De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 2 september pagina 1

2 september 1900 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N'. 1210 DE AMSTERDAMMER A°. 1900. WEEKBLAD VOOR NEDEBLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Jndiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/2 Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capueines tegenover hgt Grand Café, te Parijs. Zondag 2 September. Advertentiën van l?5 regels ? 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel » 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUJDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. INHOUD. )! VAN VERRE EN VAN NABIJ: De Paus en het Huis van Savoye. Een Drent. Amsterdam en de Byksbelastingen, door A. L. H. Obreen. Fruit- en Suikeraccijns, door H. M. Hartog. De gevangenen van Ceylon, door J. F. N. Decline and fall" van een groot land, door J. K. v. d. Veer. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: uit de praktqk van de internationale coöperatie, door Scipio. KUNST EN LETTEREN: Joh. Messchaert en Jac. Urlus, door Ant. A. Boekbeoordeelingen, door Ant. Averkamp. Het boek als kunstwerk (L), door B. W. P. Jr. Friedrich Nietzgche. . Hoe verstandige menschen denken, door G. J. P. J. Bolland. De Droomers, door Manrits Wagenvoort, beoordeeld door Th. P. FEUILLETON: Indi sche Indrukken, door B. Meeter. BECLAMES. VOOB DAMES: Een stem uit Amerika over onze manieren, door F. J. van Uildriks. De vrouw als advocaat in de oudheid, door J. C. ? Het feminisme en de studenten, door J. C. Allerlei, door Caprice. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. ALLEELEI. - INGEZONDEN. PEN EN POTLOODKBA8SEN. ADVEBTENTIEN. lllllllllllltlllllllllllMMlIllllllllItllllllllllllllllllllllllllllllllltlll De Paus en het Huis van Savoye. Naar aanleiding van de vraag door een abonnéin ons laatste Nr. gedaan, of de welwillende houding door Vaticaan en R. K. geestelijken jegens het Kon. Huis van Italië, aan den dag gelegd, over welk Huis de banvloek is uitgesproken, niet bewijst dat de ban »een wassen neus" is wijst men ons van verschillende zijden op het artikel Vaticaan en Quirinaal, voor komende in het Centrum van 25 en 26 Augustus. Ook wij hadden reeds met bizondere belangstelling van dat artikel kennis genornen, en voorgesteld onzen lezers in hoofdzaak de beschouwing van dat katholieke blad mede te deelen, begrij pende dat deze zaak algemeene belang stelling ondervindt en verdient. Het Centrum dan stelt allereerst in het licht, met verwijzing naar een Romeinsche correspondentie in de Univers,hetPaiijsche orgaan dat door den H. Vader zelf ge prezen werd als »le bon Journal" »dat al de berichten over eene positieve toena dering van het Vaticaan tot het Quirinaal bij gelegenheid van den rouw over Koning Humbert, eenvoudig door de liberale pers zijn uitgebroed en iederen grond missen." Het blad herinnert, tot staving van dit beweren, hóe bij den dood van Victor Emanuel II het Vaticaan aan het Quirinaal geen enkel bewijs van deelneming deed geworden; vervolgens dat bij de ziekte van den Paus in de lente des vorigen j aars het Quirinaal aan het Vaticaan geen enkel blijk van belangstelling heeft gegeven; dat de Italiaansche Regeering den burgemeester Torlonia heeft afgezet omdat deze den kardinaal-vicaris bij Leo's gouden priesterfeest had geluk gewenscht, en eindelijk, dat van den moord op Humbert de H. Stoel niet eens officieel in kennis werd gesteld. Hoe kon," zoo vraagt Het Centrum, »derhalve dfi Paus van zijn condoleance doen blij ken? Men had immers gedaan, alsof Hij niet bestond! »Laat het dan zijn en hieraan valt geens zins te twijfelen dat Paus Leo XIII, in de edelmoedigheid van zijn vaderlijk hart., als priester heeft gebeden voor de Z'elerust van den vermoorden Koning. Hij zou anders niet de waardige plaatsbekleeder zijn van Dengene, die stervende zelfs voor zijne beulen bad. Maar als Opperherder der Kerk, die van haar eeuwen oud erfdeel beroofd is, kon en mocht Hij geen stap van toenadering letten, ook niet tegenover de koninklijke weduwe. Immers, deze stond bij de lijkbaar van haar maar als de vertegenwoordigster van het Savoysche Koningshuis, dat ztch wederrechterlijk in Rome heeft binnengedrongen. Eerst de waarheid, dan de liefde." Het mede lijden mag zich niet doen gelden ten koste van een heilig en onvervreemdbaar recht. (1) Hiermede was echter nog niet elke be denking beantwoord. Het blad vervolgt in het »Slot" van het artikel: Een andere vraag, die menigeen op de lip pen kwam, is deze: Hoe konden voor koning Humbert, die wegens zijn op de Italiaansche Grondwet afgelegden eed toch in den kerkelijkeu ban was, kerkelijke lijkplechtigheden ge schieden ? Voor een uiterlijke bekeering op zijn sterfbed was geen tijd meer. Hij overleed zonder de genade- en troostmiddelen der Kerk, zonder van de excommunicatie ontslagen te zijn. En hoe kan het openbaar gebed, dat koningin Marguerita voor haar gestorven gemaal vervaardigde, de kerkelijke goedkeuring hebben verkregen ? iDeze vragen zijn inderdaad niet zonder moei lijkheid. 1) Door verschillende lezers werden zij ons ter beantwoording voorgelegd. Wij zullen trachten, zoo goed mogelijk aan hun wenscli te voldoen. ,Gelukkig staat ons hier eene bron ten dienste, waaraan een zekete autoriteit in een geval als dit niet mag worden ontzegd. Wij bedoelen den fOsservatore Romano". Niet alsof dit. Romeinsche blad steeds het officieuze, laat staan het officieele orgaan van den H. Stoel ware. Zulk een pretentie is her haaldelijk door het Vaticaan tegengesproken. Maar de officieele mededeelingen omtrent de pauselijke Curie worden toch geregeld in den Osservatore Romano", onder een bepaalde rubriek, gepubliceerd, en het valt niet te be twijfelen, dat dit orgaan met de Staatssecreta rie in directe voeling staat. Wat zeker wel verondersteld moet worden, waar bet zulk een delicate quaestie als de onder havige geldt. Welnu, de Osservatore Romano" gaf Zondag j!, het volgend communiquéten beste, waarvan het officieus karakter, een paar dagen later, door den H. Vader zelf in een par ticuliere audiëntie werd erkend. 1) Wij vertalen getrouw. rEen grootj aantal Italianen en een nog grooter aantal [vreemdelingen heeft zich, naar aanleiding der godsdienstige lijkplechtigheden ter eere van koning Humbert en naar aan leiding van een zeker openbaar verspreid gebed voor de rust zijner ziel, beklaagd tegen de kerkelijke overheid en daartoe het verwijt ge richt, als zou deze in de gegeven omstandig heden van de heilige wetten der Kerk zijn afgeweken. i, »Men behoort echter in overweging te nemen, dat de kerkelijke overheid de lijkpleehtigheden van den overleden koning heeft getolereerd, niet alleen om te protesteerea tegen de afgrijse lijke misdaad, die aan zijn persoon gepleegd werd, maar tevens en voornamelijk om wille der persoonlijke gevoelens van den overledene, die vooral in den laatsten tijd van zijn leven ondubbelzinnige blijken, van godsdienstige ge zindheid heeft gegeven, en wel zoodanig, dat hij, naar men zeide, verlangd heeft, zich in dit jubeljaar met God te verzoenen, door de H. Sacramenten te ontvangen. u Hiernaar gerekend, is het te veronderstellen, dat hij in de laatste oagenblikken zijns levens de eindelooze barmhartigheid Gods zal hebben ingeroepen, en dat hij niet zou geaarzeld hebben zich met God te verzoenen, indien hem daar voor de gelegenheid geboden ware. n Nu is het immers een wet der Kerk, die meermalen door de H. Penitentiairie werd erkend, dat men in gevallen van deze soort de kerke lijke begrafenis kan toestaan voor personen, die anders daarvan moesten verstoken blijven, maar dat men er den uiterlijken luister van beperke, al naar den rang dier personen. i, ,Wat het gebed in quaestie betreft, hetwelk in een oogenblik van uitersten, diep beklagenswaardigen zielsangst werd saamgesteld, dit is niet overeenkomstig de regelen der H. liturgie en kan dus niet, gelijk dan ook nooit geschied is, worden goedgekeurd door de hoogste kerke lijke overheid."" Voegen wij hier nog aan toe, dat het Centrum er bij zijn lezers op aandringt: nog u omstandigheid wel in 't oog te houden. Namelijk, dat bijv. de kardinaal-aarts bisschoppen van Turijn en Genua, die beiden onmiddellijk in deze gemengd zijn, geheel anders staan tegenover het Savooysche Koningshuis dan de geestelijkheid in den voormaligen Kerkelijken Staat. Zij kunnen en moeten Victor Emmanuel II en diens opvolger op den troon, beschouwen als hun wettige souvereinen bij de genade Gods. Vandaar, dat het Vaticaan meer dan eens bij de Italiaansche bisschoppen, die zich buiten den Pauselijken Staat bevinden, erop heeft aangedrongen, zich correct en hoffelijk ten opzichte van de vertegenwoordigers der monar chie te gedragen/' dan meenen wij alles overgenomen te hebben, wat noodig is, om te weten, op welke gronden men de verhouding tusschen Vaticaan en Quirinaal onveranderd acht en de houding van het eerste tot het laatste dus voor volkomen correct verklaart. Het kan ons doel niet zijn, de verde diging van Centrum, Univers, Osservatore Romano nader te bespreken. Wij gaven ze, om te voldoen aan de nieuwsgierig heid en belangstelling van onroomsch en roomsch beiden. Het oordeel over het al of niet afdoende der argumentatie zal zelfs onder de katholieken verschillen; waar ook het Centrum de «moeilijkheid" dezer voor de katholieken «delicate quaestie'' erkent. Doch een Weekblad als het onze is zeker niet het orgaan om over een onderwerp, dat zoo nauw samenhangt met geloofs overtuigingen, uitvoeriger te handelen. Alleen willen wij een opmerking maken omtrent het politieke, karakter, dat de aan haling uit de Osservatore Romano, behalve het kerkelijk dogmatische, draagt. Wij zien uit de woorden door bet Centrum in vertaling overgenomen, dat koning Humbert in den laatsten tijd van zijn leven ondubbelzinnige blijken van godsdienstige gezindheid heeft gegeven, en wel zoodanig, dat hij, naar men zeide, verlangd heeft, zich in dit jubeljaar met God te verzoenen, door de H. Sacramen ten te ontvangen. Deze blijken, en dat zeggen, waren zóó krachtig, vernemen wij, dat hij in de laat ste oogenblikken zijns levens de eindelooze barmhartigheid Gods zal hebben ingeroepen PU »dat hij niet zou geaarzeld hebben, xich met God te verzoenen, indien kern daartoe de gelegenheid gebade ware." Volgens deze verzekering, door den paus zelf in particuliere audiëntie als officieus erkend, zou Humbert dus zóó ver op den weg der godsdienstigheid zijn voortgeschre den, dat hij den Kerkelijken Staat in zijn laatste oogenblikken zoo goed als zeker, en ware hij blijven leven, in dit jubelbaar waar schijnlijk, den Paus zou hebben teruggegeven. Immers als roover geëxcommuniceerd, kon hij, volgens R. K. begrippen zich toch onmogelijk met God verzoenen, indien hij zijn buit, het erfdeel van den stedehouder van Christus, niet weder wilde afstaan. Ziedaar een bericht, welks politieke beteekenis niemand zal ontgaan. Waarom heeft de liberale, en in 't alge meen de niet-roomsche pers, dit voor haar lezers verzwegen, terwijl het te Rome al gemeen bekend moet zijn geweest al thans na de verzekering van de Osservatore Romano, bevestigd door den Paus? En waarom dit verzwegen in dagen als de onze, nu alle mogendheden, die er slechts de macht toe hebben, bezig zijn te dieven en nog nooit een van deze er ook maar het geringste teeken van heeft gegeven, iets van het eenmaal ge roofde weder te willen afstaan! Welke tijd heeft grooter behoefte gehad aan een koning, die zich met Qod wil ver zoenen, niet in woorden, maar, wat alleen verzoeningsgez:ndheid mag heeten, in daden, door wat hij onrechtvaardig verkregen goed acht terug te schenken aan den rechtmatigen bezitter van weleer? En nu er bijna zulk een koning is geweest, verzwijgt men dat voor het publiek. Men begrijpe ons niet verkeerd: wij meenen, dat de Kerkelijke Staat eerst rechtens weder onder den Paus kan ge steld worden, wanneer de bewoners van dit deel van Italiëzelf daartoe hun ver langen hebben te kennen gegeven. In dat geval, behoort, ook o. i., aan hun wensch te worden voldaan. Maar dit verhindert ons niet in de hoogste mate respect te hebben voor een geloovig koning, die zijn Qod en Kerk meer lief heeft, dan een met de wapens veroverde pr^jüncie. Met het oog dus op hét hoogst belangrijke van de mededeel ing van den Osserv. Rom. ? achten wij het ten zeerste wenschelijk, dat de juistheid van het politieke deel dier ver klaring nauwkeurig worde onderzocht. Bleek het inderdaad zoo te zijn, wij zouden den vermoorden koning van Itali gaarne politiek heilig zien verklaard. (1) Wij cursiveeren. Een Drent. De Heer Smeenge is het onderwerp ge weest van bespreking in de Dagbladen. Naar aanleiding van zijn benoeming tot griffier bij het Gerechtshof te Amsterdam; werd de vraag overwogen, of dit griffiers schap in die mate een sinecure kon heeten, dat het den Heer Smeenge de gelegenheid niet benam, tegelijkertijd lid van de Tweede Kamer te zijn. Het laatst voerde daar over het Weekblad van het Recht het woord. Het liet zich als volgt uit: Als wij over deze vraag een advies hadden uit te brengen, zouden wij het meer eens zijn met de redactie der K. Cl. dan met den kroniek schrijver in de N. Gr. Cl. Deze laatste spreekt met kennelijke geringschatting over hel griffiersbaantje," waartoe de kantonrechter Smeenge door de Koningin op voordracht van den minister van Justitie geroepen is. Intusschen is het zeker, dat het ambt van griffii r bij het drukste van onze vijf Gerechtshoven, welks beide kamers steeds volop werk hebben, niet juist is wat men noemt eene sinecure. Ons althans komt het nogal duidelijk voor, dat de geregelde gang van zaken bij het Gerechtshof te Amsterdam er onder moet lijden, indien de griffier bij dat college gedurende 7 a 8 maanden van het jaar, waarin de Tweede Kamer naar matige berekening ge middeld bijeen is in openbare zitting of in de afdeelingen, bijna dagelijks heen en weer trekt van Amsterdam naar Den Haag, om de leiding der griffie] en den dienst ter audiëntie, in zoo ver hij daaraan persoonlijk deelneemt, bij zijne afwezigheid geheel over te laten aan een zijner substituten." Inmiddels heeft de Heer Smeenge zelf gesproken en het advies van het Week blad onjuist verklaard. Bij een diner, te Assen hem aangeboden, heeft hij verze kerd, dat hij beide betrekkingen voorloopig wel te samen wenschte te vervullen, terwijl hij zich tot taak zou stellen het griffierschap waar te nemen op een wijze, die de tevredenheid van hoogere autoriteiten wegdraagt. Dit laatste was te verwachten, maar de redenaar aan 't diner te Assen heeft het bij deze verklaring en belofte niet gelaten; hij achtte het noodig zijn medeaanzittenden, waaronder een of meer twijfelaars zich konden bevinden, volkomen gerust te stellen. Mocht hij worden herkozen en het hem later blijken dat hij het griffierschap bij het hof en het lidmaatschap der Tweede Kamer niet naar eisch kon waarnemen, dan was hij man en Drent genoeg om voor het Kamerlidmaatschap te bedanken. Twee waarborgen dus voor n: de man Smeenge en de Drent Smeenge; en misschien wil het laatste nog meer zeggen dan het eerste ... Wij echter kunnen dat niet beoordeelen, want wat men onder een »man," in dit verband heeft te verstaan, is ons bekend; maar van de moreele eigenschappen, die iemand als Drent van ons overige Nederlanders onderscheiden, zoodat men op zijn nauwgezetheid en be langeloosheid als ambtenaar zal mogen rekenen, hebben wij nooit iets vernomen. Intusschen te Assen zal .men den diepen zin begrepen hebben van wat de man Smeenge als Drent tot zijn Drenten sprak, en niet onwaarschijnlijk heeft hij, geheel zonder eenige berekening, daarmee harten gewonnen, die zoo al niet koel, toch nog niet van de warmsten voor hem waren. Wij, die ons helaas, tot den man Smeenge moeten bepalen, mogen niet verhelen, dat ons een reden tot ongerustheid is overge bleven, ofschoon de Heer Smeenge zelf nadrukkelijk heeft te kennen gegeven, dat hij begreep ook reeds als kamerlid een man te moeten zijn. Tot verduidelijking van onze meening behoeven wij slechts aan te halen, wat het Weekblad van het Recht in dat zelfde artikel verder aangaande de benoeming van Mr. Smeenge tot griffier bij het Gerechts hof schreef. Wij willen gaarne aannemen, dat het zeer jammer" zou zijn, indien de Tweede Kamer in den heer Smeenge een ijverigjlid en de commissie voor de verzoekschriften haar verdienstelijken voorzitter verloor. Maar met deze eventualiteit heeft de Hoogeveensche kantonrechter natuurlijk rekening gehouden, toen hij dong naar het griffiersbaantje," en de minister van Justitie niet minder, toen Zijne Excell. hem aan H. M. de Koningin voordroeg als griffier van het Amsterdamsche Hof, wij willen aannemen, niet zonder ernstige overweging, maar dan toch ten slotte met terzijdestelling der billlijke aanspraken van den oudsten substituut-griffier bij dit Hof, gedurende ongeveer 23 jaar met groote plichts betrachting in dit ambt werkzaam, wien nu niet veel anders overbleef dan, gelijk hij deed, zijn ontslag uit 's lands dienst aan te vragen." Het Weekblad van het Recht heeft als vakblad een goeden naam; wanneer dit verklaart, dat Mr. Kann gedurende 23 jaar »met groote plichtsbetrachting" in het grif fiersambt is werkzaam geweest, en wij vernemen dan dat de Hoogeveensche kantonrechter, tevens kamerlid, gedongen heeft naar den post, bij den minister met wien hij bevriend is; en wij be denken daarbij dat het »griffiersbaantje" tot de betrekkelijk vette posten be hoort ; dat de Heer Smeenge dus zich niet ontzien heeft er toe mede te werken, dat Mr. Kann na 23-jarige trouwe dienstvervulling, gedwongen zou worden als een beleedigd ambtenaar afscheid van het Hof te nemen, dan rijst toch de vraag: was dit solliciteeren van den Heer Smeenge naar die betrekking bij het Ge rechtshof wel het werk van een ... man? Hoe mocht de kantonrechter van Hoogeveen, indien het hem om een griffierspost te doen was, recht, in den zin van aan spraak, vermeenen te hebben op zulk een plaats bij het gerechtshof te Amsterdam ? en zoo daar geen enkele reden toe kon bestaan om zichzelf als den eerat waardige of eenig waardige te beschouwen, moest hij dan op gunst, hij, kamerlid, op gunst hopen van den Minister? Wat intusschen in de oogen van den heer Smeenge en van den Minister Cort v. d. Linden de beteekenis is van het griffierschap laat zich uit het besluit van het kamerlid en uit de benoeming van dezen candidaat door Z. Exc. afleiden. De heer Smeenge had toen hij naar dat ambt dong het voornemen, het kamerlidmaatschap niet aan het griffierschap op te offeren, en de Minister, gelijk het Weekblad van het Recht opmerkt, moest op deze eventualiteit rekenen. Beide heeren beschouwen dus die be trekking als een sinecure. Immers het kamerlidmaatschap goed uitgeoefend, kost 7 a 8 maanden van het jaar. Rekent men hier nu nog bij de vacantie-tijd bij de Rechtbank, dan is de diensttijd van het griifierschap op niet veel meer dan 3 a 4 maanden te stellen. Zulk een ver vulling van dezen belangrijken post neemt de Minister van Justitie gaarne in be scherming; hij hechtte, door Smeenge's benoeming, bij voorbaat er zijn goedkeuring aan. Trouwens de heer Cort v. d. Linden niet over angstvallig bij het doen van is benoemingen. Pas nog heeft men gehad de bevordering van Mr. Pelerin, ambtenaar van 't O. M. bij de rechtbank te Almeloo tot gelijke betrekking bij de rechtbank te Haarlem, ofschoon er in 't openbaar klachten over de handelingen van het parket te Almeloo waren geuit; een be vordering zelfs geschied vóór de zaak, waarbij deze klachten konden, en naar wij meenen, hadden moeten overwogen zijn, door het Hof te Arnhem was beëin digd. Nog onlangs wezen wij er op, hoe ook het dagblad het Vaderland aangaande deze zaak een interpellatie in de Kamer niet geheel overbodig achtte. Na dit feit, verwondert ons de terzijde zetting van Mr. H. E. Kann, na 23 jarigen trouwen en onberispelijken dienst als subsituut, en de benoeming van 's Ministers politieken vriend, den kantonrechter van Hoogeveen, al zeer weinig. Reeds toen de heeren Borgesius en Lely, 'beiden hun politiek bestaan tegen ongelukken verze kerden, door tegelijk het kamerlidmaatschap met het ministerschap te begeeren. en dit door de politieke groep, waartoe de heeren behoorden, geduld werd, moest men wel gevoelen, dat de geavanceerd liberalen ten opzichte van het onzelfzuchtig aanvaarden en vervullen van betrekkingen niet zoo bijzonder kieschkeurig waren; en nu wij thans weder een Minister, behoorende tot deze groep, op boven toegelichte wijs aan een partijgenoot een griffierschap zien wegschenken, en dien partijgenoot-kamerlid zulk een betrekking zien aannemen, en aannemen niet alleen, maar vroegen bij het geen hem reeds is toevertrouwd, kan men moeilijk aan den indruk ont komen, dat het in deze gaat, gelijk zoo menigmaal, wanneer het begin niet zuiver is geweest: van kwaad tot erger. Of hebben wij in dit geval buiten den waard gerekend? Toevallig, juist in het laatst verschenen nummer van Vooruit gang, een blad, dat op zijn omslag, de heeren Fokker, Heldt en Veegens, wel niet als redacteuren, maar dan toch als «vaste medewerkers" vermeldt treffen wij de volgende uitlating aan: De benoeming toch van Dr. Schaepman en Jhr. Michiels van Verduynen, twee mannen wier namen noch in handelsaangelegenheden, noch in Indische zaken ooit genoemd werden, tot ge delegeerden op een tentoonstelling, waar Neder land zoo niet geheel dan toch voor het overgroote deel als handels- en koloniale mogendheid fun geert, is een uit de vele gevallen, die ons het recht geven van vriendjesmakerij te spreken. En het feit, dat de lintjes en baantjes uitdeelerij reeds op de oude rechterzijde haar uitwerking niet hebben gemist, bewijst voldoende, hoezeer de kwestie der benoemingen aan de overzijde als een cardinaq^ punt wordt beschouwd." Is de groep, waartoe de heer Sraeenge behoort, werkelijk wakker geworden en zal zij de baantjesuitdeelerif eens tot een onderwerp van kritiek gaan maken? Zal wat we van den man Smeenge haast niet durven verwachten, de Drent Smeenge zich alleen ter kamer laten af vaardigen, om in de gelegenheid te zijn op het Binnenhof een interpellatie aan te vragen, over de »baantjesuitdeelerij", waar over zijn orgaan zulke schampere opmer kingen heeft geschreven, en om dan daarna voor het griffierschap te bedanken? Ah, wat zouden wij zulk een Drent lief hebben en welk een dienst zou hij bewijzen aan zijn partijgroep, voor welke inderdaad eenige rehabilitatie ons niet overbodig schijnt. Amsterdam en ie Bijbtelaitópn. In het Weekblad voor de Administratie der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen No. 14G7, van Zaterdag 11 Aug. 1900, lezen wij het navolgende: Amsterdam en de Rijksbelastingen. In de No. 1190, 1192 en 1195 van het Weekblad de Amsterdammer komen van de hand van den heer A. L. H. Obreen over dit onderwerp eenige belangwekkende artikelen voor. Hij tracht daarin de stelling te bewijzen, dat Amsterdam met juist een tiende van de bevolking des lands, (ruim 500,000 op 5,000,000 inwoners) niet ook een tiende in de Rijksbelastingen bijdraagt, maar een veel grooter aandeel, dat door hem op een 2esde wordt berekend. Op grond van deze conclusie waarschuwt hij tegen de beweging, juist uit de groote steden voor komend, om de staatsuitgaven op te drijven. Wij lezen : De groote steden betalen het aanzienlijkst deel in die uitgaven, dat ia te weinig bekend. Wanneer de Amsterdammers vragen om nieuwe staatsuitgaven, werpen zij een steen uit, welke op hun eigen hoofd zal nederkomen. Wat tot stand woidt gebracht door de gemeentekas, komt hun geheel ten goede. Wat van staatswege wordt ten uitvoer gelegd, kost hun een zesde en brengt hun zelden meer dan een tiende op. Het verschil van een zesde en een tiende, dat is een vijftiende blijft voor hun rekening, zonder gedekt te zijn door eenige wederkeerige bate". Wij betwijfelen of de grondslag, waarop dit be toog rust, juist is. Ten onrechte toch wordt b.v. bij de berekening als vaststaand aangenomen, dat de Amsterdammers in de Bedrijfsbelasting voor bijna 'fc, bijdragen. Daarbij wordt vergeten, dat ruim 12 ton van de vjjf en half millioen gonds, die de Bedrijfsbelasting oplevert, wordt opgebracht door naamlooze vennootschappen, waarvan verre weg de meeste en belangrijkste hun zetel in Amsterdam hebben, maar de aandeelen daarom nog niet in handen van Amsterdammers zijn. Deze aandeelhouders toch zijn de personen die deze belasting, zij het dan ook niet direct, betalen. Ook de berekening van het aandeel in den geslacht en gedistilleerd accijns komt onjuist voor. Daarbij toch wordt uit het oog verloren, dat in groote centra het verbruik van deze genotmiddelen steeds aanzienlijk is door de bezoekers v»n elders. Er bestaat geen enkele reden om aan te nemen, dat de Amsterdammer zelf per hoofd 11,48 Liter (statistiek 1897) gedistilleerd zou gebruiken, terwijl het verbruik per hoofd der geheele bevolking 8,28 Liter is. Indien de heer Obreen had geweten, welk

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl