De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 22 juli pagina 1

22 juli 1900 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N*,:1204 DE AMSTERDAMMER A°. 1900. WEEKBLAD VOOK NEDEKLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar » 0.12J/2 Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capueines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 22 Juli. Advertentiën van 1?5 regels ? 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma KTJDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O D D. VAN VEBBE EN TAS NABIJ: Interpellaties. Over het Zionisme, (L), door A. B. Davids. Een Volksleger, (L), door A. J. van der Flier. Mishandeling door een Burgemeester. Brief nit Utrecht, door Giese van den Dom. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: De Coöperatie en de Arbei dersbeweging, (H. Slot), door H. KUNST EN LETTEREN: In Kunst"-Beek-bakker, door B. W. P. Jr. Vietor Emile Michelet, door F. Erens. Twee boeken van Henri Borel, door W. G. van Nonhnys. Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen. Zeventiende-eenwsche Amsterdamsche Bnnrten en Dichters (Slot), door J. H. B. FEUILLETON: Wee Willie Winkie. Naar het En gelsen I, door BudyardKipling. RECLAMES. VOOB DAMES: Van vraagstukken" in het vrou wenleven, door F. J. van Uildriks. Onderlinge vrouwenbescherming", door Bertha van 't Sticht. Allerlei, door Caprice. Ingezonden. SCHAAK SPEL. FINANCIEELE EN OECONO-MISCHE KRONIEK, door D. Stigter. PEN EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. milllllilliiiiiiiiimniiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniMiiiiiiiiiiiiimiiM minimum Interpellaties. Het Vaderland heeft dezer dagen het denkbeeld geopperd bepaalde dagen aan te wijzen voor het houden van interpel laties, d. i. het stellen van vragen aan de Ministers door het Parlement. »De leden moesten dan verplicht zijn hun vraag een dag te voren ter griffie te deponeeren; een toelichting van niet lan ger dan bijv, vijf minuten zou vergund moeten zijn; aan 't ministerieel antwoord zou geen debat vastgeknoopt mogen wor den, maar alleen als de vrager onbevre digd was, zou hij 't voorstel mogen doen de vraag op een nader te bepalen dag in nadere behandeling te nemen, over welk voorstel dan zonder verdere discussie ge stemd zou behooren te worden. »De geschiedenis van den dag biedt elk oogenblik stof aan om het wenschelijke van dergelijke behandeling van zaken in het licht te stellen. Zoowel in 't belang van het publiek, dat recht heeft op inlich ting en tijdig herstel, telkens als een of ander misbruik dreigt voort te woekeren of een of ander recht wordt miskend, of een of ander belang in de verdrukking geraakt, als ook in 't belang der Regeering zelf, die dikwijls met een helder woord ongemotiveerd wantrouwen zou kunnen wegnemen of kleine grieven uit de wereld zou kunnen helpen. »Uit den laatsten tijd nemende wat voor het grijpen ligt, zouden wij bijv. wenschen, dat op de door ons bedoelde eenvoudige wijze vragen als de volgende konden wor den gesteld: »Heeft de Minister van Justitie, alvorens Keker ambtenaar van 'i O. M. tot een be vordering voor te dragen, zich vergewist omtrent de gegrondheid der klachten, die ten opzichte der behandeling van 't publiek te zijnen parkette zy'n geuit, en zoo ja, wat is dan bij dat onderzoek gebleken?"1 Natuurlijk zou men de door het Vader land voorgestelde regeling dezer interpella ties aan kritiek kunnen onderwerpen; de zaak zelve: het vergemakkelijken van het doen van vragen in het Parlement, verdient ook o. i. alle aanbeveling, en dat om de in het hierboven aangehaalde ver melde redenen. Het Vaderland noemt nog eenige andere onderwerpen, die tot zulk een interpellatie konden leiden, doch de door ons gecursi veerde regels, zijn o. i. reeds voldoende, om de juistheid van zijn opmerking in het licht te stellen. Bedoeld zal hier zijn de bevordering van den heer Pelerin, ambtenaar van 't O. M. te Almeloo tot ambtenaar aan 't O. M. te Haarlem. Deze officier van justitie toch moest, bij de behandeling van zijn aan klacht tegen den heer Snel, hooren, dat er meer klachten ten opzichte van het parket waren vernomen, dan die eene waar over de heer Snel had geschreven; alsmede dat een der getuigen aangaande den officier van justitie meedeelde, dat deze bij de uitoefening van zijn ambt gezegd zou heb ben: indien ik wist, dat de heer Snel mij dat gelapt had, dan gaf ik hem een klap in het gezicht. De vraag alzoo, door het Vaderland ge steld, had kunnen luiden: Mocht de Minister een zeker ambtenaar van 't Openbaar Ministerie bevorderen vóór het Hof uitspraak had gedaan in een zaak, bij welker behandeling voor de rechtbank, zulk een zware beschuldiging tegen dezen ambtenaar was geuit? Vervolgens: heeft de Minister de ge grondheid dier beschuldigingen onder zocht, en dat niet uitsluitend door de rechterlijke collegaas van dien ambtenaar te hooren, maar ook hen, die onder eede de beschuldigingen hadden uitgesproken? En ten slotte: heeft de Minister op de een of andere wijze aan het gerechthef te Arnhem doen blijken, dat het Hof, in tweede instantie recht sprekende in een zaak, waarbij n der partyen, i. c. een of ficier van justitie, werd beschuldigd van afkeurenswaardige handelingen, het pres tige van de rechtspraak niet in gevaar had mogen brengen, door juist de be zwarende getuigenissen ten opzichte van dien ambtenaar bij de zitting der recht bank te Almeloo afgelegd, te beschouwen als waren zij niet gepubliceerd, noch zelfs door Rechtbank of Hof vernomen? Het doet ons genoegen, dat in een orgaan, hetwelk men onder de liberale dagbladen zeker het eerst als ministerieel orgaan zal noemen, deze zaak, zij 't dan ook wat laat, wordt aangeroerd, als een die nog altijd opheldering vereiseht. Wij meenen hieruit te mogen opmaken, dat we dan toch niet geheel nutteloos de aandacht hebben ge vraagd voor een geval, waaraan in onze dagen van twijfel aan de goede samen stelling der rechterlijke macht, eenige be teekenis moeilijk ontzegd kan worden. Minder gemakkelijk valt het ons, onver deeld instemming te betuigen met hetgeen hetzelfde blad schreef ter verdediging van de houding der geavanceerd-liberalen bij de behandeling der motie-Van Kol in zake de weigering van gratie voor Troelstra. In antwoord op aanvallen van socialis tische zijde, als zouden Kerdijk, Van Gilse, Smeenge e. a. uit gebrek aan democratischen zin, uit halfheid en bangheid tegen die motie hebben gestemd schrijft het blad o. a. »Zal niet veeleer de overtuiging gewogen hebben, dat het uit een constitu tioneel oogpunt bedenkelijk kon zijn naar aanleiding van n enkel gratieverzoek, dat is afgewezen, een motie van afkeu ring uit te brengen tegen een minister, die zijn standpunt althans met deugdelijke redenen verdedigde ? En kan het niet juist hun democratische zin geweest zijn, die velen huiverig heeft doen zijn het op te nemen voor een collega, in tegenstelling van tal van arme drommels, die in de gevangenis zuchten zonder dat iemand er aan denkt voor hen als pleitbezorger op te treden? De billijkheid eischt ook de zaak van dezen kant te bekijken." Dit nu, meenen wij, is niet geheel juist. Die ne zaak dat n enkel gratie verzoek betrof naar het eigen woord, vroe ger door hetzelfde blad gebezigd: een straf, die een gruwel verdiende te heeten. Bij een onrecht, dat een gruwel is en dat is 't inderdaad, ook o. i., laat men zich niet weerhouden door constitutioneele redenen omdat het maar n enkel geval is. Het onrecht den armen drommels aange daan, voor wie niemand opkomt, is, alleen te verklaren uit onwetendheid van 't parlement; welk een monster zou het parlement niet moeten zijn, indien het, wetende dat deze of gene een gelijk onrecht als mr. Troelstra onderging, daarin zijne belangstelling weigerde te betuigen omdat de ongelukkige een arme drom mel was! Neen, zooveel rechtsgevoel behoorde men het parlement toch te kunnen en te mogen toeschrijven, dat het elk onrecht, tegenover wien ook begaan, zal willen opheffen, voor zoover dat in zyn vermo gen is. Hier was geen quaestie van democratie, omdat zij er niet mocht zijn; hier kon alleen sprake wezen van recht en van het vermogen om onrecht te keeren, afge zien van alle politiekerij. »De billijkheid eischt ook de zaak van dezen kant te bekijken" zegt 't Vaderland. De billijkheid zou dus meebrengen, dat men onze kamerleden in staat achtte n gruwel, dien zij kennen, te laten voortbe staan, omdat er een aantal gruwelen zijn, die zij niet kennen; m. a. w. recht te doen door onrecht te vermeerderen. Dat is geen verdediging. Trouwens hoe zullen mr. Kerdijk en de zijnen zich ooit kunnen verdedigen, zonder tot hun verontschuldiging bij te brengen, dat zij, door aan Troelstra dezen «gruwel" te laten plegen, het ministerieel leven van hun partij vriend Gort v. d. Linden hebben gered. Zoo hebben zij hun club, en welke politieke club beschouwt zichzelf niet als de drager van het landsbelang? door onrecht gediend. Aldus wilde het de constitutie, de constitutie aller constituties, het politiek gestel. Intusschen hoofdzaak is niet, hoe men over Kerkdijk c.s. zal hebben te oordeelen, maar of niet een nieuwe interpellatie tot den minister moet worden gericht. Vol gens zijn eigen verklaring was er in een groot aantal gevallen twijfel gerecht vaardigd ten opzichte de billijkheid van over »arme drommels" gevelde strafvon nissen. Zal deze verklaring van den minister, in een beschaafd land, waarin een goede rechtsbedeeling toch zeker het eerste is wat men eischen kan, de kamerleden niet nopen, Z.Exc. te vragen, of er bij hem plannen in overweging zijn, om zulke wijzigingen in het onderzoek, dat een be slissing op gratie-verzoeken voorafgaat, te brengen, dat hem bekende gevallen van ernstigen twijfel bij zulke teedere aange legenheden, kunnen worden onderzocht ? Over liet Zionisme. i. In de Amsterdammer van 24 Juni, l en 8 Juli heeft de heer Isidore Hen een drietal artikelen geschreven over «Zionisme". Wie, be halve de heer Hen, deze beweging gevolgd en er over nagedacht heeft, zal niet kunnen ont kennen, dat de heer Hen zy'n lezers wat eenzydig heeft voorgelicht. Over de belangrijke inwendige verandering, die, sedert haar ont staan, de beweging ondergaan heeft en voor tbly'ft te ondergaan, zwy'gt de heer Hen geheel. Van de Israëlieten, die de beweging bestrijden en van hunne motieven wordt alleen dit mede gedeeld dat zij, indien orthodox, wantrouwend en te kwader trouw en indien vrijzinnig anti semieten zyn (3de artikel, Ie kolom). Dat dit een eenzijdige voorstelling is, gevoelt de lezer van zelf. Vóór ik hier nu myn persoonlijke meening over het Zionisme (geheel verschillend van die des heeren Hen) ten beste geef, meen ik, los van alle appreciatie, eenige feiten te moeten constateeren, opdat de lezer eenig inzicht verkryge, naar my'n beste weten zoo dicht mogelyk by de waarheid, omtrent den stand der meenirjgen onder Zionisten en Israëlieten over het punt in kwestie. I. Na het congres te Bazel, waar in een extase en wat men noemen mag, een zich moeilijk voor te stellen algemeene woorden- en verbeeldingsdronkenschap het besluit tot een voorbereidend staatsvormingswerk was genomen (want iets anders was destyds met de uit drukking »het Joodsche volk een publiekrechtelyk gewaarborgde woonplaats te ver schaffen in Palestina" niet bedoeld) heeft een beteekenend deel der Zionisten het fantastische van dit besluit inziende, hun streven beperkt tot kolonisatie bevordering, niet bij uitsluiting naar Palestina. Door een woordvoerder van deze richting werd op een later congres met name Cyprus genoemd als geschikt kolonisatie oord. Ook hier te lande zy'n er leden van beteekenis, die niets dan kolonisatie-bevorde ring met hunne toetreding beoogden. II. Hoe leeft de begeerte om in Palestina te wonen onder de Joden zoowel hier als ginds ? Geen stand van meeningen over zeker vraag stuk kan men lezen zonder de woorden tegen te komen: Velen, zeer velen, een groot, een belangryk, een aanzienlijk deel, een uiterst kleine minderheid, verreweg de meeste. Zóó trachten de schrijvers by hunne lezers door een van die vage woorden een indruk van de gangbaarheid hunner opvattingen te vestigen. Om dit te vermyden, om naar waarheid en zoo weinig vaag als doenlijk een antwoord op de gestelde vraag te geven, zeg ik het (de lezer vat het, naar ik vertrouw, niet geheel letterly'k op) aldus: In den Joodschen ritus wordt herhaaldely'k Zions verlies betreurd en om tempelherstel In welke relatie staan nu b. v. 1000 Neder landsche Joden, door elkaar genomen, tot dit feit? Er zijn 300, die den ritus of in 't ge heel niet of niet meer kennen, 300, die hem kennen, maai nimmer uitspreken, 300, die hem uitspreken, zonder zich ooit eenige voor stelling te hebben gevormd van den inhoud. Voor 99 zijn het zielewoorden, doch zij ver wachten de vervulling van hun hartewensch niet van eigen kracht; l meent dat men zelf de handen aan het werk moet slaan. Tot de laatste soort behoort de heer Hen. Nu mogen hoe oostelyker we in Europa komen de cy'fers zich anders groepeeren de Hennen blyven in de minderheid. Dit is natuurlyk niet wiskunstig te bewyzen, maar dat alle joden ginds naar een gelukkiger leven hunkeren en slechts een minderheid daarbij plaatselijke voorwaarden stelt, is te aannemelijk om onwaar te zy'n. In myn eigen beschouwing hoop ik op dit punt terug te komen. III. De Messiaansche idee moge twee op vattingen toelaten, eene, de mystische die van een wonder hare vervulling verwacht; eene, de rationeele, die zelf aan 't werk wil gaan en de heer Hen, het volste recht hebben de laatste meening te zy'n toegedaan wie op de hoogte is, zal niet kunnen en naar ik hoop niet willen loochenen dat de eerste de alge meen gangbare is en dit zoo beslist dat hare aanhangers het streven naar verwerkelijking door eigen initiatief iets ongeoorloofds achten. IV. Alleen uit dit laatste is de felle oppo sitie te verklaren, die ook onder orthodoxe personen en in orthodoxe kringen zoo hier als elders, het Zionisme in ruime, mate onder vindt. LHet Zionisme is een gevolg van den bloei van het anti-semitisme, van die domheid, die een schande is voor het menschelijk geslacht, omdat zij in gelijke mate de rede als het ge weten onteert en voor evenmenschen lijden schept. Zooals van elk zedelyk ziekteverschijn sel is ook hier de kiem klein en deze kiem algemeen in den menscheljjken aanleg. Het is : de afkeer, van wat niet aan ons gelyk is. Het misdadige van het anti-semitisme is nu, dat het die kiem niet smoort maar kweekt. Kweekt en voedt en koestert tot die slechte kiem verstand, gemoed en alle mecschelükheid heeft verstikt en de waanzin optreedt.*» Hier moet de majesteit van de rede, licht en hiermee beterschap brengen. Tot de verdraagzaamheid ontwaakt; d. w. z. tot zich vertoont eerst het berusten in, dan het aanvaarden van het feit, dat een ander anders denkt dan gy en ten slotte het begrip optreedt dat elke meening recht heeft van bestaan. Het is beschamend en bedroevend, maar 't is waar, dat in de laatste tijden de domheid won op de rede, de duisternis op het licht. Tevergeefs heeft Europa op een nieuwen Lessing gewacht om in de verwarde hersens wat orde te brengen en het begrip te ver sterken dat afkeer dom is en de jood eeuvoudig-weg een mensch. Uit wanhoop en vertwyfeling over de langdurigheid en de hard nekkigheid van deze anarchie der rede is het Zionisme geboren. Hadde in de hoofden der niet joden in Midden, en Oost-Europa de rede wat meer heerschappij gevoerd, het Zionisme hadde niet bestaan. Nu legde men ontmoedigd het hoofd in den schoot, de domheid werd geaccepteerd, in haar winst berust, het geloof in de majesteit en de eindelyk overwinnende kracht der rede verloren, de stryd voor haar heèrschappy, het pleidooi voor hare meerder heid in moedeloosheid opgegeven. Het anti semitisme wordt aanvaard, gesanctioneerd; de Zionist zegt tot zy'n medemenschen: je hebt eigentlyk wel gelyk, dat je me kwelt, ik hoor hier niet thuis, ginds is myn vaderland, ik moet er maar tusschen uit trekken. Het Zionisme is een symptoom, dat het niveau van het al gemeen menschely'k denken is achteruit gegaan. Niet nadrukkely'k genoeg kan het worden vastgesteld: meer dan een bekentenis van on macht om de dwaling te keeren en in onzen evenmensch de rede te doen zegevieren, beteekent in laatste instantie het Zionisme niet. t De zielen van menschen, die Joden vervolgen'; zijn ziek, het zy'n verdoolde geesten. Is het i ly'den der Russische Joden naar ziel en lichaam i boven alles gruwelyk, hunne verdrukkers ly'den eveneens, maar in hoogeren zin. Uit deze opmerking volgt ten \& dat wie het kwaad, de onverdraagzaamheid, tot in zy'n diepste' oorzaak bestryden wil, de geesten der men schen meester moet worden, in hun verstand helderheid, in hun gemoed verteedering moet brengen. *1 Men sfa, overmand door smart over hetgeen we aanschouwen, niet te hopeloos tegenover deze conclusie. Zoo treurig immers kan geen sterveling den toestand van het heden vinden of hij zal moeten toegeven, dat het in het verleden absoluut nog veel erger was. De gele lappen, de Jood- en Talmoedverbranding zy'n verdwenen, de ghetto's in aantal afgenomen, terwy'l onze rechten vermeerderd en meer verzekerd zy'n. Het humanisme, de Fransche revolutie, Lessing, Napoleon, die verschijnselen noch die mannen zijn gestorven, al schreit hun invloed in onze zaak om versterking. Voorts volgt uit deze opmerking, dat indien slechts in de geesten van de landgenooten der Oost-Europeesche Joden meer ruimte, meer licht gebracht kon worden, het Zionisme vanzelf zou verdwy'nen. Want in West-Europa, Nederland, buiten zy'n openbare machten, inbegrepen, waar ook die ziekte der domheid maar minder algemeen en in veel zwakkeren vorm heerscht, daar ondervinden de Joden wel den onaangenamen invloed er van, maar zy' kry'gen er de hallucinatie niet door, die Zio nisme heet. Ware dus de toestand der OostEuropeesche Joden aan dien der West-Europeërs gelijk, hunne relatie tot Zion zoude eveneens dezelfde zy'n d. w. z. of niet of zuiver historisch, platonisch, alleen by enkele hyperorthodoxen reëel; juist wat ik zooeven alleen »aannemelyk" noemde. Het is het natuurlyk beginsel van elke ern stige geneesmethode, dat, staat de oorzaak van zeker ly'den vast, in verwydering dier oor zaak in de allereerste plaats beterschap moet worden gezocht. Dus het kan niet genoeg keeren worden herhaald alleen in ver andering der gezindheden ligt duurzame genezing. Ik weet het wel dit is uiterst moeielijk te bereiken maar óók waar is, dat het niet-doelbewust werken in deze richting eenvoudig plichtverzuim is. Er is dus in afwachting van den wereldgeest of de wereld gebeurtenis (omwenteling) die ook ginds de hersens zal wakker schudden en in zy'n greep de rotte menschverlagende toestanden en in stellingen in Rusland en de kleine Oost-Euro peesche staten zal doen wankelen dit te doen, dat men voortga naar krachten doch onophoudely'k, dan in fiere verontwaardiging, dan in vernietigenden spot, dan in gemoedelyke over reding, kortom eindeloos en in alle toonaarden de domheid te ontkleeden en haar kleinheid te doen zien, niet moede worden in het pogen licht te ontsteken, sterk te doen gevoelen, dat het een gruwelyk onrecht is een mensch, die niets misgreep, in ballingschap te dry'ven, of hem te kwellen om afkomst of denkwyze, dat dit onrecht den verdrukker meer verlaagt dan den ver drukte ; niet moede worden bovenal deze waar heid in aller oogen te doen schitteren, dat zedelijke hoedanigheden den eenigen toetsteen voor menschenwaarde vormen, die de rede kan aanvaarden en een anderen niet. Behoeft het gezegd, dat met de bestry'ding der oorzaken, hier, wat de artsen noemen, de symptomatische behandeling moet samengaan ? Uitvoering van kolonisatieplannen het goede er van betoogen, zou verspillen van woorden zijn. Het spreekt van zelf, het denkbeeld is niet nieuw, men is er sinds lang op bedacht. Wellicht kan men de leidende geesten in deze aangelegenheid met recht verwyten de verwezenlyking van deze plannen niet energiek genoeg te hebben gepropageerd en niet des kundig genoeg te hebben gezocht. Een «Wereldvereeniging tot kolonisatie van verdrukte Joden" wacht nog alty'd op hare ten-leven-wekking. Vraagt men waarheen ik antwoord overal heen, waar de grond vruchtbaar is en weinig menschen wonen. Waarom zou b.v. ons groote Nederland in zy'n West-Indiëvoor de Russische en Rumeensche Joden niet kunnen worden wat bet zelf in de 16 eeuw voor deSpaansche was? Of de plek geschikt zou zy'n ? Laat ons zien, »De oppervlakte van de kolonie Suriname is niet nauwkeurig op te geven, daar haar grenzen in 't binnenland onzeker zy'n. Zy' bedraagt ten naastenby' 2350 vierkante my'len (Neder land heeft pi. m. 600) doch slechts een betrekkely'k klein gedeelte daarvan is bebouwd. De grond is er zeer vruchtbaar, vooral in de lage alluviale streken, welke zich als een strook van ongelyke breedte langs de geheele kust uit strekken. De kolonie verkeert sedert de af schaffing van de slavernij door gebrek aan werkkrachten in een kwynenden toestand. De negers hebben als gevolg hunner geringe ont wikkeling te weinig behoeften en daardoor ook te weinig lust tot den arbeid, zoodat ver scheidene plantages ledig staan en onbebouwd liggen. Om te voorzien in 't gebrek aanwerk krachten is in 1879 van regeeringswege een immigratiefonds opgericht, ter gedeeltlyke be stry'ding der kosten van aan- en terugvoer van arbeiders. In 1891 telde men ongeveer 5800 immigranten die grootendeels uit BritschIndiëafkomstig zy'n. In de laatste jaren zy'n vry' goed geslaagde proeven met het invoeren van Javaansche arbeiders genomen. De planten groei in Suriname is tengevolge van de warme vochtige lucht en den vruchtbaren alluvialen bodem zoo ry'k en weelderig als slechts weinig streken op aarde dien vertoonen. In minder dan drie maanden tyds ziet men er verschil lende vruchten tot wasdom en ry'pheid komen terwy'l zaai en oogsttyd by'na onafgebroken voortduren. De voornaamste plantenprodukten zy'n: suiker, cacao, koffie, katoen, ry'st, bananen, arrowroot, timmerhout, oliën en gomsoorten". Vreemd mag het heeten dat op deze bevoor rechte plek, met het oog op de belangen die wy bespreken, dubbel bevoorrecht nu de Nederlandsche regeering, zoo heerlyk onvatbaar voor de vervolgings- ziekte er heerschappij voert, dat er, zoover ik ten minste weet, nog nimmer de aandacht op gevallen is van hen, die ten deze invloed hebben. Doch ik noem onze kolonie slecnts als voorbeeld. Zooals ik zei, waar land onbebouwd en menschen te min zy'n, daar is het goed, al heet dit Canada, Palestina of Argentinië. Komt ooit een wereld-vereeniging als ik straks aanduidde tot stand, dat dan de ver volgden het zedelijk recht hebben, steun daar voor te eischen in de eerste plaats van hun stamgenooten, vervolgens van hun evenmenschen, kan moeily'k worden betwist. Zulk een ver eeniging zou geen zekerheid, maar meerder kans van slagen bieden dan het Zionisme dat eene beweging is, doodgeboren. (Slot volgt.) A. B. DAVIDS. Een Volksleger. i. In den laatsten tijd treedt het vraagstuk der legervorming meer op den voorgrond, vooral nu er een wetsontwerp tot reorgani satie der levende strijdkrachten bij de Tweede Kamer in behandeling is. Zoo echter op n punt de meeningen verdeeld zijn, dan is het zeker wel op dat der legerorganisatie, doch meer en meer breekt de gedachte baan, dat alleen een volksleger in onze militaire behoeften kan voorzien. Ook wij zijn de meening toe gedaan, dat een verbeterd en naar onze toestanden gewijzigd Zwitsersch stelsel voor ons land het beste is. Dit stelsel toch geeft een maximum weerkracht, bij een mini mum uitgaven. Alle daartoe geschikte burgers maken eenige jaren deel uit van het volksleger, terwijl het aantal vrijwillig dienenden tot een minimum kan worden beperkt. Een volksleger houdt voeling met het volk, het komt uit het volk, het keert tot het volk. Wel wordt beweerd, dat wij geen krijgs haftig volk zijn en de Zwitsers wél, dat, hun stelsel van legervorming daarom bij ons niet mogelijk is, doch bewijzen daarvoor worden niet bijgebracht. Omdat in vroe gere tijden de Zwitsers uit armoede in alle Europeesche legers dienden, heeten zij nu nog krijgshaftig. Het zou ook wel een wonder wezen, dat de drie verschillende volken, waaruit Zwitserland bestaat, juist alle drie bezield waren door zoo'n mili tairen geest. Een kapitein van den generalen staf van het Zwitsersche leger Sonderegger be klaagt zich zelfs ernstig over 't weinig soldateske van een deel zijner landgenooten. In Zwitserland bestaat echter wel een voorbereidend, verplicht gymnlastiekonderricht, doch hoe belangrijk dit ook is, moet men het toch niet overschatten. Velen in den lande, die de groote voordeelen van een volksleger niet kunnen ont kennen, maar om de een of andere, meestal persoonlijke reden, er tegenstanders van zijn, trachten de invoering er van tegen te houden, door te verkondigen : Hhans is het nog geen tijd, om al tot de invoering over te gaan; eerst moet ons volk weerbaar zijn, eerst moet elke burger zoo'n vertrouwen op zijn geweer hebben, dat hij zich, daarmede gewapend onoverwinbaar acht, eerst moet

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl