Historisch Archief 1877-1940
No. 1208
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
ganisatie maar ook de politieke organisatie
als middelen te benutten zijn.
Tot het bewustzijn der noodzaak dezer
dubbele bewapening moet het ook de arbei
ders brengen, en dan kan het heel wat
teleurstellingen besparen. En tijd en geld
evenzeer. Daarom is dit boek zeker een»goed"
boek en zijn verschijning in Nederlandsen
gewaad een reden' tet vreugde. Moge het
dat laatste ook zijn voor velen, die eruit
een begrip willen krijgen omtrent zaken
wier belangrijkheid met den dag, niet zoo
zeer toeneemt, dan wel gevoeld wordt.
H.
Mr. J. R. B. DE Roos, De
strafrechtsmiddelen in de nieuwere strafrechts
wetenschap (Amsterdam, 1900). Acad.
Proefschrift, blz. 193.
Het was een gelukkige gedachte van den
Amsterdamschen hoogleeraar in het straf
recht, G. A. van Hamel, eens, door een
zijner leerlingen, eene boedelbeschrijving te
doen opmaken van het huisraad zijner we
tenschap. En b\j de keuze, had hij eene
gelukkige hand. Even frisch als de geest
is, die door deze bladen waait, even diep
gevestigd was de overtuiging, die de pen
bestierde. Dit boek doet meester en leerling
eer aan.
Hoe pnverholen en oprecht de eerbied
moge zijn voor de mannen, leden der Staats
commissie en sieraden van ons land, die,
met n slag, een armzalig en lamlendig
overblijfsel van Fransche overheersching,
door een nationaal, scherp doordacht, vast
omlijnd en stelselmatig ingericht wetboek
vervingen, wij zijn met ons strafrecht
nog lang niet, waar wij wezen moeten. Laat
het dadelijk en duidelijk gezegd zijn: diep
is de klove, die ons bestaand strafwetboek
van zijne voorgangers scheidt, en reusachtig
de humanitaire gezindheid, waarvan het,
vergelijkenderwijs, blijk geeft. Daar is het
strafrechtelijk minimum: n dag gevan
genisstraf, en vijftig cents boete, dat van
zoo heerlijk vertrouwen in des rechters
menschkundig oordeel getuigt. Daar is de
opruiming van de door en door valsche
onteerende strafien, en het eereherstel van
den wonderschoon en regel:
C'est Ie crime qui fait la ionte et non l'échafaud.
Daar is verder een deugdelijk uitgewerkt
echnisch-juridisch stel regelen, dat ten doel
heeft, voor de strafrechtelijke hanteering
van het delict, een vast richtsnoer aan de
hand te doen. Dit alles worde, zonder de
minste aarzeling en als uiterst zwaarwichtig,
erkend. En toch moet ons strafrecht eene
hervorming worden te gemoet gevoerd, die
niets minder dan zijn hoofd en ledematen
raakt. Wij hebben dus ons strafrecht als
een voorshands kostelijken schat te hoeden,
en mogen tevens niet n oogenblik ver
sagen met het te ondermijnen.
Hoe is die lof' «n die blaam, in een adem,
beide even oprecht, vereenigbaar en ver
klaarbaar ?
Des schrijvers antwoord is gereed. Het
geval wil, dat men _ dit antwoord vindt in
de allereerste en schier allerlaatste zinsnede
van zijn werk. Wij lezen: »De moderne
«strafrechtswetenschap is deterministisch
»(blz. 1)" en verder: «Er is een principieel
»yerschil van inzicht tusschen de oudere
»indeterministische en de nieuwere
deter«ministische strafrechtswetenschap" (blz.
193). Hier en daar, elders, vindt men nog
wel, sporadisch, gelief hebber op dat gebied.
(blz. 119, 120, 163, 168, 184). Maar over het
geheel genomen, beweegt zich het boek, ge
lijkmatig, tusschen de beide aangewezen
polen. En dat is recht gelukkig voor
het boek.
Immers de zaak is, dat men den schrijver
verbazend in de knel zou brengen, als men
hem eens eenvoudig verzocht waar te
1) Psychologie en Pathologische psychologie
(Leiden, 1899) blz. 33.
Illlllllllllllllllllllliltlllll
nmtmiiMiiiiHiiiuii
SERINGENGEÜR.
Naar het Fransch
2) van ADOLPHE RIBEAUX.
Zij bedroog zich overigens slechts ten
halve. De schilder een echte vlinder
liet haar zes maanden daarna in den
steek, om andere caprices na te jagen.
Maar hij liet haar een meubilair, toiletten
achter, en wat het voornaamste was, hij
had haar «gelanceerd"; zij was niet meer
Mariette, zij was Liliane geworden.
Van toen af heeft haar ster met steeds
schitterender luister aan den hemel van
het genot najagend Parijs staan stralen.
Zij heeft geruchtmakende avonturen gehad,
luisterrijke namen aan haar zegekar ge
ketend, duels zijn om harentwil gevoerd,
openlijk of in het verborgen; nooit wordt
haar naam gedrukt of uitgesproken zonder
een vleiend toevoegsel: de «heerlijke," de
»schoone," de »aanbiddelijke" Liliane.
En de couranten beschrijven al haar nieuwe
toiletten. Zij heeft diamanten, een fortuin,
het leven is voor haar als een rijpe vrucht
en zij schijnt er met wellust in te bijten.
Maar in het hart dier blozende vrucht
schuilt een worm. Te midden der feesten,
in de loges der schouwburgen, bij de op
winding der fijne soupers, dringt een plot
selinge treurigheid, een niet te omschrijven
weemoed soms in Liliane's ziel, een onuit
sprekelijke vermoeidheid, een niet te noe
men verveling, en zelfs de knaging van
het berouw. Haar levensdraad voelt soms
zoo ruw als een boetelingsgordel. Zij heeft
haar vader, haar moeder, den eerlijken
jongen die haar liefhad, nooit vergeten.
Eens heeft zij, niet lang na haar ver
trek, het gewaagd aan haar ouders te
maken de lijst, waarin hij, noodeloos en
nutteloos, zijn zeer bruikbaar en zeer
nuttig werk heeft gevat. Een Duitsch
examinator zou, den bril, dien hij tien tegen
een draagt, in de hoogte schuivend, dat
onderzoek vermoedelijk beginnen met een:
?deterministisch" Du sprichst ein grpsses
Wort gelassen aus. De zaak is, dat wij hier
staan voor een formidabel
ethisch-psychologisch vraagstuk, betwist gelijk weinige,
gewichtig gelijk niet een ander. De zaak
is,_ dat men het nieuwe strafrecht alras ver
plichten zou een goed heenkomen te zoeken
indien men zijn »determinisme" eens wel
ter dege op den tand ging voelen.
Dit laatste, nu en hier, te betoogen is
mijn doel niet. Het zal, bij leven en welzijn,
nog wel eens te pas komen. En dan, hoop
ik, voor mijn deel, verstek niet te laten
gaan. De vraag echter blijft, hoe komt onze,
overigens zeer bezadigde schrijver, aan dit
kaatsen met woorden, waarvan hij de draag
kracht niet bevroedt. Mij is slechts n
antwoord bekend, dat ik voor beter geef,
te weten, dat wij hier te doen hebben met
een mode-ziekte.
Men sla b. v. de inaugureele rede van
dr. Jelgersma op 1), en men zal daar, met
stomme verbazing, het volgende kunnen
lezen : «Zonder eenigen twijfel, de natuur
wetenschappelijk geschoolde mensch ziet
neer op systemen van Plato, van
Descartes, van Spinoza, van Kant, om geen min
deren te noemen". Voor mij lijdt het
niet den geringsten twijfel, dat Jelgersma,
met de opneming dezer zinsnede, eenen
vroegeren patiënt genoegen heeft willen
doen. Dit nu is, in mijn oog, een onver
geeflijke zwakheid van Jelgersma. Hij had
dien vroegeren patiënt liever douches moeten
doen toedienen, want 's mans pathologische
afwijking is onmiskenbaar. Dit neemt echter
niet weg, dat, bijaldien dergelijke, voor
inaugureel zich uitgevende, rimram onver
hoeds valt in handen van een argeloos
jongmensch, deze, prijs stellend op «natuur
wetenschappelijke school", volijverig zegt
en schrijft: deterministisch zal het zijn,en
deterministisch zal het blijven.
Daarin echter, ik ben zoo vrij te
amendeeren, ligt de fout van ons straf
wetboek niet. Zij ligt hierin, dat het, offerend
aan valschen waan, de straf opvat niet als
zelf doel, maar als middel, ter bereiking van een
ander doel, namelijk bet behoud, of de ver
zekering, of de bevestiging der maatschap
pelijke rechtsorde. Vandaar een
rechtstreeksch noodlottig gevolg, te weten: de
classi'ficatie der daad, als hoofdelement van
strafwaardigheid. Zegt gij: delict a is, voor
de maatschappij, het gevaarlijkst, dan gaat
gij delict a het zwaarst bestraffen. Gij bezigt,
voor delict b, gelijksoortigen maatstaf, en
gaat, aldus, het alphabet door. Dat wil
zeggen, gij maakt eene lijst van strafwaardige
daden, waarnaast, in strafrechtstaal uitge
drukt, de kostende prijs genoteerd staat.
Dit evenwel is eene doodzonde, niet slechts
omdat het op gansch uwen arbeid den
werktuiglyken stempel drukt, maar omdat het
aan uwen arbeid een utilistischen grondslag
geeft. Recht evenwel en utiliteit zijn onver
zoenlijke, zijn doodvijanden. Recht is recht
omdat het Recht is. Op geen enkelen
anderen, dan uitsluitend op dezen grond.
Ieder utilistisch toevoegsel, laat staan ieder
utilistisch gebruik van Recht komt de hooge
eer van Recht te na. Niets ter wereld kan
met de eigen majesteit van Recht zich meten.
Recht, ook strafrecht, is dus xelfdoel. Wij
straffen, niet omdat wij kwaad met kwaad
vergelden «oordeelt niet", luidt het slot
vers der Bergrede, maar omdat de rechts
orde, op gerechtigheid steunend, kwaad
door een leed opgewogen wil zien. Kant,
op wien de halfgekke patiënt van Jelgersma
zoo neerzag, heeft het goed gezegd: pok
bijaldien morgen de wereld onderging,
moest eerst de laatste moordenaar zijn ge
rechte straf ondergaan. Zoo is het. Ook
bijaldien van en voor de maatschappelijke
orde niets meer te handhaven viel; ook
bijaldien het oogenblik naakte, dat deze
onze planeet, wezenloos en levenloos, langs
eenzame baan werd voortgestuwd; ook
bijaldien zij, van zonlicht verstoken, kil en
ijzig haren ondergang te gemoet snelde,
dan nog moest gestraft worden, wie straf
verdient. Op den enkelen grond, dat Recht,
l
schrijven en hun een aardig sommetje te
sturen, maar brief en geld zijn terugge
komen, geweigerd. Sedert heeft zij niets
van hen gehoord, maar zij zijn nooit uit
haar gedachten en vaak bevangt haar een
wild, hartstochtelijk verlangen om hen
weer te zien, zich aan hun voeten te
werpen, hun een woord van vergiffenis af
te smeeken.
En dezen avond, in het elegante salon,
vervuld van seringengeur, bestormt haar
dat verlangen heviger dan te voren. Het
kalme gelukkige verleden rijst voor haar
op, duizenden kleinigheden komen haar
weer in de gedachten. De lieflijke geur der
zacht-paarse bloemen is als een wonder
dadige aether, die een tooverspiegel vormt,
waarin het oog haars geestes blikt.
De nacht verloopt. Liliane gaat naar
haar slaapvertrek rijk met blauw satijn
en witte kant gestoffeerd, maar de slaap
ontvlucht haar. In het groote ebbenhouten
ledikant, met parelmoer ingelegd, waakt
zij koortsig, rusteloos. Met wijd geopende
oogen, ziet zij o! heerlijk en tegelijk
wreedaardig visioen! het gehucht, het
huis harer geboorte weer.
En haar verlangen wordt van uur tot
uur sterker, wordt overweldigend. Tegen
den morgen weifelt zij niet langer. En
als haar kamenier haar de chocolade
brengt, beveelt zij:
Het spoorboekje, Lise, dadelijk!
Ongeduldig doorbladert zij de dienst
regeling: Er gaat een trein omstreeks
negen uur.
Mijn grijze costuum, Lise!
Gaat mevrouw van ochtend uit ? ...
Moet ik laten inspannen?
Neen, ik zal een fiacre nemen.
Daar zit zij, in het huurrijtuig, op weg
naar het station, gehoorzamend aan een
machtige aandrift, waaraan zij, al klopt
het hart haar ook in de borst alsof het
zal springen, al wordt haar keel als 't
ware toegesnoerd van angst, met geen
mogelijkheid weerstand kan bieden en
Recht is, en blijven moet, al ware het de
lijkwa, waarin de laatste sterveling zich hult.
Straf derhalve is zelf doel. Een eerste ge
volg daarvan is, dat wij, bij de berechting,
precies het omgekeerde doen, van het
geen in ons bestaaand strafstelsel ge
schiedt. Hier is de daad primair, de
dader secundair. Wij daarentegen noemen
den dader primair, de daad secundair, en
willen dienovereenkomstig gehandeld zien.
De grond voor deze onze opvatting ligt
voor de hand. Daar wandelen, in deze onze
maatschappij, niet abstracte daden rond,
maar er worden handelingen gedaan of
bedreven, door menschen. Die menschen
nu zijn het voortbrengsel of het slachtoffer
van tal van invloeden, welke wij, wel is
waar niet keeren of wijzigen kunnen, maar
desniettemin of juist daarom in rekening
moeten brengen. De Grondwet van het
nieuwe strafrecht is alzoo: kt op den dader.
Dit: fet op den dader is een korte formule,
maar hare vertakkingen reiken mijlen ver.
Allereerst verwijst zij naar medeschuldi
gen, dat zijn wij, ik, die dit schrijf, en
gij, die dit leest. Gij hebt goed verstaan:
wij zijn medeschuldigen, en wanneer wij, in
onzen eigenwaan, ons hoog verheven achten
boven »die boeven", gluurt zelf'verblinding
door de naden van den mantel, waarin
onze graudezza zich drapeert. ledere krul
bedekt een gebrek, zei Nieuwenhuis, des
Nut's stichter. Ieder misdrijf verwijst naar
een leemte, zeg ik hem na, een leemte,
veroorzaakt of bestendigd, door mij en u.
In dit verband is het zelfdoel der straf,
dat zij tuchtigt ja, maar vergeet het toch
vooral en vooral niet, verbetert tevens. Zij
moet verder strekken dan het deerniswaarde
feit. Zij moet verbeteren, wat er te verbeteren
valt. Zij moet het oog doen vestigen op dien
man n op het maatschappelijk kwaad, dat
hem met de strafjustitie in aanraking bracht.
Als gij eens, van gevolg tot oorzaak op
klimmend, nagaan wildet, in welke mate
de maatschappelijke ordening bij een straf
baar bedrijf' betrokken is, gij zoudt ver
steld staan.
Een tweede gevolg van ons fundamenteel
beginsel (straf: zelfdoel) is, dat wij tusschen
dader en dader onderscheid maken. Niet
maar losjesweg en oppervlakkig, doch zeer
ernstig en zeer ter dege, onderscheid. De
eerste, die op dit punt de aandacht ves
tigde, was Wahlberg, van wien de indeeling:
gelegenheidsmisdadigers en gewoontemisda
digers afkomstig is. Deze indeeling, die
klaar en onmiddellijk voor zich zelve spreekt,
heeft Lisxt bedorven, door er de zijne, die
niets zegt en valsch is, voor in de plaats
te stellen: oogenbliksmisdadigers en toe
standsmisdadigers. De ijdeltuiterij, die op
eigen terminologie belust is, had zich
behporen te herinneren, dat helderheid, bij
dit aangelegen onderwerp, het allereerste
vereischte is. Met dit punt, hangen twee
belangrijke onderscheidingen samen. Voor
eerst, de behandeling der recidive. Ten
andere, die der schijnbare strafwaardig
heid, in waarheid geestesstoornis. Men ge
voelt de zware verantwoordelijkheid van het
Recht, dat, hier, zich geplaatst ziet voor
de vraag: of de straffende hand opgeheven,
dan wel de deur van het beteringsoord
ontsloten moet worden.
Een derde gevolg van ons algemeen
beginsel is, dat wij, wederom, een diepgaand
verschil maken tusschen bestraffing van
kinderen en van volwassenen. Ik heb het
elders gezegd, en herhaal het hier: het kind
weet wél, dat het kwaad doet, maar het
weet niet het kwaad, dat het doet. Het zal
een Ruisdael stuk snijden om er zijn vlieger
mee te belasten. Deswege is de grondregel
hier: het kind-delinquent is slechts een
species, een onderdeel, van het algemeene
soortbegrip: het verwaarloosde kind. Dat
in ons stellig recht aan dien grondregel uit
drukking gegeven is, daarvan komt de
hooge verdienste toe aan den minister van
justitie, Gort van der Linden. Hier, bij het
kind, vermag alles: zoo min mogelijk straf;
zooveel mogelijk tucht; en de meest moge
lijke opvoeding, vooral door vrouwen, wier
zachte hand, terechtwijzend woord en
intuitief vermogen de mannelijke strengheid
meer dan opwegen.
Een vierde gevolg van ons hoofdricht
snoer is, dat wij de straffen zelf, het straf
zij heeft een takje seringen aan haar
boezem gehecht.
IV.
Het is een prachtige dag. De weiden
staan frisch, de boomen ontplooien fier
hun jeugdig groen, er hangt een frissche
geur van vochtige aarde, de natuur werkt.
Tjilpend doorklieven de teruggekeerde
zwaluwen het azuur in snelle vlucht.
Niettegenstaande het een lokaalspoorweg
is, vordert de trein goed. Liliane let op
de namen der stations en springt op bij
het hooren afroepen der halte waar zij
wezen moet. Daar is de populierenlaan,
de rivier met het blauwe water, die lang
zaam tusschen de gele waterleliën en ge
pluimde rietstengels voortkabbelt.
Verder kan Liliane zich echter niet
oriënteeren. De tijd heeft zijn werk ver
richt. Boomen zijn geveld, hagen omge
haald, slooten gedempt; daar, waar vroeger
weilanden lagen, staan nu kokette villa's.
Nieuwe lanen zijn aangelegd. De streek
heeft haar afgezonderd en rustig voor
komen verloren.
Liliane weet, te midden van al die
veranderingen, niet meer welken kant zij
op moet gaan, maar zij hoort voetstappen
op den weg: het is de dorpsbrievenbesteller
dezelfde van vroeger, maar erg ver
ouderd, met gebogen rug en grijze haren.
Mevrouw zoekt zeker naar den weg ?
vraagt de man vriendelijk zijn pet af
nemend.
Ja... ik wilde ... wijs me even hoe
ik moet loopen naar het huis van baas
Chavannes en zijn vrouw, als 't u blieft....
De brievenbesteller zet groote oogen op
:n maakt een gebaar van onuitsprekelijke
verbazing.
Baas Chavannes en zijn vrouw ? Goeie
hemel! mevrouw, waar komt u vandaan ?
Die zijn al langer dan drie jaren dood,
de arme stakkerds... zes maanden na
ilkaar gestorven ! De dokter zei, dat
stelsel, onder handen nemen. Men ziet on
middellijk welke breede afmetingen dit
terrein heeft.
De korte, juist de korte vrijheidsstraf
begint ons hoe langer zoo meer uit den
booze te lijken. Hare grootste fout is,
dat zij met het denkbeeld: gevange
nis, gemeenzaam maakt, en daardoor
verstorend werkt op het eergevoel. Ver
beteren, kan zij niet, wél, bij daarvoor
vatbare naturen, afschrikken. Te harer,
zoo niet algeheele vervanging, dan toch
gedeeltelijke opruiming, komt hoofdzakelijk
in aanmerking een instelling, waarnaar wij,
in ons vaderland, reikhalzend uitzien: het
toezicht krachtens vonnis (Amerika), of de
voorwaardelijke yeroordeeling (Engeland,
Frankrijk, België). Het een en het ander
is straf, dus kwaadvergelding, want gestraft
is hij, die op zijne rechtscapaciteit, onver
kort en ongerept, eene inbreuk moet laten
zich aanleunen. Straf echter is het van
hoog-zedelijke strekking, lijnrecht aan werk
tuiglijke toepassing tegengesteld. Hier, niet
een slappe, sloffe, fletse wetstoepassing:
een tarifeering van wanbebrijven. Hier,
een zorgvuldig afmeten van het: »wie" en
het »hoe"; een helder in het licht stellen
van den aard der strafrechtelijke repressie;
een openstellen van den weg tot nadenken
en berouw; een handtastelijk openbaren,
zelfs voor onontwikkelde oogen, van het
karakter van den Rechtstaat. Waarlijk,
alle menschelijke zaken hebben twee zijden.
Hier echter, is die des Jichts zoo overwel
digend, dat men kwalijk zich voorstelt,
waarom niet, sints lang, de schaduwzijde,
als quantiténêgligeable, naar den achter
grond is gedrongen.
Vervolgens zijn wij, ten aanzien van den
hartstocht voor de cel, die een tijdlang tot
kookhitte scheen te zullen worden opge
voerd, zeer aanmerkelijk bekoeld. De cel
zelve is op den loop gegaan, -?hetgeen
trouwens voor hare gezellige natuur pleit
en een moeilijk, schier onoplosbaar archi
tectonisch probleem schijnt het, van een
cel een cel d. w. z. aan afzondering haar
dienstbaar te maken. Langs allerlei wegen,
en door allerlei middelen, lukt het den be
woners, door afgesproken teekens, kloppen,
langs geluidgeleidingen, met elkaar in
verbinding zich te stellen. Nu spreekt het
van zelf, dat die vindingrijkheid, aantrek
kelijk juist door de difficultévaincue, dwars
tegen de grondgedachte van het cellulair
stelsel: overpeinzing en inkeer ingaat. Hare
werking is precies het omgekeerde, te weten
dressuur om, zoo scheinheilig mogelijk, het
ongeoorloofde, doch voor het oogenblik
bereikbare, machtig te worden. Langs dien
weg, verkrijgt rnen eene voorbereidende
oefenschool voor den straks volleerden mis
dadiger. Daargelaten echter dit, overigens
lang niet gering te schatten materieel be
zwaar, betwijfelt men den invloed ten goede
der cel. De afzondering, en het rumoerig
maatschappelijk leven vormen niet elkan
ders aanvulling, maar elkanders tegen
stelling. Zoolang men nu, om te leeren
zwemmen, te water gaan moet, zal men om
tegen verleiding gepantserd te zijn, aan de
mogelijkheid van verleiding zich moeten
blootstellen. Bedriegen niet alle teekenen,
dan is eene zorgvuldige schifting der per
sonen, dien men celstraf oplegt, ten deze
de eenige uitkomst.
Verder heeft ons bestaand strafstelsel
ons vertrouwd gemaakt met de gedachte,
dat ieder rechtgeaard strafvonnis, zoo wat
tegen het slot, een arithmetisch bestand
deel moet behelzen, gelijk ieder fatsoenlijk
concert met een ouverture moet eindigen.
Zoodra, laat het zijn, in bijzondere gesprek
ken, eene strafzaak ter sprake komt, dwar
relen zij rond de getalfiguren, en
Pythagoras, die, naar men weet, van oordeel was,
dat het getal het wezen der dingen, is, zou
er zich in verkneukelen, zoo hij het oor te
luisteren kon leggen. Hoeveel is de eisch?
Zooveel. Hoeveel is is het vonnis ? Zooveel.
Ziedaar schering en inslag der bedoelde
bespreking, met vrijwel dezelfde zekerheid,
als, naar Zöllner meent, op de mededeeling
te Berlijn: Meier is doop", de vraag volgt:
welke Meier? Welnu, die hebbelijkheid
het is jammer voor haar, maar het gaat
niet anders zullen wij ons moeten af
wennen. Wij zullen gemeenzaam moeten
't... ja! wat heeft hun ook weer ge
scheeld ?... iets aan hun borst... of de
maag, of een hersensziekte ... 'k weet het
waarachtig niet meer.... Maar niemand
hier heeft er een woord van geloofd. Ze
zijn eenvoudig van verdriet weggeteerd ...
van chagrijn over hun dochter.... Een
beeld van een meid op het oog ... maar
een slet, die zonder een woord te zeggen,
op een mooien avond is weggeloopen,
terwijl ze nog wel op het punt stond om
te trouwen met een knappen jongen, hier
van daan.... En met wien, God betere
't! Met een Parijzenaar, een luiwammes,
die z'n tijd verdeed met doeken met verf
te besmeren! In n woord een doeniet,
die hierheen was gekomen, onder het
voorwendsel van schilderstudiën te maken,
maar in de werkelijkheid om onze jonge
dochters te verleiden, 'k Had hem direkt
in de gaten, zoodra ik hem zag en ik heb
den burgemeester nog gewaarschuwd:
»Dat lijkt me een schuin heertje, ik ver
trouw dien snaak niet!" Ach, hadden ze
maar naar me geluisterd.''
Bleek en roerloos hoorde Liliane hem
aan ; hevig ontroerd, vroeg zij :
En zijn ze lang ziek geweest ?
Dat is te zeggen: dat hun dochter hun
zoo schandelijk kon verlaten, om dien
ellendeling van een verfkladder na te
loopen, hun Mariette, die zij met zooveel
zorg hadden opgevoed en waar zij zoo
zielsveel van hielden, dat heeft hun den
doodsteek gegeven.... Ze zijn
weggekwijnd; ze durfden zich niet meer op
straat vertoonen alsof alle schande
niet alleen op haar neerkwam! wegge
storven van ellende en verdriet... De
vrouw is het eerste heengegaan, de oude
man kort daarna .... Iedereen was met hen
begaan, mevrouw ! Zulke goede menschen,
de fatsoenlijkheid in persoon! Bedrogen,
onteerd door hun eenigste dochter!....
Zij hebben nooit moeite gedaan om te
weten te komen, wat er van haar geworden
is, en 't beetje wat zij hebben nagelaten
worden met de voorstelling, hoeveel moeite
zij ons koste, dat de rechter veroordeelt
tot straf, tout court, tot straf, zondermeer.
Hoe lang? vraagt een verstokt cijferbe
wonderaar, wien de haren te bergen
beginnen_ te rijzen. Dit hangt van des daders
gedragingen af', is het kalme antwoord.
Kan het, kort, moet het, lang. In allen ge
valle, totdat onmiskenbare en langzaam
voorbereide blijken van verbetering zich
voordoen. Het dierbare, vooraf vastgestelde,
maar volmaakt uit de lucht gegrepen cijfer,
dat een zinledige vorm uitdrukt, zal dus
moeten wijken voor het wezen, de substantie
der zaak, die de werking der straf: ver
betering, aanwijst. Ik vermoed, dat onze
niets-dan-rekenmeester van zijne verbazing
nog niet bekomen is, lang nadat ge hem
alleen hebt laten staan.
Alles goed en wel, zegt de vice-president
van den Hoogeh Raad Mr. J. J. van
Meerbeke, in zijne uitnemend doorwerkte
installatie-rede (W. v. 't R. No. 7376)
maar hoe constateeren wij beterschap, naar
dien de medici, de leur propre aveu, nog
niet klaar zijn?
Ik antwoord met eene anecdote. Toen
de strijd over recht met een g, of recht met
ch in vollen gang was, maakte eene oude
juffrouw van de verwarring gebruik pm
recht met dt te schrijven. Men kon de ziel
maar niet aan het verstand brengen, dat
dit in allen gevalle niet deugt. Mij dunkt,
het is gemakkelijk daaraan zich te spie
gelen.
Wij praefixeeren nu al jaren lang, luk
raak, voor het vaderland weg: 2 jaar, o
jaar enz. Of de man beter wordt, dan wel
erger, weten wij niet. Zou het nu niet zaak
zijn, dit praefixeeren eens na te laten, en
wat het constateeren der beterschap betreft,
eens te roeien met de riemen, die wij hebben,
en met iets minder dan mathematische pre
cisie ons tevreden te stellen? Dit doen wij
overal, waarom hier niet ?
Eindelijk en ten leste wijden wij onze
aandacht aan de verstokte recidivisten, de
onverbeterlijken, paria's in
menschengedaante, die men niet zonder ontroering
poor humanity! aanschouwen kan. Hier
verstomt tot zelfs de straf. Wat valt er
te straffen, wanneer het element, dat met
het begrip van haar zelfdoel samenvalt:
de verbetering, van meet af tot machte
loosheid is gedoemd ? Tot vrijwaring der
gemeenschap, geeft de wetenschap onder
scheidene middelen aan de hand waar
onder zeer excentrieke. In een
Italiaanschroomsch hoofd (Vargha) zijn opgekomen:
de kloosters met prevelende rnonnikken en
boetvaardige wereldontvluchters. Het is
jammer die lyriek te verstoren, maar in
stee van de onverbeterlijken er bij te stop
pen, zou men haast wenschen, dat een
kranige kerel, des noods een chambrière
in de hand, met een: aan je werk, rekels !
der luie bevolking haar wijkplaats deed
ontruimen Deportatie ernstig genomen
heeft groote materieele en moreele bezwaren.
Is zij slechts een uithangbord, dan is zij
een schandvlek voor den Staat, die haar
toepast, want dan beteekent zij: sluipmoord.
Mij lachen het meest toe de
landbouwkploniën met haar tucht en haar veldarbeid,
die loutert, en met Godes vrije natuur in
gestadige aanraking houdt.
Dit zijn, in breeden omtrek, en in mijn
eigen samenhang, de middelen, waarover de
nieuwe strafrechtswetenschap beschikt, of
die haar voor den geest zweven. In mijn
eigen samenhang, ik moest het er wel
bijvoegen, want het is een eigen aardig geval
met het boek, dat dit opstel uitlokte. Overal,
waar de schrijver eenvoudig relateert, ordent,
schikt, feiten aanwijst en bespreekt, is hij een
zoo betrouwbare gids, dat ik, ter kennis
making met zijn thema, een beteren niet
zou kunnen aanwijzen. Maar overal, waar
hij, voor zijn relaas, een principieel
aansluitingspunt, een wijsgeerigen achtergrond
zoekt en geeft, slaat hij den bal glad mis.
Dit laatste wijt ik hem niet, maar ik zoek
er een reden voor. Zij lijkt mij deze.
De schrijver een groot deel van zijn
litteratuuropgave [lees: literatuur overzicht]
wettigt het vermoeden, is in de leer ge
weest bij materialistische voorgangers, wier
zelfvertrouwen hem geïmponeerd heeft, en
tot het doorschouwen van wier
vingeriiiiMiiiiiiiiiiiimimiiiliiiiimiiiiiiiiiiimiii
is aan de armen gekomen.
Bleek als een doek klemde Liliane haar
vingers om den steel harer parasol, terwijl
haar lippen van aandoening trilden.
Nieuwsgierig en eenigszins wantrouwig bij
die verschijnselen, zag de brievenbesteller
haar scherp aan, terwijl hij vroeg:
Heeft mevrouw hen gekend ?
Neen ... of eigenlijk wel... een
beetje.... Door een vriendin, die belang
in hen stelde ....
En hun dochter ? Als mevrouw
haar adres soms weet Dan zou
mevrouw haar kunnen laten zeggen ...
dat zij ze vermoord heeft, dadr!
Houd op ! Houd op !
Mevrouw heeft een gevoelig hart!
Zijn stem klonk opeens ironisch; daarna
zei hij botweg:
Zij liggen achter op 't kerkhof,
daar, achter die boomen de twee laatste
graven van de derde rij
En haar zonder groeten den rug toe
keerend, vervolgde hij zijn weg.
Liliane gevoelde, dat hij haar had her
kend in elk geval, dat hij verdenking had.
Verscheidene minuten bleef zij zoo, als
verlamd, op het midden van den weg staan.
Wat kwam zij hier ook eigenlijk doen ? Kan
men den doorloopen weg terug gaan, zijn
leven opnieuw beginnen, het verleden
uitwisschen ? Was het zelfs wel een gevoel van
oprecht berouw, dat haar hierheen had
geleid en niet veeleer de wonderlijke
impulsie, die den boosdoener heendrijft naar
de plek, waar de misdaad werd gepleegd,
of misschien heel eenvoudig een soort
ziekelijke nieuwsgierigheid ?
Dood ! Beiden dood! En ik
heb hen vermoord, zegt die man!
Werktuigelijk richtte zij haar schreden
naar het kerkhof, het oude, bekende kerk
hof, besloten tusschen zijn vier witte muren,
dat zich weldra voor haar vertoonde.
(Slot volgt.)