De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 2 september pagina 2

2 september 1900 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1210 ieenwenaandeel van den snikeraccgns te Amster dam wordt betaald hg bad zeker niet verzuimd hiervan gebruik te maken, om zjjn stelling, wel licht verscherpt, te bewijzen. Maar ons komt deze onjuist voor, omdat kenne lijk verward wordt hetgeen te Amsterdam betaald wordt, met dat, wat de Amsterdammers zelf zonden offeren. En dit maakt een belangrijk verschil. Het is te aangenaam, om in zoo beleefde termen onze artikelen over Amsterdam en de Rijksbelastingen besproken te zien in een met talent geredigeerd vak-orgaan als het bovengenoemde Weekblad, dan dat niet dezerzijds de moeite genomen zou worden, de geopperde bezwaren nader te bespreken. De Redactie van het Weekblad meent, dat de grondslag, waarop onze conclussie steunt, minder juist is, en dat wel in hoofdzaak om twee beweegredenen. Beiden zijn bij het opstellen der bedoelde artikelen wel door ons overwogen, maar ter zijde gelaten met het oog op de plaatsruimte. Nu zij ons echter, nog wel in een yakorgaan, worden tegengeworpen, is eenige nadere uiteen zetting noodig. In de eerste plaats zou het bedrag van 12 ton, te Amsterdam betaald in de Bedrijfsbelasting door de Naamlooze Vennoot schappen, voor rekening komen van de aandeelhouders, die niet allen Amsterdam mers zijn. Wij zouden hierop kunnen ant woorden, dat toch een groot deel der aan deelhouders van de Amsterdamsche Ven nootschappen te Amsterdam wel zal thuis behooren, en ten andere dat te Amsterdam ook een deel aanwezig moet zijn van de aandeelen der Vennootschappen, elders in den lande gevestigd, en dus ook elders aangeslagen in de Bedrijfsbelasting. Laten w\j echter hierop niet redetwisten, want over deze feiten bestaan geen cijfers, maar liever de zaak in beginsel behandelen. De Redactie van het Weekblad zegt met zeker heid, dat de aandeelhouders, zij het dan ook indirect, de Bedrijfsbelasting der Ven nootschappen betalen, De Redactie is wel gelukkig, dat zij die zekerheid heeft. Wij hebben dat voorrecht niet, en zijn er niet zeker van. De kapitalist, die een aandeel in een Naamlooze Vennootschap koopt, weet vooruit, dat de Staat 2 K pCt. vande opbrengst naar zich toe strekt als Bedrijfs belasting, en betaalt dus het aandeel 21A pCt, minder dan hij zou gedaan hebben, als de Bedrijfsbelasting niet bestond. Onder stel ' dat hij duizend gulden heeft betaald als waarde van een aandeel in een Petroleumbron, dan is zvjn aandeel feitelijk waard 1025 fl. Van die 1025 fl. heeft hij wel het bezit, maar niet den geheelen eigendom. Krijgt hij tien percent dividend, dat is 102,50 fl., dan houdt de aandeelhouder 100 fl. en geeft aan den Staat 2,50 fl., want dat bedrag komt den aandeelhouder niet toe. Hij heeft slechts 1000 fl. uitgegeven, en krijgt 100 ft. dat is 10 pCt. rente. Voor de 2,50 fl. is hij niet meer dan het kanaal, dat de Petroleumbron verbindt met de schat kist. Zoodra de Naamlooze Vennoot schap geboren was, om de Petroleum-bron te exploiteeren, is de Staat gekomen, en heeft, voordat iemand een cent uitgaf of een cent kreeg een stuk van de Bron gelijk staande met 21A pCt. van haar opbrengst en dus ook van haar kapitaal, zich toege igend voor alle volgende tijden. De aan deelhouders hebben dit vooruit geweten, en de waarde hunner aandeelen is daarop gebaseerd, en men kpme ons nu niet ver tellen, dat deze theorie niet rechtzinnig is, want zij is officieel in onze wetgeving ge huldigd bij de belasting-hervorming in 1892. Destijds is uitgegaan van dit beginsel, dat de aandeelhouders der Naamlooze Ven nootschappen geen Bedrijfsbelasting betalen, dat die voor nen geamortiseerd is, en dat de wetgever dus met gerust geweten buiten de Bedrijfgbelasting, drukkende op hunne Maatschappij, Vermogensbelasting kan hef fen van de aandeelen, welke zij in porte feuille hebben. Wij willen ons in deze besrinselkwestie geen partij stellen. Tegenover de zekerheid, welke de Redactie van het Weekblad heeft, dat de aandeel houders de Bedrijfsbelasting betalen, doen wij niet meer dan de tegengestelde zeker heid stellen, welke de wetgever in 1892 heeft gehad, dat zij ze niet betalen. Waarom anders heeft men hun aandeelen getroffen door de Vermogensbelasting ? Dit is hetzelfde geval, dat zich voordoet met de grondbezitters, die eerst Grondbe lasting betalen, en aan wien men daarna zegt: «eigenlijk betaalt gij geen Grondbe lasting, gij zijt wel bezitter van bijvoorbeeld honderd nectaren, maar gij zijt slechts eige naar van vier en-negentig hectaren, de op brengst der zes overige hectaren behoort aan den Staat, dat wist gij vooruit, toen gij den grond kocht, en daarvoor hebt gij ook uw koopprijs ingericht. Gij wordt dus in weerwil van uw reeds betaalde Grond belasting, opnieuw getroffen door de Ver mogensbelasting." Ziedaar het standpunt van onze wetge ving tegenover de aandeelen der Naaml. Vennootschappen. Nu weten wij zeer goed dat tegen die theorie misschien wel wat aan te voeren is, dat als de Grondbelasting en de Bedrijfsbelasting beschouwd worden als geamortiseerd te zijn, zulks even goed kan gelden van de Vermogensbelasting, en de wetgever dus met gerust geweten nog een derde belasting zou kunnen heffen, misschien zelfs nog een vierde en een vijfde, maar in die discussie begeven wij ons heden niet. Wij hebben alleen de Redactie van het Weekblad willen aantoonen, dat zij een' beetje boud spreekt, door met zekerheid te zeggen dat de aandeelhouders eener Maatschappij haar Bedrijfsbelasting betalen. Er bestaat in belastingen geen moeilijker, geen samengestelder vraagstuk, dan uit te maken, wie inderdaad een belasting betaalt. Voor Verbruiksbelastingen is het in den reg_el de verbruiker, maar nog niet eens altijd zeker. Bij Directe en Indirecte Be lastingen daarentegen voert die vraag ons in een doolhof van gissingen, gemakkelijk in te treden, maar hoe komen wij er weder uit? Daarom doet men gelooven wij wel zoo wijs, overal waar twijfel bestaat, wie de belasting werkelijk betaalt, en dat is bij Directe en Indirecte belastingen steeds het geval, zich niet te verdiepen in de kwestie, maar eenvoudig laagjes bij den weg aan te nemen, dat de menschen, die het geld bij den Ontvanger brengen, in dit geval de directiën der Naamlooze Ven nootschappen, gevestigd te Amsterdam, de ware belastingbetalers zijn. Wij moeten bekennen dat het ons ver wondert, die prozaïsche nuchtere opvatting de eenige, welke mogelijk is als men cijferen wil, zooals hier het geval was, ook niet in het Weekblad gehuldigd te zien. Wij hopen voor de Redactie van het Weekblad, dat de Minister van Financiën haar ketterij niet gelezen heeft, want anders, o weel.... In de tweede plaats wordt ons verweten, dat wij door aan te nemen het ofh'cieele cijfer van 11,48 liter gedistilleerd als het werkelijke verbruik per hoofd van bevolking te Amster dam, te hoog zouden zijn geweest, omdat wij geen rekening zouden hebben gehouden met bezoekers van buiten de stad. Die onderstelling is minder juist. Daaraan hebben wq wel degelijk gedacht, maar tevens nog aan iets anders, waarop de Redactie van het Weekblad niet heeft acht geslagen, dat er namelijk zomers iedere week dui zenden van Amsterdammers een dag naar buiten gaan, of de geheele zomervacantie gaan doorbrengen in Gelderland of in het Gooi of aan den oever van de Noordzee, en dat, hetgeen de Amsterdammers dus buiten de hoofdstad verbruiken aan wijn, suiker, gedistilleerd, bier, zout en geslacht, minstens gelijk moet staan met hetgeen de menschen van buiten gekomen te Amster dam daarvan nuttigen. Het aandeel, dat de Amsterdammers be talen in de Verbruiksbelastingen op een zesde van het geheel te stellen, is waarlijk niet overdreven, zelfs zonder rekening te houden met het leeuwendeel, dat te Amster dam in den Suikeraccijns wordt betaald, wat natuurlijk bij deze schatting niet in aanmer king komt, omdat die betaling in hoofdzaak geschiedt voor verbruikers, buiten de stad wonende. Ook zulks was dezerzijds bekend. A. L. H. OBBEEN. Hilversum, 17 Aug. 1900. Fruit- en Suikeraccps. Naar aanleiding van het belangrijke opstel over Nationalen arbeid, door den heer P. N. Muller, in De Amsterdammer van 5 Augustus, wenschte ik eenige op merkingen mede te deelen. In de eerste plaats wat betreft de ver zuchting, dat door een buitenlandsche, alhoewel Nederlandsche Kamer van koop handel, de aandacht op bovenstaand onder werp gevestigd werd en de inlandsche Kamers van Koophandel daarover zwegen. Nu treft men ten platten lande zelden die instellingen aan, maar verrichten veelal de landbouwmaatschappijen, wat der Kamer van koophandel is, wanneer het landbouwaangelegenheden betreft. Zoo is in de algemeene vergadering der Geldersch?Overijsselsche Landbouwmaatschapppij, den 28 en 29sten Juni 1899 te Steenwijk gehouden, door den heer Camman, rijkslandbouwleeraar te Tiel, het vraagpunt »over bereiding van fruit in verband met den suikeraccijns" ingeleid, dat tot resul taat had, dat er eene commissie, bestaande uit de heeren Camman, te Tiel, baron Van Voorst tot Voorst, te Elden, en Fr. van Vloten, te Nunspeet, benoemd werd, om daarover te rapporteeren. Het rapport is in de hoofdbestuursver gadering van 29 November 1899 uitge bracht, en komt daarop neer: dat de suikerbelasting een beletsel is, om hier te lande goedkooper, jams te vervaardigen. Daar in het rapport echter niet de wijze aangegeven werd, hoe in het bezwaar kon worden voorzien, is het rapport tot nadere aanvulling aangehouden. In de hoofdbestuursvergadering van 9 Mei 1900 werd door de commissie een tweede, geheel gewijzigd rapport uitgebracht, waarin aangetoond werd, dat de Neder landsche jamfabrikanten in gunstige con ditie verkeeren en zij zoowel bij uitvoer, als bij verkoop in het binnenland volko men in staat zijn, tegen den buitenlander te concurreeren. Bij uitvoer wordt bijna 18 gulden voor 100 kilo jams, die voor 2/s uit suiker bestaan, aan betaalden accijns terug gegeven, terwijl bij invoer van buitenlandsche jams 25 gulden rechten betaald worden, zoodat de fabri kant met f 7 daartegen beschermd wordt. Jammer dat er soms misbruik gemaakt wordt, door de suiker voor 3/4 gedeelte door surrogaten te vervangen en ook daarvoor accijns restitutie aan te nemen, waardoor de schatkist benadeeld wordt. Er is echter toch nog een schadepost, door renteverlies van het kapitaal aan suikerbelasting besteed, welk kapitaal op 3G , 54 duizend gulden voor 200,000 kilo suiker begroot wordt en de wensch uitge sproken, dat de vooruitbetaling van suiker accijns worde opgeheven. Er bestaat eenige betrekking tusschen de Geldersch?Overijsselsche Maatschappij van Landbouw en de Kamer van koop handel te Londen, daar de eerste lid is der laatste en daaraan contribueert. Boven dien zijn de vroegere en tegenwoordige consuls-generaal te Londen de heeren Jhr. May en Maas, alsmede baron Mackay van Ophemert (Lord Reay) oud-voorzitter der Geldersch?Overijsselsche Maatschappij van Landbouw, die naar ik meen, bestuur ders of leden der Kamer van koophandel zijn, tevens leden van verdienste der Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw, waardoor zij in het bezit komen der uitsluitend voor de leden gedrukte mededeelingen dezer Landbouwmaatschappij, waarin bovengenoemde rapporten zijn opge nomen, en het dus zeer wel mogelijk kan zijn, de behandeling der zaak in de Landbouwmaatschappij, aanleiding gegeven heeft aan de Kamer van koophandel te Londen tot het doen harer vingerwijzing. Ook op het Landbouwkundig Congres, in Juni 1900 te Maastricht gehouden, waarvan de vraagpunten reeds lang te voren vastgesteld waren, hebben uitvoerige discussies over jamfabrikatie en suikeraccijns plaats gevonden, waaraan o. a. deelgenomen werd door den daartoe over gekomen secretaris en leden der Kamer van koophandel te Londen, zoodat niet beweerd kan worden dat men hier te lande eerst wakker geschud is door de jongste mededeelingen der Kamer van koophandel te Londen. In het zooeven verschenen Con gresverslag blz. 99 kan men daaromtrent alles lezen. Gelijk wij hierboven zagen, is de suiker accijns geen beletsel voor de uitbreiding der jamfabrikatie tot export en de ver wezenlijking van het denkbeeld des heeren Muller om het fruit voor Engeland hier te lande te doen verwerken tot jam. Een andere zaak echter is de uitbreiding der jamfabrikatie voor binnenlandsch ge bruik, waarbij wel degelijk rekening met den suikeraccijns moet gehouden worden. Maar meer nog dan door den suikeraccijns, wordt de uitbreiding geremd door de groote winsten die genomen worden, vóór de jam den consument bereikt. Wie zich hiervan een denkbeeld wil maken koope suiker en, tegen de marktprijzen, de vruchten en be reide zelf jam, hetgeen niet moeielijk is en door iedereen te huis kan geschieden. Afgescheiden de groote winsten, zouden voor binnenlandsch verbruik, de jams goed kooper vervaardigd kunnen worden door afschaffing van suikeraccijns, of verleening van vrijdom van accijns gelijk bij den zoutaccijns voorlandbouwzouten de huidenzouterg en van wijnaccijns voor appelwijn en vruchtenwijn geschiedt. Afschaffing van suikeraccijns zou de bietencultuur onmogelijk maken, welke cul tuur voor den landbouw van veel grooter gewicht is, dan uitbreiding van vruchtenteelt. Het verleenen van vrijdom van accijns aan vruchtenfabrieken zou de aangewezen weg zijn, maar men stuit vooralsnog op de uitvoerbaarheid, ten opzichte van maat regelen tot het vóórkomen van fraude. Om het even, met of zonder accijns, ware het te wenschen, dat er meer concurrentie kwam in het bereiden en den verkoop van jams, zoowel ten opzichte van den inkoop der vruchten als van den verkoop van het produkt. De meest rationeele weg ware wel, dat door de grondeigenaars wier gronden tot vruchten-cultuur gebezigd wor den, kapitaal bijeen gebracht werd tot oprichting en exploitatie van jamfabrieken, niet om hooge dividenden te behalen, maar tot uitbreiding der teelt, bevordering van nationalen arbeid en om indirecte voordeelen van den grond te verkrijgen. H. M. HAETOG. De gevangenen van Ceylon. «Toen de Engelschen Pretoria hadden ingenomen, verlieten de Nederlandsche ambulances van het Roode Kruis dit dorp om zich bij het Boerenleger te voegen. Maar nauwelijks waren zij onderweg of zij werden door soldaten achterhaald, terug gevoerd en in een gewone gevangenis op gesloten. Zij hadden eenige brieven van zieken te Pretoria aan hunne familie mede genomen, en dit was schending der neutrali teit. De vrouwen der ambulances werden naar Nederland teruggezonden, maar de mannen werden naar Ceylon gevoerd en daar gevangen gezet; een handeling, te grievender voor het gevoel der Neder landsche natie, omdat ditschooneen vrucht bare eiland vroeger door Engeland aan Nederland ontstolen was. Zoo konden de burgers van Colombo die, hoewel verengelscht, nog gedeeltelijk Hollandsche namen dragen en in huizen van Hollandschen bouwtrant wonen, de mannen be kijken uit het Hollandsche land dat Engeland, bijna een eeuw later, voor verengelsching aan de beurt acht. Die bur gers van Colombo konden daarop den volgenden morgen in hunne Engelsche couranten lezen, hoe een der Engelsche theeplanters verzocht had een der Boeren in zijn schietgezelschap te mogen opnemen, namelijk als schijf. In het bezadigde Nederland, dat nergens zoo diep van overtuigd is als van zijn onmacht, uitte de verontwaardiging zich slechts langzaam. Maar toen de brieven van de gevangen doctoren waren gekomen, waaruit bleek, dat men hun zelfs geweigerd had met de Nederlandsche consuls een gesprek te voeren, en toen men nog steeds niets van de Regeering vernam dan »dat zij zich met de zaak bemoeid had," toen werd het velen toch te machtig. De Minister van Buitenlandsche Zaken, de Beaufort, bezat het vertrouwen der natie niet. Hij had zich niet ontzien een aantal daden te plegen, die rechtstreeks tegen het gevoel des volks ingingen. Wetende hoe groot de spanning in Nederland was, toen de onschuldige veroordeeling van den Franschen kapitein Dreyfus was ge bleken, had hij, in den tijd der heftigste beweging over die zaak, aan den Fran schen minister Hanotaux, die zich zeer onmannelijk gedragen had, een groot kruis doen verleenen; tegelijk had hij goedgekeurd, dat de Nederlandsche gezant te Parijs een Nederlandsch journalist uit een betrekking bij de ambassade had ont slagen omdat deze, als ieder ander, brieven ten gunste van Dreyfus had geschreven. Toen in den Haag de vredesconferentie gehouden werd, had hij zich niet ontzien mede te werken tot de bemoeilijking van leden der Armenische en Jong Turkschepartijen in hun streven tot verbetering der gruwelijke toestanden in het Turksche Rijk. Maar het ergste was dat de zware verdenking op hem rustte, dat hij reeds van den aanvang der onderhandelingen over de Vredesconferentie af, geweten had dat de groote mogendheden ter wille van Engeland de beide Zuid-Afrikaansche republieken van die bijeenkomst zouden uitsluiten! Aan die verdenking, berustend op door een van de leden der conferentie in een tijdschrift gedane mededeelingen, was in de Tweede Kamer door den onder voorzitter Veegens uiting gegeven. De Minister weigerde toen te voldoen aan het verzoek, de vóór de conferentie gevoerde onderhandelingen aan de leden der Kamer over te leggen. Hij zei dat dit door »redenen van Staat" belet werd. Hoewel deze «redenen van Staat" veelal niets dan een zeer gewenscht voorwendsel uitmaakten, bestond er geen bewijs, dat zij ook nu als zoodanig gebezigd werden. Maar een afdoend bewijs, hoe juist de verdenking was, bleek in het debat uit de slinksche verdediging van den Minister door zijn partijgenoot Van Karnebeek. Deze, lid der Vredesconferentie, deelde mede, dat tijdens die conferentie de zaak der Zuid-Afrikaansche Republiek in 't ge heel niet ter sprake was gekomen, en hij zeide dit op een toon alsof daardoor alle verdenking werd vernietigd. Terwijl zij voor hen, die letten op het verschil tus schen de woorden vóór en tijdens de conferentie, juist werd bevestigd. Zoo was dus Nederland medeplichtig gemaakt, door dezen Minister, aan het vreeselijk misdrijf, dat Engeland in de afwezigheid der Republiek op de confe rentie een voorwendsel vond, om den oor log te voeren op een beestachtige wijze, geheel met de beginselen dier conferentie in strijd. »Geen wonder dus dat het Nederland sche volk vreesde, dat de Minister, die als een zeer beleefde, maar zeer vrees achtige en weinig energieke natuur be kend stond, ook ditmaal de eer der natie wellicht niet door een fier en krachtig protest had gehandhaafd. Wat hij inder daad had gedaan, maar niet aan de dag bladen had medegedeeld, was dit: Hij had 'den Engelschen Premier, Salisbury, doen verzoeken, de Nederlanders van het Roode Kruis op eerewoord vrij te laten. Dit was geweigerd. Salisburyhad geantwoord, dat hij over de rede nen der gevangenneming naar Zuid-Afrika had geschreven en eerst antwoord verwachtte. Klaarblijkelijk was dit niets dan een voorwendsel, want die rede nen waren bekend: het overbren gen van brieven. W aren er ern stiger redenen geweest, de Engel sche bevelhebbers zouden stellig niet nagelaten hebben, ook die over te seinen. Maar de Beaufort had zich b ij dit antwoord neerge legd, en wachtte totdat het Salis bury zou behagen hem nader in te lichten. 1) »Maar niet aldus het Nederlandsche volk. Het wilde niet langer wachten. Eindelijk zag men gebeuren wat al zooveel eer had kunnen en moeten gebeuren: het deel der natie, dat in Frankrijk tijdens de Dreyfuszaak les intellectuels was genoemd, begreep dat 's lands eer hier evenmin als daar langer veilig was in de handen der potitioiens. Het initiatief werd genomen door Van der Vlugt, Kern, van Geer, de Jonge, Naber, van Rijckevorsel, van Reesema en de beide Kortewegs. Te Amsterdam werd een nationale bijeenkomst gehouden, waar in de stampvolle groote zaal van het Concertgebouw de volgende motie onder luide toejuichingen werd aangenomen: »De groote nationale vergadering, te Amsterdam bijeen op 25 Sep tember 1900; van meening, dat het, evenzeer als in het leven der individuen, zoo ook in dat der volkeren, de plicht is van een ieder om, waar hij misbruik van overmacht ziet maken, zijn protest daartegen te doen hooren; ook dan wanneer hij alleen niet in staat is, dat misbruik met daden te keeren, daar immers zijn protest, als de uiting van ? zijn diep gevoelde afschuw, de vonk kan zijn die ook bij anderen, machtiger dan hij, de vlam doet uitslaan; dringt er met alle kracht bij de Regeering op aan dat zij haar tot de Britsche Regeering gericht protest tegen het gevangenhouden der leden van het Roode Kruis met kracht zal hernieuwen, nu zij zich gesteund kan weten door de gansche natie; verwacht bovendien, dat de Regeering zich zal wenden tot den Zwitserschen Bondsraad, als handhaver van de conventiën, waarbij het Roode Kruis werd geregeld; en tot alle andere Regeeringen van Europa en die der Vereenigde Staten van Noord-Amerika met het dringend verzoek haar in dit protest te steunen; zij noodigen verder de Regeering dringend uit dit protest uit te strekken tot de [onmenschelijke wijze, waarop de oorlog in Zuid-Afrika door Engeland wordt gevoerd, met roof, brandstich ting, vrouwenschennis, marteling en mishandeling, geheel in strijd met de beginselen der internationale con ventiën." »Zooals men uit de bijvoeging der laatste alinea ziet, die uit den boezem der ver gadering werd voorgesteld, en onder alge meene goedkeuring ook van het bureau werd aangenomen, was slechts een aan leiding noodig om de zoo lang ingehouden verontwaarding te doen opvlammen. Dit bleek ook verder. Vergaderingen door het gansche land volgden. De bijeenkomst der Kamers was het sein tot een ver nieuwde volksbeweging. Allerwege werden adressen aan de Tweede Kamer geteekend om de leden tot handelen aan te sporen. En eerst nu zij zich gesteund weten door 1) De in de ruim gedrukte woorden vervatte mededeelingen berusten op inlichtingen, inge wonnen ter plaatse waar men het best van de onderhandelingen op de hoogte moet zijn. hunne kiezers, begon de meerderheid dier leden in te zien, dat de Minister, die nog steeds in zijn afwachtende houding was blijven volharden, niet langer gehandhaafd kon blijven om staatkundige redenen. Het partijbelang, en zelfs het belang der binnenlandsche wetgeving, moest zwichten voor den krachtigen aandrang des volks. Ook de groote regeeringsgezinde dagbladen, die tot nog toe veel te zwak zich geuit hadden, sloegen een krachtigen toon aan. Reeds in de eerste vergaderingen der Tweede Kamer werd door leden uit alle partijen eene motie van afkeuring van het beleid der Regeering voorgesteld, waarvan de onmiddellijke behandeling werd geeischt en die leidde tot den val van den minister van Buitenlandsche zaken, eenigen zijner collega's medesleepend. »Het is hier niet de plaats te vermelden hoe de nationale beweging, in Nederland begonnen, naar andere landen oversloeg. Het eerst naar België, het sterkst naar Frankrijk, dat met zijn tentoonstelling zijn vredelievend ministerie deed verdwij nen, en waar eindelijk besloten werd tot den oorlog met den ouden vijand, die Frankrijk zoo dikwijls had vernederd, en die zich nu geheel van troepen had ont bloot. Een gelegenheid zoo schoon als wel nooit zou wederkeeren. Wel had de Britsche Regeering steeds uitgestrooid dat hare kusten ongenaakbaar waren, hare vloot in staat was eene landing overal te be letten, maar in Fransche deskundige kringen wist men wat van deze reclame te denken. Landingen zijn steeds gelukt en zoo gelukte ook deze. Hoe gemakke lijk het aan het Fransche leger zou val len in Londen de vredesvoorwaarden voor te schrijven, waarin ook de algeheele vrij heid der Zuid-Afrikaansche republieken werd opgenomen, was vooruit te voorzien en is algemeen bekend. Hier was het slechts de taak aan te toonen welk aandeel aan de volksbeweging in Nederland in de bevrijding der Republieken mag worden toegekend." (Uit: De rol van Nederland in den Zuid-Afrikaanschen oorlog. Amsterdam, 1905). J. F. N. Jecliüe aal fall" van een pot lad. Lord Coleridge verklaarde enkele dagen geleden in eene redevoering, waarin h\j de annexatie van de beide Z.-Afr. Republieken krachtig bestreed, dat Engeland naam en faam verwierf, omdat het overal gekend was als het tehuis voor vrijheid, en omdat de zwakke, de geringe en de onderdrukte nimmer tever geefs op baar een beroep deed, tot bescher ming tegen den rijke, den machtige en den onderdrukker. Laat Engeland dien naam ver liezen, vervolgde hjj, dan verliest zy alles wat haar groot heeft gemaakt. Welnu, de tegenwoordige leidslieden en bewindvoerders in Engeland zijn druk bozig, dien naam en faam onder den voet te treden en in het | geboorteland der demokratie, het achandely kst despotisme op den troon te plaatsen. Dat de trotsche Brit geprikkeld wordt door het hardnekkig verzet van de Republikeinen ginds, is licbt te begrijpen. Vooral, daar zijne voorstelling van de Z.-Afrikaander tegen standers altjjd was en ten deele nóg is, die van inferieure lieden, niet waardig de schoenriemen te ontbinden van een Brit. En nu moet hy zien, hoe die inferieure lieden met kleine legertroepen niet alleen meer dan 10 maanden lang een reuzenleger wederstaan, als in geen eenwen de boorden van den Theems verliet, doch daarbij in krygstaktiek de beste veldheeren, waarover de Brit beschikt, uit het veld slaan. Alles kan een Brit verdragen, gewapend als hy' is met een groot phlegma, maar dit is hem te kras. En dit doet hem, zoowaur, zy'n natuur vergeten, en van verontwaardiging en verbeten woede allerlei dwaze en misdadige dingen doen, in flagrant en strijd met zy'n traditie als beschermer van recht en vrijheid. De Z.-Afr. oorlog heeft Engeland te veel doen verliezen van het respekt en de achting die het by de weldenkende en vrijzinnige be volking in de beschaafde landen bezat; doch de jongste proclamatie van Lord Roberts is uitnemend geschikt, om het restantja van dat respekt en die achting te verwyderen. Wat anders dan een uiting van het brutale geweld is de proclamatie, dat «burgers die verblijven in districten door Ecgelsche troepen bezet, met uitzondering dergenen die den eed van onzijdigheid aflegden (feitelijk gelijkstaande, door wat er volgt, met een eed van trouw), als krijgsgevangenen beschouwd en getrans porteerd zullen worden; dat alle gebouwen waar vy'andely'ke spionnen worden beschut, zullen blootgesteld zijn aan totale vernietiging; dat alle straffen door de vorige proclamatie bedreigd, met alle gestrengheid zullen toege past worden; en dat gevangenen gewaarschuwd zijn, om Hare Majesteit's troepen in te lichten omtrent het verblyf van vyanden op hunne erven, zullende z\j anders beschouwd worden genen hulp en bystand te verleenen". Wat essentieel verschil is er in deze houding door Engeland tegenover de Z.-Afr. republi keinen, en die door den keizer aller Russen tegenover Finland aangenomen? En is deze houding niet in absoluten strijd met de pas onderteekende regeling, vastgesteld in de Haagsche Vredesconferentie, waarby' in de artikelen XLV en XLVI (sectie III) het aan een vyandelyke macht bepaald is, dat de bewoners van een overweldigd grondgebied niet tot het afleggen van den eed mogen worden ge dwongen, dat individueele rechten, eigendommen en leven geëerbiedigd zullen worden en private bezittingen niet geconfisceerd mogen worden ? Ja, was het niet de heer John Ardagh, die als vertegenwoordiger van Engeland in de Haagsche Conferentie voorstelde, in de artikelen op te nemen de verklaring,' dat niets daarin ten doel heeft, de rechten van de bevol king van een overweldigd grondgebied te onder drukken, by het vervullen van haren plicht, om met alle wettelijke middelen den overweldiger met de meeste energie en vaderlandsliefde te wederstaan ? De materiëele ellenden die uit deze nieuwe proclamatie logisch zullen moeten voortvloeien, zjjn waarlijk verschrikkelijk; verschrikkelijker, echter, denk ik m\j de zedelyke ellenden van dezen bloedigen dwang tot verraad en hui chelarij.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl