De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 9 september pagina 1

9 september 1900 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

«j. f N°. 1211 DE AMSTERDAMMER A°. 1900. WEEKBLAD VOOK NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar B mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/z Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 9 September. Advertentiün van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit DuitschlimJ, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. INHOUD. VAN VEERE EN VAN NABIJ: Het Becht. Het Chineeache imbroglio. Eenige aanteekeniogen op: Het leven in Nederl.-Indië", door B. Veth, beoordeeld door Z. H. Kamerling. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Nog eens: De werkstaking der Amsterdamsehe diamantbewerkevs, door mr. Isidore Hen. WETEN SCHAP: Eepliek, door J A. Levy. KDN8T EN LETTEREN: Mnziekbeoordeelingen, door Ant. Averkamp. De Eembrandt-teutoonstelling te Amsterdam en te Londen, door W. B. De Tentoonstelling van antieke goud- en zilversmidswerken in :t Friesch Museum te Leeuwarden, door G. C Stellingwerf?Jentink. Boek- en Tijd schrift, door G. van Hulzen. Het Fiies en de Friezen, (I), door J. B. Schepers, r- Bydragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap (Slot), door A. J. M. Brouwer Ancher. FEUILLE TON r Indische Indrukken (II), door B. Meeter. KEJOLAMES. VOOB DAMEB: Een vrouw van beteekenis, door E. K.?H. Allerlei, door Caprice. FINANCIEELE EN OECONOMJBCHE KBONIEK, door D. Stigter. Haagsche Zaken, door Spectator. SCHAAKSPEL. .ALLERLEI. INGEZONDEN. PEN EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. ?lltlllllllllllllllHllllllllMHHIIIflIllllllllllllllllllllllltllllllullllllltltllUn Het Recht. De Minister van Justitie heeft, hulde brengende aan bouwmeester, opzichters, en werklieden, magistratuur en balie, het nieuwe Paleis van Justitie te Rotterdam in hoogst eigen persoon aan de Rechtbank daar «overgedragen". Een handeling die vol komen gelukt is, want de President der Rechtbank, Mr. J. v. Heukelom, kon zon der aarzelen den Minister de verzekering geven van de bereidvaardigheid zijner ambts broeders, om die overdracht goed te keuren. »Ik verklaar thans," zoo sprak de Voor zitter, tik verklaar namens de leden der rechterlijke macht te Rotterdam, dat xy het hun ten gebruike gegeven Paleis van Jus titie en Archiefgebouw bij deze aanvaarden.'' Doch deze overdrachts-daad was niet het hoofddoel van 's Excellentie's verschij nen in het nieuwe Paleis van Justitie. De tijd, waarover een Minister te beschikken heeft, is natuurlijk bijzonder kostbaar, en hij kan zich dus alleen de weelde veroor loven, een op zichzelf volstrekt overbodige en onbeteekenende handeling te verrich ten, als hij tegelijkertijd iets kan doen, de hoogheid van zijn verheven ambt waardig, iets niet van voorbijgaanden aard, een daad die beklijft. Als zoodanig hebben wij dan acte te nemen van de toespraak bij die gelegenheid door den heer Gort v. d. Lin den gehouden. En als wij die speech nauwlettend lezen, blijkt het ons, dat het niet alleen »de op rechte behoefte1'1 was, om hulde aan den bouwmeester e. a. te brengen, »die met de beschikbare krachten heeft gewoekerd," maar vooral de zorg voor het Recht, welke .Z.Exc. er toe geleid heeft van 's Gravenhage naar Rotterdam te reizen, een rede voering te houden ten aanhoore van de rechterlijke macht, teneinde haar nader in te lichten omtrent hare taak en de moeilijkheden, die zij bij de vervulling van deze heeft. Wij mogen niet nalaten, de gewichtigste uitspraken van den Minister hier over te nemen. »De bouwmeester is in het optrekken van een gebouw heel wat gelukkiger in menig opzicht dan wij, daar hij, wat hij eerst in zijn geest heeft geconcipieerd, steen na steen ziet verwerkelijken, terwijl wij, die ook aan het optrekken van een ge bouw werken, de voltooiing daarvan nim mer beleven. Want aan het gebouw van het recht wordt gearbeid zoolang het volk leeft. En de taak van den rechter wordt hoe langer hoe moeilijker en gewichtiger om meer dan n reden. Het volksleven, dat steeds rijker aan verscheidenheid wordt, maakt onafwijsbaar, dat wetten en ver ordeningen van dag tot dag toenemen. Bij deze groote verscheidenheid kan de wet zich niet anders dan algemeene regels stel len, waardoor de taak van den rechter steeds meer aanvullend en rechtscheppend wordt. Ten derde wordt de taak steeds zooveel moeilijker, waar de menigte, die in onzen tijd zooveel heeft te zeggen, 's rechters werk niet kan waardeeren en dan ook niet waar deert. De menigte immers generaliseert. Gelukkig dat de rechter hier te lande volkomen onafhankelijk rechtspreekt, en alleen te rade kan gaan met eigen ge» weten en eer. Laat hij zoo rusteloos blij ven arbeiden aan het optrekken van het gebouw van het recht." Hierin zijn uitstekende gedachten vervat. Allereerst die herinnering aan iets, wat gelukkig niet al te zeer betwijfeld wordt, dat het gebouw van het Recht nog niet af is! Vervolgens de opmerking, dat de ontwikkeling van het volksleven een toe name van wetten en verordeningen ten gevolge heeft, die bij het stellen van al gemeene regels, meer van het oordeel van den rechter vorderen, en aan diens wijs heid overlaten, dan vroeger nuttig werd geacht. Maar dan vooral het derde punt: dat de taak van den rechter steeds zoo veel moeilijker wordt, »daar de menigte, die in onzen tijd zooveel te zeggen heeft, 's rechters werk niet kan waardeeren en dan ook niet waardeert." Ziedaar een waarheid, die wel eens ge zegd mocht worden door een Minister, daarvoor overgekomen uit den Haag naar Rotterdam en zoo zij gezegd mocht worden, dan toch wel in de eerste plaats door een Minister als chef, tot de leden der Rechterlijke Macht. Ach, heeren rechters, wat is het voor u een moeilijke tijd, voor u en voor mij! Wij, die zoo samen het gebouw van het recht optrekken, staan en moeten staan met onze ooren zoo wijd mogelijk open, om te luisteren naar hetgeen gesproken wordt door bet rechtsbewustzijn van het volk, want het recht groeit zoo Jang het volk leeft! Maar dan is daar ook een »menigte", die menigte kan uw en mijn werk niet waardeeren en waardeert dat dan ook niet. En die menigte heeft in onzen tijd zooveel te zeggen.... De heer Cort v. d. Linden heeft gelijk: was die «menigte" er maar niet! Edoch hoe er af te komen ? Die menigte behoort nu eenmaal tot het Volk, of het Volk tot die menigte; raak haar eens kwijt! Die menigte heeft in onzen tijd zooveel te zeggen; helaas, steeds meer; zij redeneert zelfs over de rechterlijke macht. En dat hier te lande en elders, 't Is een algemeene kwaal. Werd nog niet onlangs door de menigte zóó druk over een rechtsdaad van den Minister zelven gerede neerd, en deze daad als een van schandelijk onrecht gecriliseerd, zoodat ook in die kleine menigte van honderd op het Bin nenhof steramen zijn opgegaan om Z.Excel lentie-zelf het leven lastig te maken en hem zijn handeling te verwijten, als brak hij 't gebouw van het Recht af, in plaats van dit te steunen en te versterken. En indien nu zoo iets aan het groene hout, aan een Minister, gedekt door de Majesteit van de Kroon, geschiedt, wat moet het dorre hout dan wedervaren ? Gelukkig, zoo vervolgde hij, dat de rechter (en dus ook de Minister, die over het recht van gratie feitelijk beschikt) hier te lande volkomen onaf hankelijk recht spreekt... en alleen te rade kan gaan met eigen geweten en eer." Inderdaad, dat geluk is bijna niet te schatten. Zijn geweten heeft de rechter zoo maar uit den Hemel gekregen, en zijn eer zij is onbedorven als zijn eigen hemelsche conscientie zelve. Onafhankelijk van per soonlijke neigingen, van politiek, van standsvooroordeelen, van cóterie-opvoeding, van... wat men maar wil gaat hij «rusteloos voort te arbeiden aan het op! rekken van het gebouw van het recht-" En bij dit majestueus schouwspel, al zooveel tientallen van jaren onafgebroken haar getoond, blijft die menigte onaange daan, ziet zij volstrekt niet hoe stevig de muren en hoe hoog de tinnen van het rechtsgebouw daar rijzen; haast onbe grijpelijk, maar Cort v. d. Linden geeft dan toch een wenk, die ons de richting wijst, waarin wij een verklaring van dit wonderbaarlijke verschijnsel hebben te zoeken: »de menigte immers generaliseert." Dit schijnt ons niet duidelijk in elk opzicht te minder duidelijk, omdat de Minister bij zijn spreken over die menigte ook wel een weinig generaliseert. Edoch, men mag niet alles in eens eischen. Bij zulke gewichtige waarheden en diepzinnige beschouwingen in een kwartiertje, misschien wel in tien minuten, der rechterlijke macht aangeboden, kan niet alles tot in bijzon derheden worden uiteengezet. Ook niet noodig voor dat gehoor, waarschijnlijk reeds van te voren overtuigd. Voor de menigte echter, die in onzen tijd zooveel te zeggen heeft, ware eenige nadere ont wikkeling der stelling niet geheel over bodig geweest; nu is het te vreezen, dat die menigte, niet alleen veel te zeggen, maar ook, nopens 's Ministers bedoelingen, veel te vragen zal hebben en dat is jammer. Daarom hopen wij, dat er weldra weer eens een paleis van justitie zal zijn over te dragen, en den heer Cort v. d. Linden aldus de gelegenheid zal worden gegeven zijn interessante speech aan te vullen naar de behoefte van een steeds generaliseerend publiek. Nu loopt hij gevaar, dat een deel dier menigte, belust op het afbreken van opbouwende Ministers, zal denken: Z.Exc. getroffen door zoo felle kritiek op zijn justitieel beleid, binnen en buiten de Kamer, is naar Rotterdam gereisd, om het publiek eens te kunnen toeroepen: melieve menschen, bij alles wat er tegen de rechterlijke macht en mijzelven wordt gezegd, trekken wij ons daarvan niets aan, en ik als Minister, radicaal Minister, ben de eerste om der rechterlijke macht -den raad te geven, luister toch niet naar dat burger en proletariërs-dom ; het generaliseert. Aan zulk een miskenning staat de Minister geheel onschuldig nu bloot. Na dezen hoofdschotel -?den zwaren kost, gaf de heer Cort v. d. Linden, gelijk een goeden kok betaamt, een aan genaam dessert. »En waar ik de taak van den rechter schetste, deed ik dit tevens de taak van balie en politie, de twee oogen van de rechterlijke laacht. Wanneer ik thans de rechtbank haar nieuwe woning overdraag, doe ik dit met den wensch dat de groote naam, dien de Rotterdamsche magistratuur en de balie zich verwierven in moeilijke omstandigheden in een zich sterk ontwik kelende gemeente, ook gehandhaafd blijve in de nieuwe woning, ter eere van magi stratuur en land." Ook de balie en de politie hebben een taak, moeilijk als die van de magistratuur. Balie en politie zijn de twee oogen van de rechterlijke macht. Aardig gezegd. Doch ook hier komt aan den dag hoe de Minister niet de gelegenheid heeft ge had, zoo juist te preciseeren als tot goed verstaan noodig was. Bedoelde hij met de rechterlijke macht Justitia zelve, dan is hiermede voorzeker een reden te meer aangegeven, waarom men haar geblinddoekt moet wenschen. Wanneer het eene oog van Justitia de Balie is, en het andere de Politie, het eerste steeds zoekende naar middelen tot vrijspraak en het andere maar altijd op den loer om den boosdoener te ontdekken, zullen dit twee oogen zijn, die elk een tegenovergestelden kant uitkijken, en zoo zal Justitia wel wat scheel zien. Waar schijnlijk heeft de Minder,, dan ook de Rechterlijke macht niet met Justitia ver eenzelvigd, maar gedacht aan een persoons verbeelding met minstens drie oogen. Im mers een lichaam als de Rechterlijke macht zou geheel en al bedrogen uitkomen, als het niet nog een apart oog had om balie en politie te controleeren. Hoe dit zij, ook hier geeft de redevoe ring van den Minisier iets te overdenken, en volstrekt niet onmogelijk dat wij later eens vernemen, hoe hij op de eenvoudig ste manier iets zeer deugdelijks heeft wil len zeggen, maar tengevolge van al te groote beknoptheid den hoorders, gelijk ons lezers, een weinig te horg is gegaan. Wij zouden hierop ook thans niet wijzen, volgde er niet nog een... hoe zullen wij bet noemen? een leemte in de rede die aanleiding zou kunnen geven tot eenig misverstand. De Minister spreekt terecht van de magistra tuur, de balie en de politie als van drie lichamen, geroepen om te zamen n taak te vervullen. Wanneer hij dit gedaan heeft, gaat hij voort, en roemt, gelijk men ver wachten kon »den grooten naam_' dien deze ... drie zich verworven hebben 'i Neen, hij noemt alleen de magistratuur en de balie, zoodat de oppervlakkige nu wel moet denken, dat de Rotterdamsche politie, die met een zoo beroemde magistratuur en balie samenwerkt, nog niet meer dan een gewonen naam heeft verkregen. Dit is, het spreekt van zelf', een verzuim; immers waarom zou juist de Rotterdamsche politie geen »grooten naam" hebben ? Dit ver zuim is te meer te betreuren, omdat er zeker geen kring bestaat, waarin men dankbaarder den arbeid der politie behoort te gedenken, dan zulk een als daar in het nieuwe Paleis van Justitie was vertegen woordigd. Nietwaar, voor zooveel wat de rechterlijke macht en de balie tesamen weven, levert de politie de stof. En ook hierbij zouden we alweder niet stilstaan, ware de vrees niet gegrond, dat van de drie coiporaties, die gemeenschappelijk de grootsche taak vervullen, er een, en nog wel de voornaamste, iets te weinig in tel was. De rechter, het parket, de griffie, de balie, zij allen zingen onverdroten elkan ders lof. Eenige malen in het jaar kan men het hart ophalen aan de verkondiging van de deugden dezer ambtenaren door hun collega's; en zoo zij in iets uit munten, dan is het in een aangenamen omgang. Daar schijnt eens eenmaal, in vroegeren tijd, een geval te zijn voorge komen, waarbij het met een der leden van een rechtbank in den omgang met zijn ambtgenooten of met iemand uit de balie in een enkel opzicht niet recht pluis is ge weest, en sinds dien heeft men het noodig geacht telkens er op te wijzen, dat zoo iets zich niet weer heeft herhaald. Maar van de politie, die hoofdmacht in de rechtswereld, spreken de heeren bij hunne kameraadschappelijke oraties nooit. Nu heeft de Minister ze dan toch ge noemd, dat is reeds een vooruitgang. Maar hoe jammer, dat hij uit verstrooidheid, vermoeidheid of te zeer gehaast, vergeten heeft ook van haar »grooten naam" te ge tuigen, en haar nog iets meer te releveeren, waar hij de heerlijkheid van het Recht ten onzent met zulk een meesterschap heeft geteekend I Het Cluneesche imbroglio. Dat het gezamenlijk optreden der mo gendheden tegen China eene milde bron van verrassingen zou worden, kon ook de minst sceptische politicus veilig voorspellen. Maar niemand heeft waarschijnlijk ver moed, dat de eensgezindheid van zoo korten duur zou zijn als thans is gebleken. Het eerste struikelblok is geweest de benoeming van graaf Waldersee tot gene ralissimus. Het lag voor de hand, dat het internationale leger niet acht aanvoer ders tegelijk kon hebben, en doortastend als altijd, heeft keizer Wilhelm de benoe ming van den Duitschen maarschalk doorgedreven op eene wijze, die de weige ring van zijn voorstel uiterst moeielijk maakte. Aan die doortastendheid zijn Zijner Majesteits getrouwe onderdanen zoo langzamerhand gewoon geraakt, maar de Europeesche kanselarijen nog niet en de openbare meening buiten Duitschland nog veel minder. De toestemming is verleend, maar aarzelend, door de vrienden zonder geestdrift, door de anderen met blijkbaren tegenzin. Keizer Wilhelm heeft die mér dan koele ontvangst van zijn voorstel ge heel geïgnoreerd en in het vertrek van Waldersee aanleiding gevonden tot het afsteken van een vuurwerk van redevoe ringen en demonstratiën. Enkele num mers van dit vuurwerk zijn bepaald mislukt, bijvoorbeeld dat, waarin de keizer zijn dank uitsprak aan den czar voor het «initiatief" door dezen, in zake de benoe ming van Waldersee genomen. Een démenti is niet uitgebleven, in beleefden vorm natuurlijk, zoo ongeveer als wij gewone stervelingen toe elkaar zouden zeggen: »U hebt mij zeker verkeerd be grepen." 't Was intusschen voor Frankrijk een troost te weten, dat de pijnlijke wonde, aan het nog altijd zoo geprikkelde nationaliteitsgevoel toegebracht, niet door den Russischen vriend was geslagen. Nauwelijks was de generalissimus, voor zien van 's keizers zegen en van diens kruisvaardersmantel, vertrokken, of het gerucht bevestigde zich, dat de vertegen woordigers der Europeesche mogendheden te Peking uit hun benarden toestand wa ren gered. En nu kwam de tweede, nog veel grootere verrassing: het voorstel om de Europeesche troepen uit Peking terug te trekken. Het zou eene dwaasheid zijn, te onder stellen dat dit voorstel alleen werd inge geven door den Jusfc om Duitschland in den Duitschen generalissimus een hak te zetten. De Russische diplomatie bewan delt soms vreemde wegen, maar hare mo tieven zijn doorgaans volkomen ernstig. Dat heeft men ook nu gevoeld, en Rusland's zonderling voorstel is overal, zelfs in Frankrijk, ongunstig ontvangen en beoordeeld, aanvankelijk althans. Men begreep, dat het hier iets meer gold, dan een antwoord te geven op bloeddorstige »tc in- Pardon"- speeches. De Russische regeering heeft natuurlijk haar voorstel toegelicht. Volgens haar is het hoofddoel der samenwerking bereikt nu Peking is genomen en de gezanten zijn ontzet. Thans is het zaak de onder handelingen te openen over de maatrege len om de schuldigen te straffen, de her haling der gepleegde misdaden te voorko men en eene duurzame beseherming van de in China wonende vreemdelingen te verzekeren. Maar de Chineesche r gee ring, met welke men onderhandelen wil, is niet te vinden en zal zeker niet naar Peking terug keeren, eer die hoofdstad door het expeditie-leger is ontruimd. Die regeering ergens in het verre binnenland op te zoeken en haar tot rede te dwingen, zou eene reusachtige taak zijn, ver boven de krachten van het expeditie-leger, dat bij een blijvend vijandig optreden te Pe king zelfs kans zou loopen, van zijne basis te Tientsin en Takoe te worden afgesneden. Van de tallooze antwoorden op de~e argumentatie kiezen wij er bij voorkeur een, door een blad gegeven aan welks vriendschappelijke gevoelens voor Rusland niemand kan twijfelen. De Temps, die dikwijls als spreekbuis dient voor het Fransche ministerie van buitenlandsche zaken, schrijft: »De Chineezen zijn verdorven door legenden en leugens. De Fransch-Engelsche expeditie (die Peking innam en het Zomerpaleis verwoestte), de overwinningen van Japan hebben zij geïgnoreerd. Indien Peking overhaast wordt ontruimd, zonder dat een in het oogloopend teeken pan de bezetting der hoofdstad overblijft, zullen de Chineezen onverstoorbaar gelooven aan de nederlaag en de lafhartigheid der vreemde duivels. En daarenboven: indien de mogendheden het eens worden om Peking te ontruimen en zoowel hare troepen als hare diplomaten naar Tien-Tsin terug te trekken, welken waarborg heeft men dan, dat deze zelfver loochening het gevolg zal hebben, dat de Chineesche regeering zich wederom komt vestigen op eene plaat?, waar de tusschenkomst der geallieerden steeds mogelijk blijft,?" Wat de Temps natuurlijk niet zegt (er zijn genoeg anderen die dit doen) is, dat Rus land een leger van 180.000 man heeft aan de grenzen van Mandschoerije en meent waarschijnlijk niet ten onrechte dat het de Chineesche quaestie alleen wel kan opknappen. Misschien zou daartoe niet eens geweld, maar slechts een sterke pressie noodig zijn, want de Chineezen zijn ten opzichte van de Russen veel minder vij andig gezind dan ten opzichte van andere vreemdelingen, misschien omdat zij beiden meer of min Mongolen zijn, misschien ook omdat de Russen hen niet met zendelin gen lastig vallen. De Russische regeering heeft er klaar blijkelijk op gerekend, dat Engeland, al heeft het nu op het papier de Transvaal geannexeerd, door den oorlog in ZuidAfrika nog maanden lang een geweldig blok aan 't been zal hebben; dat men in de Vereenigde Staten geheel vervuld is met de aanstaande presidentsverkiezing; dat het voor Frankrijk een pak van 't hart zal zijn, wanneer zijne troepen niet onder Duitsch commando zullen behoe ven op te rukken. Maar als deze reke ning uitkomt 't geen wij betwijfelen dan blijven nog Duitschland, Oostenrijk, Italiëen Japan over. Esne meerderheid zal dus het Russische voorstel in zijn oorspronkelijken vorm wel niet vinden. Graaf Lamsdorf, de chef van het Rus sische ministerie van buitenlandsche zaken, heeft dit klaarblijkelijk ingezien, en zijn voorstel in eene telegrafische circulaire gewijzigd. Hijj verklaart, dat de Russische regeering het niet wenschelijk acht, e^ne militaire actie op groote schaal verder dan Peking uit te breiden; dat gematigd heid bij alle overwegingen den doorslag moet geven en dat Rusland niet voorne mens is, Nioe Tchoeang en Mandschoerije blijvend te bezetten (al heeft geceraal Orlcff, bij vergissing zeker, den rechter oever van den Amoer reeds geannexeerd). Wellicht zullen die wijzigingen het voor stel voor Frankrijk aannemelijker maken. Het allerliefste briefje van den czar aan president Loubet komt juist van pas en heeft den Figaro reeds geheel bekeerd. Elders zal het zoo gemakkelijk riet gaan. En als de mogendheden het niet eens zijn geworden vóór graaf Waldersee in China is aangekomen, kan men nog zonderlinge dingen zien gebeuren. Het heeft zijn goede zijde, geen groote mogendheid te zijn. De vertegenwoordiger der Nederlandsche regeering te Peking, de heer Knobel, is (waarscnijnlijk met de Russische legatie) naar Tientsin gegaan, en van daar naar Shanghai. Dat is zeker het verstandigste wat hij kon doen. Eenige aanteekeningen op: Hel Leven in NederL-IndiiT. door B. Veth. Sedert cenige weken van Padang in Neder land aangekomen, heb ik de voorlaatste week kennis gemaakt met bovengenoemd boek, dat ik met aandacht las, omdat dadelijk na de eerste lezing, ik mij verplicht gevoelde, niet alleen tegen de wijze waarop het leven in Ned. Indiëin dat boek is voorgesteld en de gevolg trekkingen die de schrijver maakt, protest aan te teekenen, ma«r ook, om in verbar d met veel waars wat door hem wordt medegedeeld, eer.e ernstige waarschuwing tot mijne landgerooten in Nederland en Ned. Indiëte richten. Ik stel voorop, dat ik zeer eenvoudig, vermoedelyk zelfs droog zal zyn en zou my dan ook niet verstout hebben te schrijven, ware het niet dat een getoel van plicht tegenover Nederlard en Ned. Indiëmy daartoe drong. Ik heb beide lief en maak er aanspraak op goed Nederlander te zyn, al gevoel ik ook meer liefde voor Nederlandsch-Indië, waar ik van af Maart 1870, ruim vier-en-twintig jaar onafgebroken doorbracht, en waarheen ik voor nemens ben over eenige maanden terug te keeren. De reis derwaarts, zul'en mijne echtgenoote en ik met groot genoegen weder aanvaarden, hoewel wij tot nog toe bijzonder aargename dagen in Nederland hebben doorg bracht en ons verzekerd houden dat ons verder verblijf alhier niet minder prettig zal zijn, en toch ben ik vast overtuigd, dat wij, teruggekeerd in Indië, daar niet zullen vertoeven met het ge voel van een altijd verlangen naar Europa, zonder daarom rog verloren oud indiscliegas ten" te zijn, zooals de heer Veth, blz. 148, hen belieft te betitelen, by wie dat verlangen niet meer bestaat. Wij keeren echter ra<r Indiëterug met een deel, een ideaal; n', om caar mttig werkzaam

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl