De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 5 augustus pagina 1

5 augustus 1900 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

?**» F. 1206 DE AMSTERDAMMER A°. 1900, WEEKBLAD VOOE NEDEBLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2 Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 5 Augustus. Advertenliën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O V D. VAN VEBBEEN YAN NABIJ: Nationale Arbeid, door P. N. Muller. Het benoemen der Burge meesters, (I.), door A. L. H. Obreen. Koning Umberto f. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Over de rente die met de Amsterdamsehe krot woningen gemaakt wordt en over de eigenaars dier woningen, door J. E. van der Pek. KUNST EN LETTEREN: Een nieuw Apostolaat, door W. Steenhoff. Kunstgeschiedenis, door W. S. Edncation Integrale, II. (Slot), door J. K. van der Veer. De invloed der vrouw op de gezond heid in huis, door mevrouw dr. Adam Lehmans, (Slot.), beoordeeld door E. K. H. Boek en Tijd schrift, door G. van Halzen. FEUILLETON : Zg'n laatste wil. Naar het Dnitsch van Isabella Kaiser. BEOLAMK8. VOOB DAMES: Een praatje over de Deensche huishouding, door B. N. Ons Dienstbodenstelsel, door F. J. van Uildriks. Allerlei, door Caprice. SCHAAKSPEL. "FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KBONIEK, door D. Stigter. Onze Yisschers. PEN EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. IIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIH1I111II1IIIIIIIIIIIIIIIIIIH Nationale Arbeid. Ik weet niet of 't velen als mij gegaan is, dat een soort van schaamte hen over viel, toen zij in het Handelsblad van 23 dezer een verzoek van de Kamer van Koophandel te Londen aan onzen Minis ter van Financiën lazen om zoodanige wijziging in de wet op den suiker-accijns te brengen, dat de verwerking van suiker tot de fabriekmatige vorming van vruch tengelei, gemakkelijker of liever, werkelijk mogelijk werd gemaakt. De afkeuring in Engeland, van uit Nederland aangevoerde versche vruchten voor de reusachtige fa brieken van geleien aldaar, komt zóó herhaaldelijk voor dat die onmogelijk dreigt te worden. En het behoud onzer zoo aanzienlijke en voor de algemeene welvaart haast onmisbare teelt van ooft is alleen te redden door zelf de vrucht tot gelei om te zetten. Een dubbel voor deel dus zou die teelt ons dan opleveren. Want onze nijverheid zou een nieuwen, al thans nog weinig ontwikkelden tak winnen, en het gevaar der weigering van ons ruw product verwisseld worden tegen het voor deel van verkoop in den vreemde, van het verwerkt product, dat grootendeels zijn waarde ontleent aan nationalen arbeid. En wat mij bij 't lezen van dat zoo eenvoudig en gezond verzoek van de Kamer van Koophandel te Londen een zeker gevoel van schaamte deed gevoe len, was nog niet zoo zeer dat zoodanige vingerwijzing niet van een Nederlandsche Kamer van Koophandel, vooral uit onze vruchtenstreken kwam, maar dat ons Ministerie van Financiën nog op zulk een wijziging moet gewezen woiden. Als men van den vorigen Minister van Financiën allén fiscale wetten verwachtte en dan ook kreeg, van dezen Minister verwacht men wetten die den nationalen arbeid bevorderen, 't Zal mij nooit uit het ge heugen gaan, hoe bij de Indische suiker crisis van 1884 't een Commissie van groot belanghebbenden bij de suikercultuur op Java onmogelijk bleek den toenmaligen Minister van Koloniën te overtuigen, dat de Wetgever bij machte was, of liever verplicht, verbetering te brengen in den toen zoo hachelijken toestand. Ik had het treurige voorrecht deel uit te maken van die commissie, en dat nig, ja eentonig Ministerieel antwoord op elk bezwaar dat wij opperden »maar dat drukt niet" komt mij nog gedurig voor den geest n zelfs op de lippen, als er van vroegere, thans gelukkig onmogelijke regeeringstoestanden, sprake is. Maar juist daarom hindert 't mij zoo, nu wér, en wel uit den vreemde, zij 't dan ook uit den mond van trouwe landgenooten, een zoo nuchter en gezonden raad te moeten hooren, die reeds dadelijk bij 't rste protectionistische optreden van de bakermat van een Cobden en Bright, onzen Minister van Financiën tot verweer had moeten prikkelen. Niet zijn schuld is 't, dat den Haag ons vooral op kolo nialen blofi terend land, den aanvoer en het verbruik en den handel belet heeft van onze Java Suiker. Fiscaliteit, bekrom pen als altijd, heeft dat onheil over ons land gebracht. Maar thans? Een Argusoog op de dikwijls zoo zuurverdiende penningen van den burger, maar niet alzoo waar 't geldt om die penningen ruimer en gemakkelijker te verdienen. Warmte, ? om den afgewerkten eii penningloozen arbeider iet of wat te steunen op zijn ouden dag, maar een zekere on verschilligheid om hem gedurende zijn werkzaam leven, nieuwe bronnen van ar beid te openen, die hem in staat stellen zelf zijn onderhoud in den ouderdom te j verzekeren. Werkt zulk een beleid niet verslappend op den arbeiderstand? De eigen hulp wordt een fraze, een woord voor toasten, en zou ons op die wijze doen dalen tot het peil van den Spaanschen bedelaar, die er zich op ver heft u door zijn 'vraag om onderstand in staat te stellen, weldoener te zijn van hulpbehoevenden. Heeft onze Minister van Financiën 't niet in zijn hand, door het ons nu al voor een reeks van jaren beloofd tarief van invoerrechten, tal van reeds kwijnende bedrijven uit hun verval te heffen en tot bloei te brengen, ja nieuwe bronnen van bestaan te openen ? En behoort daartoe ook niet het Londensche voorstel ? Moge dat tarief van invoerrechten, zoo simpel en nuchter reeds door zijn nzijdigen eenvoud, eindelijk uit de duize lingwekkend hooge sfeeren der beloften, afdalen tot de prozaïsche wereld der werkelijkheid. Geef den arbeider hulp en kracht tot werk, naast het uitzicht op lateren onder stand. Wij hebben niet, als Engeland, miüioenen verdiend aan Transvaalsche mijnontgin ning, noch als Duitschland, door de op richting van de meest veelzijdige fabrieknijverheid, bijna meer vraag naar goed betaalde arbeiders in ons Jand doen ont staan, dan waaraan het aanbod van handen kan voldoen. Waarvan leven wij dan nog, en wat is dan onze toekomst, als wij niet tijdig de bakens verzetten ? Wij hebben nog Koloniën, 't is zoo. Maar een Suriname laten wij zoowat voortsukkelen, als ik 't mij, na een zoowat veertigjarige handelsen cultuurervaring, herinner. En als ik mijn ervaring als aandeelhouder van onder nemingen in Oost-Indiëraadpleeg, hoe men ook daar regeeringshulp maar zelden hoort roemen, dan verbaas ik mij daarover tegenwoordig alleen, na er mij in de vroegere jaren van warmer bloed, over te hebben geërgerd. Nu weder moeten wij lezen in het teleurstellend verslag van de Nederlandsche Handel-Maatschappij over den gang der werkzaamheden aan de Madoera Stoomtram, dat verwachte regeeringshulp, ongedacht, uitbleef. En wij aandeelhouders zien onze pas met 100 pCt. betaalde duizenden dalen tot tusschen de 60 en 70 pCt.! l! Wie verliest den moed niet om zijn geld zoo te beleggen, als zelfs ons machtigste handelslichaam mach teloos staat tegenover ons Ministerie van Koloniën ? Mochten wij toch eindelijk hier te lande regeerders krijgen, die een open oog en een warm hart voor arbeid, de eenige bron van welvaart van een volk, hebben. Een regeering, die zich haast blind tuurt op alle mogelijke middelen, om zelfs de meest onhandig en onduidelijk geformuleerde belastingen ruimer te doen vloeien, wekt wel verzet en misdadige' ontduiking, maar geen voordeel voor een land. Alleen flink beloonde arbeid maakt het land welvarend. De arbeider, niet de ambtenaar, met hoe rijk een staf ook van inspecteurs en controleurs en deurwaarders, brengt het land geluk aan. Mij dunkt, de School met of zonder Bijbel, heeft nu in onze Tweede Kamer de aandacht genoeg getrokken. Laat nu de nationale arbeid eens de harten en hoofden warm maken, niet als element van liefdadigheid, maar om de levens kracht en levenslust van het geheele volk te sterken. Niemand, helaas! zal bij ons de spoedige invoering eener Rijks Ongevallen- en Pensioenwet voor den arbeidsman, anders dan onmisbaar noemen. Maar evenmin zeker zal iemand in den lande ontkennen, dat onze Regeering verplicht is weldra maatregelen tot een ruimer vloeien van de bronnen van ons volksbestaan niet te beramen of te belooven, maar in te voeren. P. N. MULLER. Bet taoeffl Jer Burpeesters. i. Er bestaan in de huishouding van den Nederlandschen Staat een zeker aantal eigenaardigheden, welke in de wetgeving van andere beschaafde landen niet zijn terug te vinden. Zoo hebben wij geen jury voor crimineele zaken, waardoor een zeker aantal passioneele misdadigers, die elders op vrijspraak kunnen rekenen, bij ons te lande veroordeeld worden. Daarentegen bestaat bij ons in afwijking van de meeste andere landen geen doodstraf, wat echter van minder overwegend belang is, daar moordenaars bij ons toch slechts bij uit zondering gevangen worden. Zoo kennen wij in onze wetgeving geen bescherming op uitvindingen, zoodat wie een nieuw toestel heeft uitgedacht, het best doet zijn uitvinding voor de Neder landers zorgvuldig geheim te houden, want ieder hunner heeft het recht alles na te maken wat buiten "slands of binnen 's lands binnen zijn bereik ligt, onder voorbehoud altijd van zijn nabootsing niet uit te voeren naar landen, waar de toestel onder be scherming der octrooiwet is gesteld. Zoo zijn er bij ons te lande verbazend hooge verbruiksbelastingen op zes arti kelen, gedistilleerd, suiker, wijn, bier, ge slacht en zout, en even verbazend lage invoerrechten op alle andere a tikelen, een onevenredigheid, welke minder heil zame gevolgen voor onzen landbouw en onze nijverheid heeft gehad, en belet dat wij voordeelige handelstraktaten met andere landen kunnen sluiten. Zoo bestaat er in Nederland een ver mogensbelasting, welke in Europa nergens anders toepassing vindt dan bij wijze van laboratorium-proef in een deel der Zwitser^che kantons. Maar zeker de zonderlingste eigenaar digheid in onze wetgeving bestaat hierin, dat in onze gemeenten de burgemeesters niet verkozen worden door de vertegen woordigers der ingezetenen, maar benoemd worden door de Hooge Regeer'ng, eene instelling, welke elders ook bestaan heeft, maar reeds lang door alle beschaafde vol ken is ter zijde gesteld, om plaats te maken voor verkiezing der burgemeesters door de gemeenteraden. De zaak is des te vreemder bij ons te lande, omdat in vroe gere eeuwen onze stedelijke besturen zich steeds verhoovaardigden op groote onaf hankelijkheid, en aanzienlijken invloed hadden op den gang van 's lands zaken. Zooals de regeling der gemeentebesturen bij ons bestaat, is zij niet heel duidelijk en helder. De Grondwet bevat een zeven tal artikelen 142, 143, 144, 145, 140,147 en 148, welke de inrichting der gemeente besturen omschrijven, maar aan deze arti kelen zijn dezelfde verwijten te maken, welke aan onze geheele Grondwet kunnen worden ten laste gelegd, in de eerste plaats dat zij in niet heel duidelijk Nederlandsen zijn gesteld, en in de tweede plaats dat zij veel te veel regelen. Vooral dit laatste bezwaar is een struikelblok, dat onze Grondwet in den weg legt aan bg na iedere wettelijke regeling. Zij laat niet de noodige elasticiteit over voor de gewone wetgeving. Onze Grondwet is veel te wijdloopig. Of wel zij staat door diep ingrijpende bepa lingen iedere nieuwere wettelijke regeling in den weg. Of wel zij vervalt in ge meenplaatsen, zooals bij voorbeeld art.192 aldus aanvangende: »Het openbaar onder wijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg uer Regeering,'' terwijl art. 193 be gint met de woorden: »Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering," enz. Waarom is het openbaar onderwijs voorwerp en het armbestuur onderwerp? Op zulke vragen geeft de grondwetgever geen antwoord, en wij moe ten de zaken dus nemen, zooals zij ons worden voorgelegd. Het is hier niet ons doel, deze zeven artikelen te bespreken. Genoeg zij het er op te wijzen, dat de geest der Grondwet blijkbaar een zekere vrijheid van beweging aan de Gemeentebesturen toedenkt, al wordt die beperkt in art. 145 door de macht des Konings om plaatselijke ver ordeningen te schorsen, en in art. 146 en art. 147 door den invloed der Gedeputeerde Staten op de gemeentelijke financiën. Wat ten opzichte van ons onderwerp vooral de aandacht verdient, is, dat het woord «Burgemeester" niet genoemd wordt in de Grondwet. Art. 143 aldus aan vangende: »Aan het hoofd der Gemeente staat een Raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden verkozen" enz., eindigt met deze zinsnede: »De voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den Raad, be noemd en door Hem ontslagen." Waarom staat die bepaling in de Grond wet? Naar onze bescheiden meening ware wijzer geweest, haar weg te laten, om daardoor het veld vrij te laten voor een regeling bij gewone wet. De Staats commissie voor de herziening der Grondwet in 1887 had de redactie aldus voorgesteld: »De benoeming van den voorzitter-ui t of buiten de leden van den Raad wordt door de wet geregeld." Een amendement in diezelfde woorden voorgesteld bij de be raadslaging in de Tweede Kamer door den heer Van Kerkwijk, werd verworpen met 55 tegen 19 stemmen. Een ander amen dement, voorgesteld door den heer Schaepman, lu'dende: »De voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den Raad, volgens bij de wet te stellen regelen benoemd en door Hem ontslagen," werd eveneens verworpen met 43 tegen 31 stemmen. Het recht van de Kroon om den voorzitter van den Raad te benoemen is dus onbeperkt gebleven. Nu is het een feit dat alle officiëele beraadslagende vergade ringen in ons Vaderland,'Staten-Generaal, Provinciale Staten, Geneeskundige Raden, Commissies voor Staats-examens altijd een voorzitter hebben, benoemd door de Kroon. De Kamers van Koophandel maken, als ik mij niet vergis, alleen uitzondering op dezen regel. Vreemd is inderdaad die regel in onze Staathuishouding, want het is een natuurlijk recht van iedere vergadering, haar eigen voorzitter te benoemen. Waarom moeten officiëele vergaderingen door middel van de benoeming des voorzitters, onder voogdij der Hooge Regeering staan, terwijl vrije bijeenkomsten van gewone burgers wel degelijk haar eigen voorzitter kiezen of aan het door haar gekozen bestuur de verdeeling der functies overlaten. De Grondwet heeft wat geldende is voor Staten-Generaal en Provinciale Staten blijkbaar ook willen volhouden voor de Gemeenteraden, vreemd genoeg want het enkele feit, dat de Raad aan zijn hoofd heeft een voorzitter, benoemd door de Kroon, doet natuurlijk voor een groot deel teniet, wat in den aanvang van art. 143 wordt bepaald, dat de verkozen Raad aan het hoofd der gemeente staat. Het gezag van den door de Kroon benoemden voor zitter dringt onvermijdelijk dat van den gekozen Raad terzijde. Deze is in gevaar van daardoor in het tweede gelid te komen. De Gemeentewet heeft het wel aldus begrepen, want zij heeft den voorzitter van den Raad gedoopt met den meer energischen naam van burgemeester (Meester der Burgerij), en hem een geheele reeks van plichten en bevoegdheden toegekend, heel wat verder reikend dan het enkele voor zitterschap van den Raad. De burgemeester is volgens den geest en de letter der Gemeentewet, en dientengevolge dus ook in de opvatting der burgerij de man, die de geheele gemeente in zijn persoon voorstelt, op wien het tegenwoordige en het toekomstige belang der ingezetenen berusten, die alles moet regelen, moet voorkomen, moet voorzien. Gaat een ge meente niet vooruit? Dat ligt zeker aan den burgemeester, men moest maar een ander benoemen, dan zou het wel beter gaan. Is de meerderheid in een gemeente behoudend, dan zegden de liberalen: Waarom wordt daar niet eens een roode burgemeester gezonden ? Dan zou het wel beter gaan. Is een Gemeente radikaal, dan zeggen de kerkelijken: »Dat komt van de zondige kiemen, welke de Regee ring door haar benoemingen zaait." Zoo is de burgemeester de man van wien alles in de gemeente uitgaat, en naar wien alles wederkeert volmaakt in strijd met de duidelijke woorden van de Grondwet, voorschrijvende, dat de Raad aan het hoofd der gemeente staat. Hoe is dat voorschrift ook bestaanbaar, als men het groote aantal van verplich tingen eens burgemeesters nagaat! Hij neemt den eed af in de raadsvergadering aan nieuwbenoemde raadsleden, aan secre taris en aan ontvanger, hij belegt gewone en buitengewone raadsvergaderingen, hij verandert openbare in geheime zittingen, hij is de voorzitter van de raadsvergade ringen, van het collegie van burgemeester en wethouders en van verscheidene vaste commissiën uit den Raad, hij ontvangten opent alle stukken aan den Raad gericht, hij teekent de brieven van den Raad en van burgemeester en wethouders, hij voert beider besluiten uit, hij treedt op als eischer of verweerder in alle rechtsgedingen der gemeente, hij heeft bij staking van stem men een beslissende stem, zoolang hetgeen personen geldt, voor wie in dat geval het lot beslist, hij roept de hulp van schutterij of zelfs van militaire macht in bij ver storing der orde, hij vaardigt in dringende gevallen voorschriften van politie uit, hij heeft de politie over alle publieke gebou wen, hij heeft het opperbevel bij brand, hij is hoofd der gemeente-politie, hij stelt de politiedienaren aan, hij teekent de lastgevingen tot betalingen voor rekening der gemeente enz., enz., enz. Wat blijft bij dit a;les over van het gezag van den Raad ? A. L. H. OBREEX. rto. f De derde aanslag op het leven van den koning van Italiëheeft doel getroffen. Wat in 1878 aan Passanante, in 1897 aan Acciarito mislukte, is thans aan Bressi gelukt. De «anarchisten van de daad", wier gelederen grootendeels uit Italianen worden gerecruteerd, hebben een nieuw slachtoffer. Wat hebben zij er mede bereikt ? De kogels van Bressi troffen een man, die een voorbeeld was van strenge plichts betrachting, een braaf en eenvoudig man, die de zware taak, welke op zijn schouderen rustte, vervulde met groote toewijding, die jegens iedereen hulpvaardig was en welwillend, en die naar de mate van de hem geschonken talenten geleefd en ge streden heeft voor het welzijn van zijn land en het geluk van zijn volk. Maar die man was een koning. En die ne omstandigheid was voldoende om hem voor enkele kwaadwilligen te maken tot voorwerp van een onredelijken, onzinnigen haat. Hij was, waarlijk niet voor zijn genoegen of uit vrije keuze, de eerste dienaar van een groot volk. Wel verre van een tyran te zijn, hield hij zich streng, met volkomen ter zijde stelling van per soonlijke sympathieën en antipathieën, aan de vaak weinig dankbare rol, hem door de grondwet voorgeschreven. En na hem zal een andere koning komen, die, als ook hij een braaf, eerlijk, nauwgezet man is, zooals men mag aannemen de voetstappen van den overledene zal druk ken. Le roi est mort, vive Ie roi! Het zijn waarlijk niet de sluipmoordenaars, die het beginsel van persoonlijk gezag ten val zullen brengen. Hun krankzinnige misdaden zullen slechts ten gevolge hebben, dat de partij, tot welke zij zich rekenen, steeds meer in discrediet komt, hoewel die partij hun optreden afkeurt en hen zei ven verloochent. Als politiek man is koning Umberto in binnenlandsche aangelegenheden weinig op den voorgrond getreden. Getrouw volgde hij bij de benoeming zijner ministers de aanwijzing, hem door de stemming in het parlement gegeven. Van een verzet tegen zulk een aanwijzing, tegen den door het parlement maar al te dikwijls onvolkomen, misschien zelfs onjuist uitgedrukten volks wil, is bij hem nooit sprake geweest. Waar hij een enkele maal eenigszins duidelijker zijne sympathie toonde, gold het gewoonlijk personen, die als ministers eene buiten gewone energie aan den dag legden. Daarom was bij herhaling Francesco Crispi zijn man. Heeft hij hierin gedwaald, dan deed hij dit tegelijk met de overgroote meerder heid zijner onderdanen. Een man van initiatief is hij niet geweest. In dit opzicht is hij een tegenvoeter van zijn vriend en bondgenoot <jjen Duitschen keizer, wiens persoonlijkheid in alle regeeringsaangelegenheden zich op overweldigende wijze doet gelden. Slechts in n opzicht heeft ook hij eene persoonlijke, zelfstandige politiek gevolgd, namelijk in de quaestie der triple alliantie. Die alliantie, aan het tot stand komen waaraan hij in het begin van zijne regeering ijverig heeft medege werkt, is door hem trots alle oppositie fetrouwelijk gehandhaafd. Aan die vastoudendheid is het toe te schrijven, dat koning Umberto dikwijls aanvallen heeft te verduren gehad van hen die, met de herinnering van de dagen van Magenta en Solferino voor den geest, in Frankrijk den natuurlijken bondgenoot van Itali zagen. Bismarck, de oude sluwe vos, heeft met die ontstemming zijn voordeel gedaan; hij had destijds slechts n groot doel: Frankrijk de handen te binden. Daarom werden Frankrijk en Italiëin Tunis tegen elkaar opgezet, waarbij Itali aan 't kortste eind trok. Daarom werden Italiëen Frankrijk beiden gedreven tot koloniale ondernemingen, waarvan voor Italiëde lasten veel grooter zijn geweest dan de lusten. Niets is gemakkelijker dan te beweren, dat de Duitsche politiek in Italiëeene bedenkelijke megalomanie heeft gekweekt, en Italiö's heele en halve vrien den hebben dit uittentreure herhaald. De vraag is echter gewettigd, of het jonge koninkrijk zich niet veel grooter opofferingen voor militaire doeleinden had moeten ge troosten, indien het niet door den steun van Duitschland in Oostenrijk tegen de kwade kansen van een Europeeschen oorlog ware beveiligd geweest. En het mag niet onopgemerkt blijven, dat koning Umberto steeds zijn persoonlijken invloed heeft aangewend om, bij strenee hand having van het beginsel der triplice, de spanning tusschen Italiëen Frankrijk zoo veel mogelijk te doen verminderen. De toongevende Fransche bladen erkennen dit volmondig. Wij herinneren hier aan het onderhoud, in 1894 door koning Umberto gevoerd met den medewerker van den Figaro, Gaston Calmette. De daarin aan geslagen toon was zoo welwillend en ver zoenend, dat de Riforma, het orgaan van Crispi, het noodig vond, den koning hier over de les te lezen. Wie koning Umberto zag met zijn kortgeknipte steile grijze haren, zijn scherpe, donkere oogen, zijn geweldigen knevel; wie hem hoorde spreken met een kort bevelenden, bijna knorrigen toon, zou geneigd zijn in hem het type te vinden van den ongenaakbaren militarist. Het uiterlijk was hier echter bedriegelijk. Of schoon Umberto zich als kroonprins in den oorlog tegen Oostenrijk zeer had onderscheiden en als koning met groote zorg voor de belangen van het leger bleef waken, was hij alles behalve militarist. Hij droeg de generaals-uniform slechts

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl