Historisch Archief 1877-1940
«j. f
N°. 1211
DE AMSTERDAMMER
A°. 1900.
WEEKBLAD VOOK NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar B mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/z
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 9 September.
Advertentiün van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit DuitschlimJ, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
INHOUD.
VAN VEERE EN VAN NABIJ: Het Becht.
Het Chineeache imbroglio. Eenige
aanteekeniogen op: Het leven in Nederl.-Indië", door
B. Veth, beoordeeld door Z. H. Kamerling.
SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Nog eens:
De werkstaking der Amsterdamsehe
diamantbewerkevs, door mr. Isidore Hen. WETEN
SCHAP: Eepliek, door J A. Levy. KDN8T
EN LETTEREN: Mnziekbeoordeelingen, door
Ant. Averkamp. De
Eembrandt-teutoonstelling te Amsterdam en te Londen, door W. B.
De Tentoonstelling van antieke goud- en
zilversmidswerken in :t Friesch Museum te Leeuwarden,
door G. C Stellingwerf?Jentink. Boek- en Tijd
schrift, door G. van Hulzen. Het Fiies en de
Friezen, (I), door J. B. Schepers, r- Bydragen en
mededeelingen van het Historisch Genootschap
(Slot), door A. J. M. Brouwer Ancher. FEUILLE
TON r Indische Indrukken (II), door B. Meeter.
KEJOLAMES. VOOB DAMEB: Een vrouw van
beteekenis, door E. K.?H. Allerlei, door
Caprice. FINANCIEELE EN OECONOMJBCHE
KBONIEK, door D. Stigter. Haagsche Zaken,
door Spectator. SCHAAKSPEL. .ALLERLEI.
INGEZONDEN. PEN EN
POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN.
?lltlllllllllllllllHllllllllMHHIIIflIllllllllllllllllllllllltllllllullllllltltllUn
Het Recht.
De Minister van Justitie heeft, hulde
brengende aan bouwmeester, opzichters,
en werklieden, magistratuur en balie, het
nieuwe Paleis van Justitie te Rotterdam
in hoogst eigen persoon aan de Rechtbank
daar «overgedragen". Een handeling die vol
komen gelukt is, want de President der
Rechtbank, Mr. J. v. Heukelom, kon zon
der aarzelen den Minister de verzekering
geven van de bereidvaardigheid zijner ambts
broeders, om die overdracht goed te keuren.
»Ik verklaar thans," zoo sprak de Voor
zitter, tik verklaar namens de leden der
rechterlijke macht te Rotterdam, dat xy het
hun ten gebruike gegeven Paleis van Jus
titie en Archiefgebouw bij deze aanvaarden.''
Doch deze overdrachts-daad was niet
het hoofddoel van 's Excellentie's verschij
nen in het nieuwe Paleis van Justitie. De
tijd, waarover een Minister te beschikken
heeft, is natuurlijk bijzonder kostbaar, en
hij kan zich dus alleen de weelde veroor
loven, een op zichzelf volstrekt overbodige
en onbeteekenende handeling te verrich
ten, als hij tegelijkertijd iets kan doen, de
hoogheid van zijn verheven ambt waardig,
iets niet van voorbijgaanden aard, een daad
die beklijft. Als zoodanig hebben wij dan
acte te nemen van de toespraak bij die
gelegenheid door den heer Gort v. d. Lin
den gehouden.
En als wij die speech nauwlettend lezen,
blijkt het ons, dat het niet alleen »de op
rechte behoefte1'1 was, om hulde aan den
bouwmeester e. a. te brengen, »die met de
beschikbare krachten heeft gewoekerd,"
maar vooral de zorg voor het Recht, welke
.Z.Exc. er toe geleid heeft van 's
Gravenhage naar Rotterdam te reizen, een rede
voering te houden ten aanhoore van de
rechterlijke macht, teneinde haar nader
in te lichten omtrent hare taak en de
moeilijkheden, die zij bij de vervulling van
deze heeft. Wij mogen niet nalaten, de
gewichtigste uitspraken van den Minister
hier over te nemen.
»De bouwmeester is in het optrekken
van een gebouw heel wat gelukkiger in
menig opzicht dan wij, daar hij, wat hij
eerst in zijn geest heeft geconcipieerd, steen
na steen ziet verwerkelijken, terwijl wij,
die ook aan het optrekken van een ge
bouw werken, de voltooiing daarvan nim
mer beleven. Want aan het gebouw van
het recht wordt gearbeid zoolang het volk
leeft. En de taak van den rechter wordt
hoe langer hoe moeilijker en gewichtiger
om meer dan n reden. Het volksleven,
dat steeds rijker aan verscheidenheid wordt,
maakt onafwijsbaar, dat wetten en ver
ordeningen van dag tot dag toenemen. Bij
deze groote verscheidenheid kan de wet
zich niet anders dan algemeene regels stel
len, waardoor de taak van den rechter steeds
meer aanvullend en rechtscheppend wordt.
Ten derde wordt de taak steeds zooveel
moeilijker, waar de menigte, die in onzen
tijd zooveel heeft te zeggen, 's rechters werk
niet kan waardeeren en dan ook niet waar
deert. De menigte immers generaliseert.
Gelukkig dat de rechter hier te lande
volkomen onafhankelijk rechtspreekt, en
alleen te rade kan gaan met eigen ge»
weten en eer. Laat hij zoo rusteloos blij
ven arbeiden aan het optrekken van het
gebouw van het recht."
Hierin zijn uitstekende gedachten vervat.
Allereerst die herinnering aan iets, wat
gelukkig niet al te zeer betwijfeld wordt,
dat het gebouw van het Recht nog niet
af is! Vervolgens de opmerking, dat de
ontwikkeling van het volksleven een toe
name van wetten en verordeningen ten
gevolge heeft, die bij het stellen van al
gemeene regels, meer van het oordeel van
den rechter vorderen, en aan diens wijs
heid overlaten, dan vroeger nuttig werd
geacht. Maar dan vooral het derde punt:
dat de taak van den rechter steeds zoo
veel moeilijker wordt, »daar de menigte,
die in onzen tijd zooveel te zeggen heeft,
's rechters werk niet kan waardeeren en
dan ook niet waardeert."
Ziedaar een waarheid, die wel eens ge
zegd mocht worden door een Minister,
daarvoor overgekomen uit den Haag naar
Rotterdam en zoo zij gezegd mocht
worden, dan toch wel in de eerste plaats
door een Minister als chef, tot de leden
der Rechterlijke Macht.
Ach, heeren rechters, wat is het voor u
een moeilijke tijd, voor u en voor mij!
Wij, die zoo samen het gebouw van het
recht optrekken, staan en moeten staan
met onze ooren zoo wijd mogelijk open,
om te luisteren naar hetgeen gesproken
wordt door bet rechtsbewustzijn van het
volk, want het recht groeit zoo Jang
het volk leeft! Maar dan is daar ook
een »menigte", die menigte kan uw en
mijn werk niet waardeeren en waardeert
dat dan ook niet. En die menigte heeft
in onzen tijd zooveel te zeggen....
De heer Cort v. d. Linden heeft gelijk:
was die «menigte" er maar niet!
Edoch hoe er af te komen ? Die menigte
behoort nu eenmaal tot het Volk, of
het Volk tot die menigte; raak haar eens
kwijt!
Die menigte heeft in onzen tijd zooveel
te zeggen; helaas, steeds meer; zij
redeneert zelfs over de rechterlijke macht.
En dat hier te lande en elders, 't Is een
algemeene kwaal. Werd nog niet onlangs
door de menigte zóó druk over een
rechtsdaad van den Minister zelven gerede
neerd, en deze daad als een van schandelijk
onrecht gecriliseerd, zoodat ook in die
kleine menigte van honderd op het Bin
nenhof steramen zijn opgegaan om Z.Excel
lentie-zelf het leven lastig te maken en
hem zijn handeling te verwijten, als brak hij
't gebouw van het Recht af, in plaats van
dit te steunen en te versterken. En indien
nu zoo iets aan het groene hout, aan een
Minister, gedekt door de Majesteit van de
Kroon, geschiedt, wat moet het dorre hout
dan wedervaren ?
Gelukkig, zoo vervolgde hij, dat de
rechter (en dus ook de Minister, die over
het recht van gratie feitelijk beschikt) hier
te lande volkomen onaf hankelijk recht
spreekt... en alleen te rade kan gaan met
eigen geweten en eer."
Inderdaad, dat geluk is bijna niet te
schatten.
Zijn geweten heeft de rechter zoo maar
uit den Hemel gekregen, en zijn eer zij
is onbedorven als zijn eigen hemelsche
conscientie zelve. Onafhankelijk van per
soonlijke neigingen, van politiek, van
standsvooroordeelen, van cóterie-opvoeding, van...
wat men maar wil gaat hij «rusteloos
voort te arbeiden aan het op! rekken van
het gebouw van het recht-"
En bij dit majestueus schouwspel, al
zooveel tientallen van jaren onafgebroken
haar getoond, blijft die menigte onaange
daan, ziet zij volstrekt niet hoe stevig de
muren en hoe hoog de tinnen van het
rechtsgebouw daar rijzen; haast onbe
grijpelijk, maar Cort v. d. Linden geeft
dan toch een wenk, die ons de richting
wijst, waarin wij een verklaring van dit
wonderbaarlijke verschijnsel hebben te
zoeken: »de menigte immers generaliseert."
Dit schijnt ons niet duidelijk in elk
opzicht te minder duidelijk, omdat de
Minister bij zijn spreken over die menigte
ook wel een weinig generaliseert. Edoch,
men mag niet alles in eens eischen. Bij
zulke gewichtige waarheden en diepzinnige
beschouwingen in een kwartiertje, misschien
wel in tien minuten, der rechterlijke macht
aangeboden, kan niet alles tot in bijzon
derheden worden uiteengezet. Ook niet
noodig voor dat gehoor, waarschijnlijk
reeds van te voren overtuigd. Voor de
menigte echter, die in onzen tijd zooveel
te zeggen heeft, ware eenige nadere ont
wikkeling der stelling niet geheel over
bodig geweest; nu is het te vreezen, dat
die menigte, niet alleen veel te zeggen,
maar ook, nopens 's Ministers bedoelingen,
veel te vragen zal hebben en dat is
jammer. Daarom hopen wij, dat er weldra
weer eens een paleis van justitie zal zijn
over te dragen, en den heer Cort v. d.
Linden aldus de gelegenheid zal worden
gegeven zijn interessante speech aan te
vullen naar de behoefte van een steeds
generaliseerend publiek. Nu loopt hij
gevaar, dat een deel dier menigte,
belust op het afbreken van opbouwende
Ministers, zal denken: Z.Exc. getroffen
door zoo felle kritiek op zijn justitieel
beleid, binnen en buiten de Kamer, is
naar Rotterdam gereisd, om het publiek
eens te kunnen toeroepen: melieve
menschen, bij alles wat er tegen de rechterlijke
macht en mijzelven wordt gezegd, trekken
wij ons daarvan niets aan, en ik als
Minister, radicaal Minister, ben de eerste
om der rechterlijke macht -den raad te
geven, luister toch niet naar dat burger
en proletariërs-dom ; het generaliseert. Aan
zulk een miskenning staat de Minister
geheel onschuldig nu bloot.
Na dezen hoofdschotel -?den zwaren
kost, gaf de heer Cort v. d. Linden,
gelijk een goeden kok betaamt, een aan
genaam dessert.
»En waar ik de taak van den rechter
schetste, deed ik dit tevens de taak van
balie en politie, de twee oogen van de
rechterlijke laacht. Wanneer ik thans de
rechtbank haar nieuwe woning overdraag,
doe ik dit met den wensch dat de groote
naam, dien de Rotterdamsche magistratuur
en de balie zich verwierven in moeilijke
omstandigheden in een zich sterk ontwik
kelende gemeente, ook gehandhaafd blijve
in de nieuwe woning, ter eere van magi
stratuur en land."
Ook de balie en de politie hebben een
taak, moeilijk als die van de magistratuur.
Balie en politie zijn de twee oogen van
de rechterlijke macht.
Aardig gezegd.
Doch ook hier komt aan den dag hoe
de Minister niet de gelegenheid heeft ge
had, zoo juist te preciseeren als tot goed
verstaan noodig was.
Bedoelde hij met de rechterlijke macht
Justitia zelve, dan is hiermede voorzeker
een reden te meer aangegeven, waarom
men haar geblinddoekt moet wenschen.
Wanneer het eene oog van Justitia de
Balie is, en het andere de Politie, het
eerste steeds zoekende naar middelen tot
vrijspraak en het andere maar altijd op
den loer om den boosdoener te ontdekken,
zullen dit twee oogen zijn, die elk een
tegenovergestelden kant uitkijken, en zoo
zal Justitia wel wat scheel zien. Waar
schijnlijk heeft de Minder,, dan ook
de Rechterlijke macht niet met Justitia ver
eenzelvigd, maar gedacht aan een persoons
verbeelding met minstens drie oogen. Im
mers een lichaam als de Rechterlijke
macht zou geheel en al bedrogen uitkomen,
als het niet nog een apart oog had om
balie en politie te controleeren.
Hoe dit zij, ook hier geeft de redevoe
ring van den Minisier iets te overdenken,
en volstrekt niet onmogelijk dat wij later
eens vernemen, hoe hij op de eenvoudig
ste manier iets zeer deugdelijks heeft wil
len zeggen, maar tengevolge van al te
groote beknoptheid den hoorders, gelijk ons
lezers, een weinig te horg is gegaan. Wij
zouden hierop ook thans niet wijzen, volgde
er niet nog een... hoe zullen wij bet noemen?
een leemte in de rede die aanleiding zou
kunnen geven tot eenig misverstand. De
Minister spreekt terecht van de magistra
tuur, de balie en de politie als van drie
lichamen, geroepen om te zamen n taak
te vervullen. Wanneer hij dit gedaan heeft,
gaat hij voort, en roemt, gelijk men ver
wachten kon »den grooten naam_' dien
deze ... drie zich verworven hebben 'i Neen,
hij noemt alleen de magistratuur en de
balie, zoodat de oppervlakkige nu wel moet
denken, dat de Rotterdamsche politie, die
met een zoo beroemde magistratuur en
balie samenwerkt, nog niet meer dan een
gewonen naam heeft verkregen. Dit is,
het spreekt van zelf', een verzuim; immers
waarom zou juist de Rotterdamsche politie
geen »grooten naam" hebben ? Dit ver
zuim is te meer te betreuren, omdat er
zeker geen kring bestaat, waarin men
dankbaarder den arbeid der politie behoort
te gedenken, dan zulk een als daar in het
nieuwe Paleis van Justitie was vertegen
woordigd. Nietwaar, voor zooveel wat de
rechterlijke macht en de balie tesamen
weven, levert de politie de stof. En ook
hierbij zouden we alweder niet stilstaan,
ware de vrees niet gegrond, dat van
de drie coiporaties, die gemeenschappelijk
de grootsche taak vervullen, er een, en
nog wel de voornaamste, iets te weinig
in tel was.
De rechter, het parket, de griffie, de
balie, zij allen zingen onverdroten elkan
ders lof. Eenige malen in het jaar kan
men het hart ophalen aan de verkondiging
van de deugden dezer ambtenaren door
hun collega's; en zoo zij in iets uit
munten, dan is het in een aangenamen
omgang. Daar schijnt eens eenmaal, in
vroegeren tijd, een geval te zijn voorge
komen, waarbij het met een der leden van
een rechtbank in den omgang met zijn
ambtgenooten of met iemand uit de balie in
een enkel opzicht niet recht pluis is ge
weest, en sinds dien heeft men het noodig
geacht telkens er op te wijzen, dat zoo
iets zich niet weer heeft herhaald.
Maar van de politie, die hoofdmacht in
de rechtswereld, spreken de heeren bij
hunne kameraadschappelijke oraties nooit.
Nu heeft de Minister ze dan toch ge
noemd, dat is reeds een vooruitgang. Maar
hoe jammer, dat hij uit verstrooidheid,
vermoeidheid of te zeer gehaast, vergeten
heeft ook van haar »grooten naam" te ge
tuigen, en haar nog iets meer te
releveeren, waar hij de heerlijkheid van het
Recht ten onzent met zulk een meesterschap
heeft geteekend I
Het Cluneesche imbroglio.
Dat het gezamenlijk optreden der mo
gendheden tegen China eene milde bron
van verrassingen zou worden, kon ook de
minst sceptische politicus veilig voorspellen.
Maar niemand heeft waarschijnlijk ver
moed, dat de eensgezindheid van zoo
korten duur zou zijn als thans is gebleken.
Het eerste struikelblok is geweest de
benoeming van graaf Waldersee tot gene
ralissimus. Het lag voor de hand, dat
het internationale leger niet acht aanvoer
ders tegelijk kon hebben, en doortastend
als altijd, heeft keizer Wilhelm de benoe
ming van den Duitschen maarschalk
doorgedreven op eene wijze, die de weige
ring van zijn voorstel uiterst moeielijk
maakte. Aan die doortastendheid zijn
Zijner Majesteits getrouwe onderdanen zoo
langzamerhand gewoon geraakt, maar de
Europeesche kanselarijen nog niet en de
openbare meening buiten Duitschland nog
veel minder. De toestemming is verleend,
maar aarzelend, door de vrienden zonder
geestdrift, door de anderen met blijkbaren
tegenzin. Keizer Wilhelm heeft die mér
dan koele ontvangst van zijn voorstel ge
heel geïgnoreerd en in het vertrek van
Waldersee aanleiding gevonden tot het
afsteken van een vuurwerk van redevoe
ringen en demonstratiën. Enkele num
mers van dit vuurwerk zijn bepaald mislukt,
bijvoorbeeld dat, waarin de keizer zijn
dank uitsprak aan den czar voor het
«initiatief" door dezen, in zake de benoe
ming van Waldersee genomen. Een
démenti is niet uitgebleven, in beleefden
vorm natuurlijk, zoo ongeveer als wij
gewone stervelingen toe elkaar zouden
zeggen: »U hebt mij zeker verkeerd be
grepen." 't Was intusschen voor Frankrijk
een troost te weten, dat de pijnlijke wonde,
aan het nog altijd zoo geprikkelde
nationaliteitsgevoel toegebracht, niet door den
Russischen vriend was geslagen.
Nauwelijks was de generalissimus, voor
zien van 's keizers zegen en van diens
kruisvaardersmantel, vertrokken, of het
gerucht bevestigde zich, dat de vertegen
woordigers der Europeesche mogendheden
te Peking uit hun benarden toestand wa
ren gered. En nu kwam de tweede, nog
veel grootere verrassing: het voorstel om
de Europeesche troepen uit Peking terug
te trekken.
Het zou eene dwaasheid zijn, te onder
stellen dat dit voorstel alleen werd inge
geven door den Jusfc om Duitschland in
den Duitschen generalissimus een hak te
zetten. De Russische diplomatie bewan
delt soms vreemde wegen, maar hare mo
tieven zijn doorgaans volkomen ernstig.
Dat heeft men ook nu gevoeld, en
Rusland's zonderling voorstel is overal, zelfs
in Frankrijk, ongunstig ontvangen en
beoordeeld, aanvankelijk althans. Men
begreep, dat het hier iets meer gold, dan
een antwoord te geven op bloeddorstige
»tc in- Pardon"- speeches.
De Russische regeering heeft natuurlijk
haar voorstel toegelicht. Volgens haar is
het hoofddoel der samenwerking bereikt
nu Peking is genomen en de gezanten
zijn ontzet. Thans is het zaak de onder
handelingen te openen over de maatrege
len om de schuldigen te straffen, de her
haling der gepleegde misdaden te voorko
men en eene duurzame beseherming van
de in China wonende vreemdelingen te
verzekeren. Maar de Chineesche r gee
ring, met welke men onderhandelen wil,
is niet te vinden en zal zeker niet naar
Peking terug keeren, eer die hoofdstad
door het expeditie-leger is ontruimd. Die
regeering ergens in het verre binnenland
op te zoeken en haar tot rede te dwingen,
zou eene reusachtige taak zijn, ver boven
de krachten van het expeditie-leger, dat
bij een blijvend vijandig optreden te Pe
king zelfs kans zou loopen, van zijne basis
te Tientsin en Takoe te worden afgesneden.
Van de tallooze antwoorden op de~e
argumentatie kiezen wij er bij voorkeur
een, door een blad gegeven aan welks
vriendschappelijke gevoelens voor Rusland
niemand kan twijfelen. De Temps, die
dikwijls als spreekbuis dient voor het
Fransche ministerie van buitenlandsche
zaken, schrijft:
»De Chineezen zijn verdorven door
legenden en leugens. De Fransch-Engelsche
expeditie (die Peking innam en het
Zomerpaleis verwoestte), de overwinningen van
Japan hebben zij geïgnoreerd. Indien Peking
overhaast wordt ontruimd, zonder dat een
in het oogloopend teeken pan de bezetting
der hoofdstad overblijft, zullen de Chineezen
onverstoorbaar gelooven aan de nederlaag
en de lafhartigheid der vreemde duivels.
En daarenboven: indien de mogendheden
het eens worden om Peking te ontruimen
en zoowel hare troepen als hare diplomaten
naar Tien-Tsin terug te trekken, welken
waarborg heeft men dan, dat deze zelfver
loochening het gevolg zal hebben, dat de
Chineesche regeering zich wederom komt
vestigen op eene plaat?, waar de
tusschenkomst der geallieerden steeds mogelijk
blijft,?"
Wat de Temps natuurlijk niet zegt (er
zijn genoeg anderen die dit doen) is, dat Rus
land een leger van 180.000 man heeft aan
de grenzen van Mandschoerije en meent
waarschijnlijk niet ten onrechte dat
het de Chineesche quaestie alleen wel kan
opknappen. Misschien zou daartoe niet
eens geweld, maar slechts een sterke pressie
noodig zijn, want de Chineezen zijn ten
opzichte van de Russen veel minder vij
andig gezind dan ten opzichte van andere
vreemdelingen, misschien omdat zij beiden
meer of min Mongolen zijn, misschien ook
omdat de Russen hen niet met zendelin
gen lastig vallen.
De Russische regeering heeft er klaar
blijkelijk op gerekend, dat Engeland, al
heeft het nu op het papier de Transvaal
geannexeerd, door den oorlog in
ZuidAfrika nog maanden lang een geweldig
blok aan 't been zal hebben; dat men in
de Vereenigde Staten geheel vervuld is
met de aanstaande presidentsverkiezing;
dat het voor Frankrijk een pak van 't
hart zal zijn, wanneer zijne troepen niet
onder Duitsch commando zullen behoe
ven op te rukken. Maar als deze reke
ning uitkomt 't geen wij betwijfelen
dan blijven nog Duitschland, Oostenrijk,
Italiëen Japan over. Esne meerderheid
zal dus het Russische voorstel in zijn
oorspronkelijken vorm wel niet vinden.
Graaf Lamsdorf, de chef van het Rus
sische ministerie van buitenlandsche zaken,
heeft dit klaarblijkelijk ingezien, en zijn
voorstel in eene telegrafische circulaire
gewijzigd. Hijj verklaart, dat de Russische
regeering het niet wenschelijk acht, e^ne
militaire actie op groote schaal verder
dan Peking uit te breiden; dat gematigd
heid bij alle overwegingen den doorslag
moet geven en dat Rusland niet voorne
mens is, Nioe Tchoeang en Mandschoerije
blijvend te bezetten (al heeft geceraal
Orlcff, bij vergissing zeker, den rechter
oever van den Amoer reeds geannexeerd).
Wellicht zullen die wijzigingen het voor
stel voor Frankrijk aannemelijker maken.
Het allerliefste briefje van den czar aan
president Loubet komt juist van pas en
heeft den Figaro reeds geheel bekeerd.
Elders zal het zoo gemakkelijk riet gaan.
En als de mogendheden het niet eens zijn
geworden vóór graaf Waldersee in China
is aangekomen, kan men nog zonderlinge
dingen zien gebeuren.
Het heeft zijn goede zijde, geen groote
mogendheid te zijn. De vertegenwoordiger
der Nederlandsche regeering te Peking,
de heer Knobel, is (waarscnijnlijk met de
Russische legatie) naar Tientsin gegaan,
en van daar naar Shanghai. Dat is zeker
het verstandigste wat hij kon doen.
Eenige aanteekeningen op:
Hel Leven in NederL-IndiiT.
door B. Veth.
Sedert cenige weken van Padang in Neder
land aangekomen, heb ik de voorlaatste week
kennis gemaakt met bovengenoemd boek, dat
ik met aandacht las, omdat dadelijk na de eerste
lezing, ik mij verplicht gevoelde, niet alleen
tegen de wijze waarop het leven in Ned.
Indiëin dat boek is voorgesteld en de gevolg
trekkingen die de schrijver maakt, protest aan
te teekenen, ma«r ook, om in verbar d met
veel waars wat door hem wordt medegedeeld,
eer.e ernstige waarschuwing tot mijne
landgerooten in Nederland en Ned. Indiëte richten.
Ik stel voorop, dat ik zeer eenvoudig,
vermoedelyk zelfs droog zal zyn en zou my dan
ook niet verstout hebben te schrijven, ware
het niet dat een getoel van plicht tegenover
Nederlard en Ned. Indiëmy daartoe drong.
Ik heb beide lief en maak er aanspraak op
goed Nederlander te zyn, al gevoel ik ook
meer liefde voor Nederlandsch-Indië, waar ik
van af Maart 1870, ruim vier-en-twintig jaar
onafgebroken doorbracht, en waarheen ik voor
nemens ben over eenige maanden terug te
keeren.
De reis derwaarts, zul'en mijne echtgenoote
en ik met groot genoegen weder aanvaarden,
hoewel wij tot nog toe bijzonder aargename
dagen in Nederland hebben doorg bracht en
ons verzekerd houden dat ons verder verblijf
alhier niet minder prettig zal zijn, en toch
ben ik vast overtuigd, dat wij, teruggekeerd in
Indië, daar niet zullen vertoeven met het ge
voel van een altijd verlangen naar Europa,
zonder daarom rog verloren oud indiscliegas
ten" te zijn, zooals de heer Veth, blz. 148,
hen belieft te betitelen, by wie dat verlangen
niet meer bestaat.
Wij keeren echter ra<r Indiëterug met een
deel, een ideaal; n', om caar mttig werkzaam