmede de Kroon te adviseeren. Op de eerste vraag van Van Kol »acht de Minister van Justitie de aan Mr. Troelstra opgelegde straf van een maand gevangenis in evenredigheid met het ge pleegde feit?" had hij ruiterlijk behooren te antwoorden. Had de Minister verklaard: ik acht de straf den heer Troelstra opgelegd, niet te zwaar voor het door hem gepleegde mis drijf, en daarom schonk de Koningin geen verzachting van straf, geen gratie, de be schikking ware van zijn standpunt vol doende verdedigd. Hij had daar gestaan als een man dekkende de Kroon; niemand zou het recht hebben hem iets te verwijten, en ook voor debat over de weigering van gratie zou er verder geen aanleiding zijn geweest. Alleen zou de Kamer hebben kunnen overwegen of iemand met zulk een afwijkend rechtsgevoel nog langer gehand haafd kon worden als adviseur van de Kroon bij het uitoefenen van het recht van gratie; maar hoe ook de Kamer daarover geoordeeld mocht hebben, de Minister zou in aller oog de raadsman der Kroon zijn geweest, die naar eigen overtuiging recht had gedaan; de held, den eerbied van allen die karakter op prijs stellen, waardig. Het kan echter ook zijn, het is zelfs waarschijnlijk, dat de Minister wel degelijk de straf mr. Troelstra opgelegd, veel te zwaar vond. In dit geval heeft hij daar voor de Volksvertegenwoordigers gestaan met het pijnlijk gevoel in het hart, dat die gevonnisde toch eigenlijk wel gratie zou verdiend hebben, maar dat hij als adviseur zijn »regel" liever bleef toepassen; zijn zijn regel, die geen uitzondering gedoogde! Zeker wordt zoo de zonderlinge verdediging, die wij hierboven hebben nagegaan, begrij pelijker. Maar waar wij voor den Minister, als man, die naar eigen overtuiging gratie weigerde, eerbied konden hebben,?bij de onderstelling, dat Cort v. d. Linden, een voudig om zijn regel te handhaven, het recht van gratie ten opzichte van de meest ernstige gevallen tot een paskwil maakt, op gevaar af van als adviseur de Kroon zelve, die dat recht formeel uitoefent, in opspraak te brengen, past alleen mede lijden voor de Excellentie, die met de Kroon te samen tegelijk chef en slaaf is der rechterlijke macht! * * * En de Kamer? Zij heeft de motie?v. Kol: »De Kamer, van oordeel dat door de uitvoering der aan mr. P. J. Troelstra opgelegde gevan genisstraf het rechtsbewustzijn niet wordt bevredigd. «betuigt haar leedwezen, dat op het inge diende verzoek om opheffing of wijziging der straf afwijzend is beschikt, en gaat over tot de orde van den dag," niet durven aannemen. Deze motie, die alleen een feit consta teerde, door weinigen ontkend, heeft zij afgestemd, en alzoo als Kamer, den Minister, die in zijn hoedanigheid van adviseur der Kroon, alleen aan de Volksvertegenwoordiging in het openbaar verantwoording schuldig is, gesterkt in zijn toeleg, om de Kroon bij de toepassing van het gratie-recht aan een regel te binden, : waardoor niet alleen het geval Troelstra, ? maar elk mogelijk geval, dat in flagranten strijd met het recht, althans met het rechtsgevoel der natie, verkeert, buiten het bereik van het correctief wordt gesteld. De Kamer achtte zich tot zoo iets ongerijmds bevoegd. ; Aan het slot van ons artikel over Recht en Rechtsgevoel schreven wij: j «Waarlijk wij verkeeren in Nederland ' te dezen opzichte in een exceptioneelen toestand. In welk land ter wereld zou het j mogelijk zijn geweest, dat men twee jaar j noodig had gehad om, bij een geval van j zeer krachtigen en algemeenen twijfel aan de juistheid van een vonnis tot gevange nisstraf over drie personen gewezen, aan te dringen op een aanvulling der bepalingen betreffende de revisie der stafvonnissen, indien herziening van zulk een vonnis daarvan afhankelijk was? In welk land zou de Minister nalatig gebleven zijn zulk een concept-wetje te beloven en in te dienen? In welk land zou het parlement een jaar werk gehad hebben om het op parlemen tair initiatief ingediend ontwerpje tot wet te verheffen; in welk land eindelijk zou de Hooge Raad, handelende volstrekt in strijd met den geest, die de geheele Nederlandsche Strafwet beheerscht, de revisie aan vraag hebben afgewezen... zoodat nog altijd drie menschen gevangen blijven zitten, zonder eenig uitzicht op herziening van hun vonnis na vier jaren van straf, of schoon niet alleen de burgers bij duizenden en honderdduizenden, maar zelfs de best geschoolde en de scherpzinnigste juristen twijfelen aan schuld ? «Dit is, meenen wij, zonder voorbeeld; daar deze toestand bestendigd wordt... zelfs niet naar den schijn gelijk in de Dreyfuszaak gedekt door eenig lands belang," Thans voegen wij hier aan toe: In welk land zou een Minister van Justitie, in een gelijk geval, zich als de onze heb ben kunnen verdedigen, zonder getroffen te worden door de afkeuring van een parlement, waaraan ten slotte de hoede voor het recht is toevertrouwd? Hier toch gold het een vonnis zelfs door een zoo bezadigd blad als het Vaderland een gruwel genoemd. Zionisme door ISIDOEB HEN. III. (Slot). Hoe het Zionisme is ontvangen? Met blijdschap aan den eenen kant, wan trouwen aan den anderen. Blijdschap van de Joden ginds die door barbaarsche Europeesche beschaving werden vervolgd en verdrukt. Wantrouwen van de zy der Joden die bezig waren hunnen Christenlandgenooten wüs te maken dat zij eigenlijk je ware afstammelingen waren van graalridders en kruisvaarders, die 't hoofd omkeerden voor al wat jood heette en hun groote glorie daarin. zagen, dat zy niet waren als die anderen" maar verlicht en dat hoorde er bij, van geloof: antisemiet. Ze waren al zoo blij dat hun kinderen geen Semitisch type hadden, ze hadden de synagoge al lang vergeten voor kerstboom en maat schappelijke" (!) rust- en feestdagen en hadden je moderniteit ten top gevoerd, door zorgvuldig hunnen kinderen elke joodsche beschaving te onthouden. Zelfs hadden 't sommigen al zoo ver gebracht dat ze, als wijlen Kaïn uit het eerste boek Mozes, decreteerden dat de Rus sische en Rumeenache staatsburgers" van Mozaïsch geloof zichzelf maar moesten helpen en 't voor henzelf er op aankwam mensch" te z\jn. De goeie menschen vergaten, dat 'n jood die z'n jodendom niet buiten boord wil gooien z'n kwaliteit als mensch niet hoeft in te boeten. Hun kinderen sloten gemengde huwlijken en draaiden den nek om voor hun joodsche ouders. Die leerden er niets uit. Maar anderen leerden. Christenen als Lombroso, B. v. Suttner, Bourgeois, White, vorst v. Wrede, dr. Gunning, Tak v. Poortvliet gaven beschamende voor beelden. Gunning, tot eeuwige schande van alle Hollandsche joden, was de eerste hier in het land die doel en wezen van 't Zionisme uitvoerig en openlyk behandelde, den modernen Joden hun verkapt antisemitisme aan de Kaïnskaak wreef. En daarnaast het misselijk schouwspel van joden, die beweerden 't geestelijk heil van hun kudde te willen bevorderen. Joodsche geestelyken" van den derden, vierden, vyfden rang die allen aten van 't Jodendom en niet beter wisten, dan mannen van wereldroem als Nordau en Herzl verdacht te maken en te be kladden. Scheldwoorden namen daar de plaats in van argumenten. Tegen beter weten in werden leugens verspreid ten aanzien van 't particuliere leven der leiders hier of elders Maar die in onpart\jdigheid zich afvroegen naar doel en mogelijkheid van't Ziomisme waren weini gen, 't Aantal dezer laatsten nam echter toe, juist door de groote actie die hier op touw gezet werd tegen 't Zionisme. En allengs kwam

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl