Historisch Archief 1877-1940
N'. 1210
DE AMSTERDAMMER
A°. 1900.
WEEKBLAD VOOR NEDEBLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Jndiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/2
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capueines tegenover hgt Grand Café, te Parijs.
Zondag 2 September.
Advertentiën van l?5 regels ? 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel » 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUJDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
INHOUD. )!
VAN VERRE EN VAN NABIJ: De Paus en het
Huis van Savoye. Een Drent. Amsterdam en
de Byksbelastingen, door A. L. H. Obreen.
Fruit- en Suikeraccijns, door H. M. Hartog. De
gevangenen van Ceylon, door J. F. N. Decline
and fall" van een groot land, door J. K. v. d. Veer.
SOCIALE AANGELEGENHEDEN: uit de praktqk
van de internationale coöperatie, door Scipio.
KUNST EN LETTEREN: Joh. Messchaert en Jac.
Urlus, door Ant. A. Boekbeoordeelingen, door
Ant. Averkamp. Het boek als kunstwerk (L),
door B. W. P. Jr. Friedrich Nietzgche. .
Hoe verstandige menschen denken, door G. J. P. J.
Bolland. De Droomers, door Manrits Wagenvoort,
beoordeeld door Th. P. FEUILLETON: Indi
sche Indrukken, door B. Meeter. BECLAMES.
VOOB DAMES: Een stem uit Amerika over onze
manieren, door F. J. van Uildriks. De vrouw
als advocaat in de oudheid, door J. C. ? Het
feminisme en de studenten, door J. C. Allerlei,
door Caprice. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE
EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter.
ALLEELEI. - INGEZONDEN. PEN EN
POTLOODKBA8SEN. ADVEBTENTIEN.
lllllllllllltlllllllllllMMlIllllllllItllllllllllllllllllllllllllllllllltlll
De Paus en het Huis van Savoye.
Naar aanleiding van de vraag door een
abonnéin ons laatste Nr. gedaan, of de
welwillende houding door Vaticaan en R. K.
geestelijken jegens het Kon. Huis van
Italië, aan den dag gelegd, over welk
Huis de banvloek is uitgesproken, niet
bewijst dat de ban »een wassen neus" is
wijst men ons van verschillende zijden op
het artikel Vaticaan en Quirinaal, voor
komende in het Centrum van 25 en 26
Augustus.
Ook wij hadden reeds met bizondere
belangstelling van dat artikel kennis
genornen, en voorgesteld onzen lezers in
hoofdzaak de beschouwing van dat
katholieke blad mede te deelen, begrij
pende dat deze zaak algemeene belang
stelling ondervindt en verdient.
Het Centrum dan stelt allereerst in het
licht, met verwijzing naar een Romeinsche
correspondentie in de Univers,hetPaiijsche
orgaan dat door den H. Vader zelf ge
prezen werd als »le bon Journal" »dat al
de berichten over eene positieve toena
dering van het Vaticaan tot het Quirinaal
bij gelegenheid van den rouw over Koning
Humbert, eenvoudig door de liberale pers
zijn uitgebroed en iederen grond missen."
Het blad herinnert, tot staving van dit
beweren, hóe bij den dood van Victor
Emanuel II het Vaticaan aan het Quirinaal
geen enkel bewijs van deelneming deed
geworden; vervolgens dat bij de ziekte van
den Paus in de lente des vorigen j aars het
Quirinaal aan het Vaticaan geen enkel
blijk van belangstelling heeft gegeven; dat
de Italiaansche Regeering den burgemeester
Torlonia heeft afgezet omdat deze den
kardinaal-vicaris bij Leo's gouden
priesterfeest had geluk gewenscht, en eindelijk,
dat van den moord op Humbert de H. Stoel
niet eens officieel in kennis werd gesteld.
Hoe kon," zoo vraagt Het Centrum,
»derhalve dfi Paus van zijn condoleance doen blij
ken? Men had immers gedaan, alsof Hij niet
bestond!
»Laat het dan zijn en hieraan valt geens
zins te twijfelen dat Paus Leo XIII, in de
edelmoedigheid van zijn vaderlijk hart., als
priester heeft gebeden voor de Z'elerust van
den vermoorden Koning. Hij zou anders niet
de waardige plaatsbekleeder zijn van Dengene,
die stervende zelfs voor zijne beulen bad. Maar
als Opperherder der Kerk, die van haar eeuwen
oud erfdeel beroofd is, kon en mocht Hij geen
stap van toenadering letten, ook niet tegenover de
koninklijke weduwe.
Immers, deze stond bij de lijkbaar van haar
maar als de vertegenwoordigster van het Savoysche
Koningshuis, dat ztch wederrechterlijk in Rome
heeft binnengedrongen.
Eerst de waarheid, dan de liefde." Het mede
lijden mag zich niet doen gelden ten koste van een
heilig en onvervreemdbaar recht. (1)
Hiermede was echter nog niet elke be
denking beantwoord. Het blad vervolgt in
het »Slot" van het artikel:
Een andere vraag, die menigeen op de lip
pen kwam, is deze: Hoe konden voor koning
Humbert, die wegens zijn op de Italiaansche
Grondwet afgelegden eed toch in den
kerkelijkeu ban was, kerkelijke lijkplechtigheden ge
schieden ? Voor een uiterlijke bekeering op zijn
sterfbed was geen tijd meer. Hij overleed zonder
de genade- en troostmiddelen der Kerk, zonder
van de excommunicatie ontslagen te zijn.
En hoe kan het openbaar gebed, dat koningin
Marguerita voor haar gestorven gemaal
vervaardigde, de kerkelijke goedkeuring hebben
verkregen ?
iDeze vragen zijn inderdaad niet zonder moei
lijkheid. 1) Door verschillende lezers werden
zij ons ter beantwoording voorgelegd. Wij zullen
trachten, zoo goed mogelijk aan hun wenscli
te voldoen.
,Gelukkig staat ons hier eene bron ten dienste,
waaraan een zekete autoriteit in een geval als
dit niet mag worden ontzegd. Wij bedoelen den
fOsservatore Romano".
Niet alsof dit. Romeinsche blad steeds het
officieuze, laat staan het officieele orgaan van
den H. Stoel ware. Zulk een pretentie is her
haaldelijk door het Vaticaan tegengesproken.
Maar de officieele mededeelingen omtrent de
pauselijke Curie worden toch geregeld in den
Osservatore Romano", onder een bepaalde
rubriek, gepubliceerd, en het valt niet te be
twijfelen, dat dit orgaan met de Staatssecreta
rie in directe voeling staat.
Wat zeker wel verondersteld moet worden,
waar bet zulk een delicate quaestie als de onder
havige geldt. Welnu, de Osservatore Romano"
gaf Zondag j!, het volgend communiquéten
beste, waarvan het officieus karakter, een paar
dagen later, door den H. Vader zelf in een par
ticuliere audiëntie werd erkend. 1) Wij vertalen
getrouw.
rEen grootj aantal Italianen en een nog
grooter aantal [vreemdelingen heeft zich, naar
aanleiding der godsdienstige lijkplechtigheden
ter eere van koning Humbert en naar aan
leiding van een zeker openbaar verspreid gebed
voor de rust zijner ziel, beklaagd tegen de
kerkelijke overheid en daartoe het verwijt ge
richt, als zou deze in de gegeven omstandig
heden van de heilige wetten der Kerk zijn
afgeweken.
i, »Men behoort echter in overweging te nemen,
dat de kerkelijke overheid de lijkpleehtigheden
van den overleden koning heeft getolereerd,
niet alleen om te protesteerea tegen de afgrijse
lijke misdaad, die aan zijn persoon gepleegd
werd, maar tevens en voornamelijk om wille
der persoonlijke gevoelens van den overledene,
die vooral in den laatsten tijd van zijn leven
ondubbelzinnige blijken, van godsdienstige ge
zindheid heeft gegeven, en wel zoodanig, dat
hij, naar men zeide, verlangd heeft, zich in dit
jubeljaar met God te verzoenen, door de H.
Sacramenten te ontvangen.
u Hiernaar gerekend, is het te veronderstellen,
dat hij in de laatste oagenblikken zijns levens
de eindelooze barmhartigheid Gods zal hebben
ingeroepen, en dat hij niet zou geaarzeld hebben
zich met God te verzoenen, indien hem daar
voor de gelegenheid geboden ware.
n Nu is het immers een wet der Kerk, die
meermalen door de H. Penitentiairie werd erkend,
dat men in gevallen van deze soort de kerke
lijke begrafenis kan toestaan voor personen, die
anders daarvan moesten verstoken blijven, maar
dat men er den uiterlijken luister van beperke,
al naar den rang dier personen.
i, ,Wat het gebed in quaestie betreft, hetwelk
in een oogenblik van uitersten, diep
beklagenswaardigen zielsangst werd saamgesteld, dit is
niet overeenkomstig de regelen der H. liturgie
en kan dus niet, gelijk dan ook nooit geschied
is, worden goedgekeurd door de hoogste kerke
lijke overheid.""
Voegen wij hier nog aan toe, dat het
Centrum er bij zijn lezers op aandringt:
nog u omstandigheid wel in 't oog te
houden. Namelijk, dat bijv. de kardinaal-aarts
bisschoppen van Turijn en Genua, die beiden
onmiddellijk in deze gemengd zijn, geheel anders
staan tegenover het Savooysche Koningshuis
dan de geestelijkheid in den voormaligen
Kerkelijken Staat. Zij kunnen en moeten Victor
Emmanuel II en diens opvolger op den troon,
beschouwen als hun wettige souvereinen bij de
genade Gods. Vandaar, dat het Vaticaan meer
dan eens bij de Italiaansche bisschoppen, die
zich buiten den Pauselijken Staat bevinden, erop
heeft aangedrongen, zich correct en hoffelijk ten
opzichte van de vertegenwoordigers der monar
chie te gedragen/'
dan meenen wij alles overgenomen te
hebben, wat noodig is, om te weten, op
welke gronden men de verhouding tusschen
Vaticaan en Quirinaal onveranderd acht
en de houding van het eerste tot het laatste
dus voor volkomen correct verklaart.
Het kan ons doel niet zijn, de verde
diging van Centrum, Univers, Osservatore
Romano nader te bespreken. Wij gaven
ze, om te voldoen aan de nieuwsgierig
heid en belangstelling van onroomsch en
roomsch beiden. Het oordeel over het al
of niet afdoende der argumentatie zal zelfs
onder de katholieken verschillen; waar ook
het Centrum de «moeilijkheid" dezer voor
de katholieken «delicate quaestie'' erkent.
Doch een Weekblad als het onze is zeker
niet het orgaan om over een onderwerp,
dat zoo nauw samenhangt met geloofs
overtuigingen, uitvoeriger te handelen.
Alleen willen wij een opmerking maken
omtrent het politieke, karakter, dat de aan
haling uit de Osservatore Romano, behalve
het kerkelijk dogmatische, draagt.
Wij zien uit de woorden door bet
Centrum in vertaling overgenomen, dat
koning Humbert in den laatsten tijd van
zijn leven ondubbelzinnige blijken van
godsdienstige gezindheid heeft gegeven, en
wel zoodanig, dat hij, naar men zeide,
verlangd heeft, zich in dit jubeljaar met
God te verzoenen, door de H. Sacramen
ten te ontvangen.
Deze blijken, en dat zeggen, waren zóó
krachtig, vernemen wij, dat hij in de laat
ste oogenblikken zijns levens de eindelooze
barmhartigheid Gods zal hebben ingeroepen
PU »dat hij niet zou geaarzeld hebben,
xich met God te verzoenen, indien kern
daartoe de gelegenheid gebade ware."
Volgens deze verzekering, door den paus
zelf in particuliere audiëntie als officieus
erkend, zou Humbert dus zóó ver op den
weg der godsdienstigheid zijn voortgeschre
den, dat hij den Kerkelijken Staat in zijn
laatste oogenblikken zoo goed als zeker, en
ware hij blijven leven, in dit jubelbaar waar
schijnlijk, den Paus zou hebben teruggegeven.
Immers als roover geëxcommuniceerd, kon
hij, volgens R. K. begrippen zich toch
onmogelijk met God verzoenen, indien hij
zijn buit, het erfdeel van den stedehouder
van Christus, niet weder wilde afstaan.
Ziedaar een bericht, welks politieke
beteekenis niemand zal ontgaan.
Waarom heeft de liberale, en in 't alge
meen de niet-roomsche pers, dit voor haar
lezers verzwegen, terwijl het te Rome al
gemeen bekend moet zijn geweest al
thans na de verzekering van de Osservatore
Romano, bevestigd door den Paus?
En waarom dit verzwegen in dagen als
de onze, nu alle mogendheden, die er
slechts de macht toe hebben, bezig zijn
te dieven en nog nooit een van deze
er ook maar het geringste teeken van
heeft gegeven, iets van het eenmaal ge
roofde weder te willen afstaan!
Welke tijd heeft grooter behoefte gehad
aan een koning, die zich met Qod wil ver
zoenen, niet in woorden, maar, wat alleen
verzoeningsgez:ndheid mag heeten, in daden,
door wat hij onrechtvaardig verkregen goed
acht terug te schenken aan den
rechtmatigen bezitter van weleer? En nu er
bijna zulk een koning is geweest, verzwijgt
men dat voor het publiek.
Men begrijpe ons niet verkeerd: wij
meenen, dat de Kerkelijke Staat eerst
rechtens weder onder den Paus kan ge
steld worden, wanneer de bewoners van
dit deel van Italiëzelf daartoe hun ver
langen hebben te kennen gegeven. In dat
geval, behoort, ook o. i., aan hun wensch te
worden voldaan. Maar dit verhindert ons
niet in de hoogste mate respect te hebben
voor een geloovig koning, die zijn Qod en
Kerk meer lief heeft, dan een met de
wapens veroverde pr^jüncie. Met het oog
dus op hét hoogst belangrijke van de
mededeel ing van den Osserv. Rom. ? achten
wij het ten zeerste wenschelijk, dat de
juistheid van het politieke deel dier ver
klaring nauwkeurig worde onderzocht.
Bleek het inderdaad zoo te zijn, wij
zouden den vermoorden koning van Itali
gaarne politiek heilig zien verklaard.
(1) Wij cursiveeren.
Een Drent.
De Heer Smeenge is het onderwerp ge
weest van bespreking in de Dagbladen.
Naar aanleiding van zijn benoeming tot
griffier bij het Gerechtshof te Amsterdam;
werd de vraag overwogen, of dit griffiers
schap in die mate een sinecure kon heeten,
dat het den Heer Smeenge de gelegenheid
niet benam, tegelijkertijd lid van de Tweede
Kamer te zijn. Het laatst voerde daar
over het Weekblad van het Recht het woord.
Het liet zich als volgt uit:
Als wij over deze vraag een advies hadden
uit te brengen, zouden wij het meer eens zijn
met de redactie der K. Cl. dan met den kroniek
schrijver in de N. Gr. Cl. Deze laatste spreekt
met kennelijke geringschatting over hel
griffiersbaantje," waartoe de kantonrechter Smeenge door
de Koningin op voordracht van den minister
van Justitie geroepen is. Intusschen is het
zeker, dat het ambt van griffii r bij het drukste
van onze vijf Gerechtshoven, welks beide kamers
steeds volop werk hebben, niet juist is wat men
noemt eene sinecure. Ons althans komt het
nogal duidelijk voor, dat de geregelde gang van
zaken bij het Gerechtshof te Amsterdam er onder
moet lijden, indien de griffier bij dat college
gedurende 7 a 8 maanden van het jaar, waarin
de Tweede Kamer naar matige berekening ge
middeld bijeen is in openbare zitting of in de
afdeelingen, bijna dagelijks heen en weer trekt
van Amsterdam naar Den Haag, om de leiding
der griffie] en den dienst ter audiëntie, in zoo
ver hij daaraan persoonlijk deelneemt, bij zijne
afwezigheid geheel over te laten aan een zijner
substituten."
Inmiddels heeft de Heer Smeenge zelf
gesproken en het advies van het Week
blad onjuist verklaard. Bij een diner, te
Assen hem aangeboden, heeft hij verze
kerd, dat hij beide betrekkingen voorloopig
wel te samen wenschte te vervullen, terwijl
hij zich tot taak zou stellen het
griffierschap waar te nemen op een wijze, die
de tevredenheid van hoogere autoriteiten
wegdraagt.
Dit laatste was te verwachten, maar de
redenaar aan 't diner te Assen heeft het
bij deze verklaring en belofte niet gelaten;
hij achtte het noodig zijn medeaanzittenden,
waaronder een of meer twijfelaars zich
konden bevinden, volkomen gerust te
stellen. Mocht hij worden herkozen en het
hem later blijken dat hij het griffierschap
bij het hof en het lidmaatschap der Tweede
Kamer niet naar eisch kon waarnemen,
dan was hij man en Drent genoeg om
voor het Kamerlidmaatschap te bedanken.
Twee waarborgen dus voor n: de man
Smeenge en de Drent Smeenge; en
misschien wil het laatste nog meer zeggen
dan het eerste ... Wij echter kunnen dat
niet beoordeelen, want wat men onder een
»man," in dit verband heeft te verstaan,
is ons bekend; maar van de moreele
eigenschappen, die iemand als Drent van
ons overige Nederlanders onderscheiden,
zoodat men op zijn nauwgezetheid en be
langeloosheid als ambtenaar zal mogen
rekenen, hebben wij nooit iets vernomen.
Intusschen te Assen zal .men den diepen
zin begrepen hebben van wat de man
Smeenge als Drent tot zijn Drenten sprak,
en niet onwaarschijnlijk heeft hij, geheel
zonder eenige berekening, daarmee harten
gewonnen, die zoo al niet koel, toch nog
niet van de warmsten voor hem waren.
Wij, die ons helaas, tot den man Smeenge
moeten bepalen, mogen niet verhelen, dat
ons een reden tot ongerustheid is overge
bleven, ofschoon de Heer Smeenge zelf
nadrukkelijk heeft te kennen gegeven,
dat hij begreep ook reeds als kamerlid
een man te moeten zijn.
Tot verduidelijking van onze meening
behoeven wij slechts aan te halen, wat het
Weekblad van het Recht in dat zelfde
artikel verder aangaande de benoeming
van Mr. Smeenge tot griffier bij het Gerechts
hof schreef.
Wij willen gaarne aannemen, dat het zeer
jammer" zou zijn, indien de Tweede Kamer in
den heer Smeenge een ijverigjlid en de commissie
voor de verzoekschriften haar verdienstelijken
voorzitter verloor. Maar met deze eventualiteit
heeft de Hoogeveensche kantonrechter natuurlijk
rekening gehouden, toen hij dong naar het
griffiersbaantje," en de minister van Justitie
niet minder, toen Zijne Excell. hem aan H. M.
de Koningin voordroeg als griffier van het
Amsterdamsche Hof, wij willen aannemen, niet
zonder ernstige overweging, maar dan toch ten
slotte met terzijdestelling der billlijke aanspraken
van den oudsten substituut-griffier bij dit Hof,
gedurende ongeveer 23 jaar met groote plichts
betrachting in dit ambt werkzaam, wien nu niet
veel anders overbleef dan, gelijk hij deed, zijn
ontslag uit 's lands dienst aan te vragen."
Het Weekblad van het Recht heeft als
vakblad een goeden naam; wanneer dit
verklaart, dat Mr. Kann gedurende 23 jaar
»met groote plichtsbetrachting" in het grif
fiersambt is werkzaam geweest, en wij
vernemen dan dat de Hoogeveensche
kantonrechter, tevens kamerlid, gedongen
heeft naar den post, bij den minister
met wien hij bevriend is; en wij be
denken daarbij dat het »griffiersbaantje"
tot de betrekkelijk vette posten be
hoort ; dat de Heer Smeenge dus
zich niet ontzien heeft er toe mede te
werken, dat Mr. Kann na 23-jarige trouwe
dienstvervulling, gedwongen zou worden
als een beleedigd ambtenaar afscheid
van het Hof te nemen, dan rijst toch de
vraag: was dit solliciteeren van den Heer
Smeenge naar die betrekking bij het Ge
rechtshof wel het werk van een ... man?
Hoe mocht de kantonrechter van
Hoogeveen, indien het hem om een griffierspost
te doen was, recht, in den zin van aan
spraak, vermeenen te hebben op zulk een
plaats bij het gerechtshof te Amsterdam ?
en zoo daar geen enkele reden toe kon
bestaan om zichzelf als den eerat waardige
of eenig waardige te beschouwen, moest
hij dan op gunst, hij, kamerlid, op gunst
hopen van den Minister?
Wat intusschen in de oogen van den
heer Smeenge en van den Minister Cort
v. d. Linden de beteekenis is van het
griffierschap laat zich uit het besluit
van het kamerlid en uit de benoeming van
dezen candidaat door Z. Exc. afleiden.
De heer Smeenge had toen hij naar dat
ambt dong het voornemen, het
kamerlidmaatschap niet aan het griffierschap op
te offeren, en de Minister, gelijk het
Weekblad van het Recht opmerkt, moest
op deze eventualiteit rekenen.
Beide heeren beschouwen dus die be
trekking als een sinecure. Immers het
kamerlidmaatschap goed uitgeoefend, kost
7 a 8 maanden van het jaar. Rekent
men hier nu nog bij de vacantie-tijd bij
de Rechtbank, dan is de diensttijd van
het griifierschap op niet veel meer dan 3
a 4 maanden te stellen. Zulk een ver
vulling van dezen belangrijken post neemt
de Minister van Justitie gaarne in be
scherming; hij hechtte, door Smeenge's
benoeming, bij voorbaat er zijn goedkeuring
aan. Trouwens de heer Cort v. d. Linden
niet over angstvallig bij het doen van
is
benoemingen. Pas nog heeft men gehad
de bevordering van Mr. Pelerin, ambtenaar
van 't O. M. bij de rechtbank te Almeloo
tot gelijke betrekking bij de rechtbank
te Haarlem, ofschoon er in 't openbaar
klachten over de handelingen van het
parket te Almeloo waren geuit; een be
vordering zelfs geschied vóór de zaak,
waarbij deze klachten konden, en naar
wij meenen, hadden moeten overwogen zijn,
door het Hof te Arnhem was beëin
digd. Nog onlangs wezen wij er op, hoe ook
het dagblad het Vaderland aangaande deze
zaak een interpellatie in de Kamer niet
geheel overbodig achtte.
Na dit feit, verwondert ons de terzijde
zetting van Mr. H. E. Kann, na 23 jarigen
trouwen en onberispelijken dienst als
subsituut, en de benoeming van 's Ministers
politieken vriend, den kantonrechter van
Hoogeveen, al zeer weinig. Reeds toen
de heeren Borgesius en Lely, 'beiden hun
politiek bestaan tegen ongelukken verze
kerden, door tegelijk het kamerlidmaatschap
met het ministerschap te begeeren. en dit
door de politieke groep, waartoe de heeren
behoorden, geduld werd, moest men wel
gevoelen, dat de geavanceerd liberalen ten
opzichte van het onzelfzuchtig aanvaarden
en vervullen van betrekkingen niet zoo
bijzonder kieschkeurig waren; en nu
wij thans weder een Minister, behoorende
tot deze groep, op boven toegelichte wijs
aan een partijgenoot een griffierschap zien
wegschenken, en dien partijgenoot-kamerlid
zulk een betrekking zien aannemen, en
aannemen niet alleen, maar vroegen
bij het geen hem reeds is toevertrouwd,
kan men moeilijk aan den indruk ont
komen, dat het in deze gaat, gelijk zoo
menigmaal, wanneer het begin niet zuiver
is geweest: van kwaad tot erger.
Of hebben wij in dit geval buiten den
waard gerekend? Toevallig, juist in het
laatst verschenen nummer van Vooruit
gang, een blad, dat op zijn omslag, de
heeren Fokker, Heldt en Veegens, wel
niet als redacteuren, maar dan toch
als «vaste medewerkers" vermeldt
treffen wij de volgende uitlating aan:
De benoeming toch van Dr. Schaepman en
Jhr. Michiels van Verduynen, twee mannen wier
namen noch in handelsaangelegenheden, noch in
Indische zaken ooit genoemd werden, tot ge
delegeerden op een tentoonstelling, waar Neder
land zoo niet geheel dan toch voor het overgroote
deel als handels- en koloniale mogendheid fun
geert, is een uit de vele gevallen, die ons het
recht geven van vriendjesmakerij te spreken.
En het feit, dat de lintjes en baantjes uitdeelerij
reeds op de oude rechterzijde haar uitwerking
niet hebben gemist, bewijst voldoende, hoezeer
de kwestie der benoemingen aan de overzijde
als een cardinaq^ punt wordt beschouwd."
Is de groep, waartoe de heer Sraeenge
behoort, werkelijk wakker geworden en
zal zij de baantjesuitdeelerif eens tot een
onderwerp van kritiek gaan maken?
Zal wat we van den man Smeenge
haast niet durven verwachten, de Drent
Smeenge zich alleen ter kamer laten af
vaardigen, om in de gelegenheid te zijn op
het Binnenhof een interpellatie aan te
vragen, over de »baantjesuitdeelerij", waar
over zijn orgaan zulke schampere opmer
kingen heeft geschreven, en om dan daarna
voor het griffierschap te bedanken?
Ah, wat zouden wij zulk een Drent lief
hebben en welk een dienst zou hij
bewijzen aan zijn partijgroep, voor welke
inderdaad eenige rehabilitatie ons niet
overbodig schijnt.
Amsterdam en ie Bijbtelaitópn.
In het Weekblad voor de Administratie
der Directe Belastingen, Invoerrechten en
Accijnzen No. 14G7, van Zaterdag 11 Aug.
1900, lezen wij het navolgende:
Amsterdam en de Rijksbelastingen.
In de No. 1190, 1192 en 1195 van het Weekblad
de Amsterdammer komen van de hand van den
heer A. L. H. Obreen over dit onderwerp eenige
belangwekkende artikelen voor. Hij tracht daarin
de stelling te bewijzen, dat Amsterdam met juist
een tiende van de bevolking des lands, (ruim
500,000 op 5,000,000 inwoners) niet ook een tiende
in de Rijksbelastingen bijdraagt, maar een veel
grooter aandeel, dat door hem op een 2esde wordt
berekend.
Op grond van deze conclusie waarschuwt hij
tegen de beweging, juist uit de groote steden voor
komend, om de staatsuitgaven op te drijven. Wij
lezen :
De groote steden betalen het aanzienlijkst deel
in die uitgaven, dat ia te weinig bekend.
Wanneer de Amsterdammers vragen om nieuwe
staatsuitgaven, werpen zij een steen uit, welke op hun
eigen hoofd zal nederkomen. Wat tot stand woidt
gebracht door de gemeentekas, komt hun geheel
ten goede. Wat van staatswege wordt ten
uitvoer gelegd, kost hun een zesde en brengt hun
zelden meer dan een tiende op. Het verschil
van een zesde en een tiende, dat is een vijftiende
blijft voor hun rekening, zonder gedekt te zijn
door eenige wederkeerige bate".
Wij betwijfelen of de grondslag, waarop dit be
toog rust, juist is. Ten onrechte toch wordt b.v.
bij de berekening als vaststaand aangenomen, dat
de Amsterdammers in de Bedrijfsbelasting voor
bijna 'fc, bijdragen. Daarbij wordt vergeten, dat
ruim 12 ton van de vjjf en half millioen gonds,
die de Bedrijfsbelasting oplevert, wordt opgebracht
door naamlooze vennootschappen, waarvan verre
weg de meeste en belangrijkste hun zetel in
Amsterdam hebben, maar de aandeelen daarom
nog niet in handen van Amsterdammers zijn. Deze
aandeelhouders toch zijn de personen die deze
belasting, zij het dan ook niet direct, betalen.
Ook de berekening van het aandeel in den geslacht
en gedistilleerd accijns komt onjuist voor. Daarbij
toch wordt uit het oog verloren, dat in groote
centra het verbruik van deze genotmiddelen steeds
aanzienlijk is door de bezoekers v»n elders. Er
bestaat geen enkele reden om aan te nemen, dat
de Amsterdammer zelf per hoofd 11,48 Liter
(statistiek 1897) gedistilleerd zou gebruiken, terwijl
het verbruik per hoofd der geheele bevolking 8,28
Liter is.
Indien de heer Obreen had geweten, welk