De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 9 september pagina 2

9 september 1900 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1211 te zijn voor Indiëen Nederland beide; nuttig niet alleen in materiëelen maar ook in moreelen zin, in de hoop iets by te kannen dragen om Snmatra's Westkust tot meerder bloei te brengen, en den band tusschen Nederland en Incfiëte ver sterken, hetgeen, naar mijne innige overtuiging mogelijk cal zijn, indien Naderland slechts wil goedmaken, wat het tegenover Indiëheeft goed te maken, en wat, zooals de schrijver van Dag tot Uag, in het Atymeen Handelsblad van 12 Aug. 11, No. 22712, Ie blad zegt, veel is. Mocht Nederland onwillig blijven dien plicht te vervullen, dan..., maar hierover later. Dat ik, met bovengenoemd doel voor oogen, zou kunnen zeggen in deze stemming, Indi van een anderen kant bezie dan de heer Vet h, behoeft tenaawernood betoog; ik heb, om den gemoedstoestand te teekonen, waarin genoemde heer verkeerde, toen hij zyn boek schreef, slechts te wijzen op de laa'.ste bldz. daarvan, waar hij zegt: dat zijn wraakgevoel tegenover het leven in Red. Indië, dat vunzige wezen, sterker e* sterker werd en dat hij aldoor op revanche zon en daarom zijn, boek sekrtef. Hu is wraak een bijzonder slechte leidsvrouw als men xich op weg begeeft om zaken en personen te beoordeeien, en al verzekert de heer Veth ook met den meesten ernst, op bldz. 2r>2, dat hy by het schrijven, aldoor en zonder aarzelen of biven de Waarheid heeft gevolgd, zooals zij hem is vertekenen; toch beweer ik, dat 4e schrijver de waarheid heeft te kort gedaan, omdat hy op verschillende plaatsen slechts halve waarheid heeft mede gedeeld. Bewijzen voor myne bewering zijn o. a.: No, IV van zyne Indische Vignetten, bldz. 248/25! en zyne beschrijving van de Indiidie kletstafel" bldz. 214/&2. In eerstgenoemd vignet schildert h\j, volkomen naar waarheid en aan grijpend juist; de aankomst, de outscheping en het vervoer te Padang van zieke militairen en dwangarbeiders, van At jen pei stoomboot aan gekomen; maar hij doet toch me: die schilde ring aan de waarheid te kort, daar de heer Veth volkomen goed begi\pt, dat zij by een zeer groot gedeelte van het Nederlandsen publielf, den indruk moet maken van een be staanden toestand weer te geven, terwy'l de schrijver zeer goed weet: dat het vervoerder bovenbedoelde zieken reeds sedert eenige jaren met de grootst mogel jfcc z»rg plaats vindt, dat zy uit de etoomoooieu, zooJra deze iu de Emmahaven, in de nabyheid van Fadang, zijn aangekomen en aan de steigers vastgelegd, in wagons en ziekenwagens der staatsspoorwegen, langs die steigers staande, worden overgebracht en per spoorweg tot in, of onmiddellijk naby het hospitaal worden vervoerd. Bjvendien wensch ik nog aan te teekenen: dat de geschilderde toestand wel is waar heeft bestaan, en helaas maanden achtereen groote ergernis voor een gedeelte der Fadangsche burgerij opleverde, maar dat daaraan, lang vóórdat de hierboven beschrevene uitstekende wijze van vervoer in werking trad, een einde werd gsmaikt en voor betere rijtuigen en bedaarder ry'den gezorgd. Wat de beschrijving vin de Indische kletsttóel" betreft, zoo vraag ik ieder gewoon mensch, of die beschrijving niet voor elk Nederlander, onbekend met Indië, den indruk moet maken, dat op elke plaats in Indië. lederen avond, een groot gedeelte van het publiek aan eene dergelyke kletstafel bijeenkomt; en hoe ver is die indruk van de waarheid verwij ierd! Ik wil gaarne gelooven dat de heer Veth aaa «ene dergelyke kletstafel wel eens heeft mede aangezeten, anders zou hy haar niet zoo in bijzonderheden hebben kunnen teekenen, maar ik durf bsweren: dat tegenwoordig, en ook in 1897, geen 5 zelfs geen 2 percent van het Indisch publiek aan eene derge lijke kletstafel verschijnt of verscheen, zuodat de door den heer Veth in het leven geroepen indruk volkomen onjuist is te noemen. Moge ook in vroeger jaren op vele plaatsen de beschaving van het Indisch publiek veel te wenschen hebben overgelaten, en kletstafels als de beschrevene, veelvuldig zyn voorgekomen, de toestand is tegenwoordig op bijna alle plaat sen in Indië, een geheel andere geworden, zooals zelfs de heer Veth, niet zal kunnen ont kennen. Van halve waarheden als bovenaangehaald, wemelt het geheele boek en al zegt de schrijver na ook op blz. 252, dat hij alleen types heeft gegeven, wat hy voor ieder geval op zich zelf beschouwd met groote juisthtid heeft gedaan; de geheele inleiding van zijn boek is er onte genzeggelijk op aangelegd om den Nederlandschen lezer den indruk te geven, dat wat hij beschrijft, de algemeene toestand is. en daar tegen protesteer ik met den meesten ernst, ook namens een overgroot aantal thans iu Indiëen Nederland levende Europeanen en Indo-Europeanen, waarvan ik velen tot mijne goede vrienden en kennissen mag rekenen, en die gelukkig niet tot de geteekende types behooren. Ik zal op de verschillende hoofdstukken, waarin de heer Veth zyne mededeelingen voor Indiësplitste, enkele aanteekeningen maken, maar ook s'echts zér enkele, daar ik tot mijn leedwezen geen tijd heb om het boek bladzijde voor blacUyde te behandelen, en hegin met den schrijver te beklagen, dat hy zich, door welken samenloop van omstandigheden dan ook, in toe standen heeft geplaatst gezien, die hem Indi van eene zoo treurige zyde deden kennen, hem hebben belet om met onbevangen blik rond te zien en die hem, wellicht onwillekeurig, het lage en gemeene hebben doen beschrijven. Welke die toestanden waren, vertelt de schrijver herhaaldelijk zelf, b.v. op bldz. 71 waar hy zegt: En in de worsteling om los te komen snelt ge naar liet gemeen- duistere of drinkt ge u vol." en op bid/. 159: Hoe is het mogelijk geweest dat vrienden, dat anderen, dat ik en bitterlieid pijnigt ooit contact heiben gehad met zulke wezens." enz. Beschouwingen over Indië, die nauw verband houden met de gevolgen uit zulke toestanden voortvloeiende, bijzonder betrekking hebbende op het sexueel verkeer van Europeesche mannen met Inlaodsche vrouwen, in den regel alleen die van laag allooi, vullen een groot gedeelte van 's heeren Veth's boek, en nu ziet de schrijver geheel voorbij dat er, Goddank, tegenwoordig een overgroot aantal ongetrouwde Europeesche jongelieden en mannen in Indiëkomen en ook, fy'dens zyn verblijf aldaar, gekomen zijn, die meer ingetogen en meer degelijk dan hij hebben geleefd, en vergeet bovendien: dat in de laatste jaren eene groote verandering in de Indische maatschappij heeft plaats gehad, doordat het aantal reeds getrouwd in Indi aangekomen Europeanen zeer is toegenomen, evenals het aantal huwelijken van Europeesche mannen met Europeesche meisjes, die beide reeds in Indiëgevestigd waren. Van deze laatst bedoelde huwelijken ken ik er verscheiden, waarbij de man geenzins een verloopen sujet was en de vrouw niet uit gedruktheid door de Indische eenzaam acid of om het hooge traktement en het vooruitzicht op pensioen, het jawoord gaf, zooals de heer Veth het op blz. 67 en 68 als algemeenen regel belieft voor te stellen. Wel erkent hy, op blz. 103: dat hem ook voorbeelden bekend zijn, waarbij het getrouwd ] samenleven van een Europeesclien man en eene EuropeescJw vrouw in ludiësteun en kracht, moed en troont, opbeuring en zoete berusting, nheid van denken en voelen kan geven, maar zyn geheele hoofdstak: H-t Indische troutcen en het Indische gttrouwd-zijn, blz. 161 tnv.v., is er op aangelegd om vooral te doen uit komen, dat dergelyke voorbeelden zeldzaam zijn. Het spy't my' voor hem, die blijkens den aanhef van zyn boek, zoo verschrikkelijk in Indiëgeleden hftft, dat hy zoo weinig geluk kige huisgezinnen heeft leeren kemnn en ik houd my overtuigd, dat hy een anderen blik op Indi zou hebben gehad, indien hy daar het getrouwd samenleven met een lieve, verstandige vrouw had gekend en daardoor meer imiseiyk verkeer met andere families. Dii de Europeefche vrouw het Indische klimaat niet verdraagt, zie blz. l M, komt my op grond mijner ervaring, ook voor onjuist te zgn. Dat de heer Veth eens, op een der hoofdplaatsen van Java, een zestal kennissen bezocht, wier vrouwen allen ziek waren, zal ik niet tegenspreken, maar stel daar tegenover, dat ik in Fadang een groot aantal fami ies ken, waarvan de dames, volstrekt niet meer dan in Europa, wegens ziekte uit den huiselijken kring afwezig zyn, en eveneens e^-n groot asi.tal ongetrouwde Europeesche dame», die zeer zelden door ziekte verhinderd worden hare betrekkingen of werkzaamheden, met ijver en toewijding te vervullen. Dergelyte ervaringen heb ik ook van mijn verblijf in Soerabaia, in de jaren 187(5/78 en, o wonder! ik was in 1894 en later meermalen voor eenige dagen te Batavi», waarvan twee maal met mijne echtgenoote, en bezocht telkens vele kennissen, waarbij ik nagenoeg overal de dames echtgenooten tehuis mocot vinden, terwyl het aantal kennissen dat ik op e^nige muziek avonden in de Concordia" met hunne dames aantrof, bijzonder groot was. Ook op gezellige buitenpartyljee, op mooie warme Indische dagen, waarbij vele oudere en jongere dames en meisjes tegenwoordig waren, heb ik menigmaal te Fadang, eene kustplaats, en op kustplaatsen heeft de heer Veth eigenlijk nimmer eene gezonde europeetche vrouw ge sproken, (bldz. lf>2) my verheugd over de vroolyke opgewektheid der dames die mij niet aan ziekte deed denken. Ik sprak tot nog toe opzettelijk alleen over Europeesche dames, omdat de beschouwingen, die de heer V«th ten besie geeft, mij daartoe dwingen, maar laat daarop onmiddellijk, en met groote ingenomenheid vermeld ik dit, volgen: dat my UIL mijne veeljarige Indische ervaring, tal van gelukkige huwelijken van Europeesche mannen met Indo-Europeesche dames bekend zijn. Ik zeg, Indo-Enropeesche dames, omdat ik vele Indo Europeescfle vrouwen neb ontmoet, die in de volie beteekenis van het woord dames zyn, d. w. z.: beschaafde, ontwikkelde, deugdzame vrouwen, met een hoog gevoel voor eer en deugd en een hart vol medegevoel voor het leed van adderen. Dat er ook minder goede fypes, zooals de Dora van den heer Veth worden aangetroffen, wie zal dit ontktnnen, maar dat in het door hem gtteekende treurige huwelijk van Karel van Dooren niet Uora, bldz. 115 en v v. 132 en v.v., voor een groot deel de schuld op Karel, en niet alleen op Do ra neerkomt, blijkt voldoende uit het vernaal zelt. Het huwelyk van Europeesche mannen met Inlandsche vrouwen, komt mij voor, als regel een verkeerde toestand te zijn, omdat het mij voor beide zeer moeilijk toeschijnc eene zoodanige overeenstemming in levensopvattingen te verkrijgen, dat van eene werkelijk gelukkige verhouding gesproken kan worden, maar dat neemt niet weg, dat mij desniettegenstaande, verschillende gevallen bekend zijn vaa Euro peesche mannen en inlandsche vrouwen, die op voorbeeldige wijze met elkander hebben geleefd en leven, en wier kinderen brave, kun dige en degelyke mannen en vrouwen zijn ge worden, d:e eervolle betrekkingen in de maat schappij hebben bekleed, bekleeden en bekleeden zullen. Zeer beslist keur ik het samenleven bniten huwelijk van Europeesche of IndoEuropeesche mannen met Inlaudsche of ludo-Europee-che vrouwen af, want al zijn mij ook vele voorbeelden bekend dat aan de kinderen uit een dergelijk samenleven ge sproten een goede opvoeding werd gegeven, en a at deze zien tot goede mannen en vrouwen hebben gevo md; ik betreur ten allen tijde de aan bedoeld samenleven zoo veelvuldig ver bonden praktijk, dat de Inlandeche of IndoEuropeesche vrouw op een gegeven oogenblik verstooten wordt en voor eeue Europeesche moet plaats maken. Zulk een verstooten acht ik menigmaal on gelukkig, in vele gevallen wreed, en waar de vaders zich tegelijkertijd eenvoudig ook van de kindereu ontdoen of ontdaan heb ben, daar ontstaat en is eene klasse van leegloopers ontstaan, die n door de ouders n door de Regeering verwaarlotsd, zeer zeker een groot nadeel voor de toekomst der Indische maatschappij zal opleveren, indien aan hare opvoeding en zedelijke opheffing niet met kracht de hand wordt geslagen. Het is eene onomstootbare waarheid, dat tal van jongelieden /onder karakter en zon der eenig gevoel van verplichtingen tegen over hunne medemenschen, die uit Neder land naar Indiëzyn gegaan, daar veel kwaad hebben gesticht, maar even waar is het ook, dat goede elementen uit Nederland in Indi gebracht, daar reeds veel goeds hebben gedaan en nog ontzachelijk veel kunnen doen, om Indi op te heffen, te beschaven en tot ontwikkeling te brengen. De heer Veth, die op bldz. 160 zegt: ik ken geen stand", maar op bldz. 74 en 75 met niet weinig minachting spreekt, over HullandscJie kruideniers, slagers en winkeliers, die in beter doen zijn gekomen, verheugt zich op bldz. 151, dat er in Nederland een paar millioen volbloed arbeiders en boeren wonen en dat daardoor de, Kurop'esche stroom nog zóó sterk is, dat de Indische zijtakjes er tamelijk volkomen in worden opgenomen. Ik verheug inij daarover ook, inaar in een anderen zin dan de heer Veth, want als ik thans, na eene vijf en twintig jarige afwezig heid tijdelijk in het vaderland teruggekeerd, eens om my heen zie, ontwaar ik, onder d-e op velerlei gebied toongevende, hooggeplaatste en zeer hooggeplaatste mannen en vrouwen, menigeen wier ouders of' grootouder?, kruide nier, winkelier ot slager, arbeider, boer of eenvoudige lieden waren en die nu personen yy'n geworden die Nederland helpen groot maler. Op die eenvomligen is ook voor do toe komst van Indiëmijne hoop gevestigd, mits tevens, door Nederland tegenover Irnli rechtvaardigheid worde betracht en Neder land, rekening houdende met de groote schatten die het uit Indiëtot zich heeft genomen, op onzelfzuchtige, moedige wijze zijne taak in Indiëten uitvoer brenge. Worden de Indo Europeetche en de kinderen van Nederlandsche ouders, in Indiëvoor goed verblijf houdende, door onderwijs, in alle op zichten voldoende, gelijkstaande met dat in Nederlaid, in de gelegenheid geattld zich te ontwikkelen ; worden tevens de belemmerende bepalingen, die vele inlandsche kinderen beletten de Euro peesche scholen te bezoeken, opgeheven; wordt het i.oodige gedaan voor de uitbreiding van het inlandsen onderwijs en voor de ont wikkeling van den kleinen landbouw en vee teelt, dit laatste zoowel voor Inlanders, als Indo-Europeanen en Europeanen, tietwelk door het oprichten van model-proeftuinen en land bouw onderwys en het gemakkelijk verkrijgbaar stellen van kleine stukken grond voor IndoEuropeanen en Europeanen kan geschieden; wordt de InJandsche bevolking ontheven van verschillende op haar drukkende lasten, waarvan vela zér zwaar zijn om te dragen; en wordt Nederl. Indiëin zyne verschillende afleelingen, onderafdeelingen en plaateen, ge leidelijk meer en me r in da gelegenheid gesteld zelfbestuur uit te oefenen; dan gal de stroom Nederlanders, zoowel van ontwikke.den als van eenvoudigen, my iu Indi welkom zijn: want indien ergens, dan is daar, vooral in de zoogenaamde Buitenbezittingen, voor velen, zeer velen zelfs, een eervol, goed en ruim bestaan te vinden. Een natuurlijk gevolg daarvan zal zijn, dat het aantal zich voor goed in Indiëvestigende Europeanen zal vermeerderen, hetwelk dan tevens gepaard zal gaan met de toeneming en ophelfing der Indo-Europeanen, voor zooveel noodig, en de ontwikkeling der Inlandsche bevolking, en in dit alles te samen ligt, volgens mij, de et'iiige toekomst van ludië, maar tevens ook het eenige middel tot het verkrijgen van een sterken band tusschen Nederland en Iiidië, die beide groot zal maken. Dat velen in .Nederland, en daaronder wel licht personen van invloed en machthebbenden, over dergelijke theorieën en utopieën glimlachend de schouders zullen omhalen, stemt mij wee moedig, want het is mijne innige overtuiging: dat indien niet spoedig met ernst, kracht en goeden wil do hand aan 't werk geslagen wordt, Indiëmeer en meer van Nederland zal vervreemden, en wat daarvan de gevolgen zullen zyn, wie zal het wagen dat te voorspellen. Wat mij by mijn verblijf in Nederland voort durend ergert is, dat ik bij mijne bezoeken in 's-Uravenhage, Baarn, Hilversum en Butsum andere plaatsen waar ik hetzelfde misschien had kunnen opmerken, bezocht ik nog niet of slechts even steeds heb moeten zien, dat Indiëdoor Nederland is en wordt uitgezogen en dat hier van in Indiëverdiende kapitalen of pensioenen worJt geleefd, en in vele gevallen op grooten voet gi leefd, terwyl Indiëvoort durend meer en meer verarmt. Htt wopeetcJie kapitalisme buit de menschén in Indiëuit, zegt de hetr Veth op blz. 228, en daarmede, en wat hij verder hierover schrijft, verkondigt hij eene vreeselijke waarheid, hy had daaraan kunnen toevoegen, dat de Nederlandsche regeerir.g eene lange, lange reeks van jaren daartoe het voorbeeld heeft gegeven en nog niet van dien weg is teruggeke»rd die door een ieder, dien het welzyn van Indiëen Nederland ter harte gaat, wel degelijk en met grooten ernst overwogen mag worden en tegen den voortgang van welk kwaad, noodzakelijk middelen beraamd moeten worden; zal Nederlandsch-Indie op den duur niet even zeer verarmen als Britscn-Indië, waarover een en ander te lezen was in dit weekblad, de Amsterdammer, no. 1200 van 24 Juni 11., in het artikel: De oorzaken van de hongersnooden in I>riisc7iIndtc, door 11. W. Ilyndman. Welke middelen tot tegengang van het be staande kwaad dienstig zullen worden bevonden, behoeft hier niet besproken te worden, alleen dit bv : dat het roij in geenen deele onbillijk zoude voorkomen, iudien van de in Nederland onder verschillende vormen geheven wordende be lastingen, voor zoover die worden opgebracht door personen, levende van uit Indiëgetrokken inkomsten en van in Indiëverdiende pensioenen, een groot aandeel aan Indiëwerd uitgekeerd. Toen ik in Ib75 naar Indiëvertrok, ging ik derwaarts met het voornemen te eeniger tijd naar Nederland terug te keeren, maar na een paar jaren te hebben rondgezien, werd het voor mij een plicht van sociale rechtvaardigheid tegenover Indië, om voor goed van htt denk beeld, mijn tweede vaderland weder te ver laten, af te zien. Ik wil gaarne erkennen dat het mij gemak kelijk ia gevallen dien plicht te vervullen, want mijn gezin en ik hadden Indiëliefgekregen en de bezwaren aan de opvoeding der kinderen verbonden, een groot struikelblok \oor velen, werden overwonnen; in ieder geval die plicht wet d door mij met vreugde volbracht, met het gevolg dat mijn kinderen in Indiëeen werk kring hebben gezocht en gevonden. De gedragslijn door mij tegenover Indiëge volgd is gelukkig in de laatste jaren meer en meer die van velen geworden, maar de groote meerderheid van hen, die in Indiëlermogen verworven of pensioen verdiend hebben, trekt nog steeds jaarlijks naar Nederland terug en daardoor verarmt Indië. Onder hen, die terugkeerden, zijn, naar mijne meening, velen, die evengoed in Indiëgelukkig hadden kunnen voortleven en tot de ontwik keling van het land het hunne bijdragen; dit is, ik erken het gaarne, eene persoonlijke op vatting, maar als algemeene waarheid durf ik veilig hieraan toevoegen, dat: indien het meer uitgebreid lager en middelbaar onderwijs in Indiëmeer algemeen gemakkelijk ver krijgbaar was; eu tevens onderwijs in landbouwkunde, technische wetenschappen eu het noodige voorbereidend onderwijs voor de Akadciuiën iu Iiidiëgenoten kon worden, | Telen, <lie thans om der wille hunner kin deren naar Nederland terugkecren, voor 1 goed in Indië/oiuleu blijven. Jongelieden van 16 ii 17 jaar naar Europa te laten vertrekken en zelf in Indiëachter te blijven, zal bij vele oudera geen bezwaar ont moeten en de opvoeding zou tot op dien leeftijd, indien verdere studiën in Europa noodig mochten z'jn, en anders de geheele opvoeding, bij ver meerderd en verbeterd onderwijs, in Indi kunnen geschieden; maar nu vertelt de heer Veth, op bliiz. 155, van die opvoeding der kinderen in Indiëzooveel kwaad, dat ieder rechtger.ard Nederlander er bang voor zou worden zijn kindskinderen aan dat gevaar bloot te stellen. Gelukkig kan ik, hen wi°n het lot van hun nageslacht ter harte gaat, ap grond van mijne ervaring volkomen geruststellen. Op de Indische scholen worden, sedert jarpn reeds, de kinderen waarachtig niet meer be dorven dan op de scholen in Nederland, en heb ik in mijne eigen kinderen en in die van vele kennissen, zoowel onder Europeanen als Indo-Europeanen, overtuigende bewyzen, dat de opvoeding in Indiëvolkonen goed kan slagen en slaagt, indien de ouders met de onderwijzers en onderwijzeressen mede werken en hunne kinderen niet verwaarloozen of aan hun lot overlaten. Dat geldt voor Indiëmaar ook voor Neder land ; in Indiëzyn ook minder goede, misschien zelfs wel slechte onderwijzers, die geen toezicht uitoefenen, maar worden die niet evengoed in Nederland gevonden 1 Ik teeken uit naam van de groote meerder heid der Indische onderwijzers en onderwizeressen, waarvan ik er velen ken en hoogacht, een errstig protest aan tegen de onwaardige beschuldigingen van den hetr Veth en kan stellig verzekeren, dat gedurende de verjaren die ik lid was van de Europeesche School commissie te Padang, s echts zelden, iets van de valsche, geniepige, stiekem vieze, lage streken van de Indische schooljeugd, waarover de heer Veth spreekt, is gebleken. De heer Veth heelt ty'd gehad om een vry lang boek te schrijven, ik daarentegen heb maar weinig tijd, wil ik met myne aanteeker ingen niet erg laat achteraan komen. Diarom slech's t og enkele opmerkingen. Het Indifche Zich voorstellen', wordt door den heer Veth, op bldz. 166 en w., zeeroverdreven voorgeste.d, daar deze dwaze gfwoonte in de laatste jiren aanmerkelijk is atgenomen. Intusschen kon de schryver wet» n, maar is hem dit blykbaar ontgaan, dat, wanneer men als nieuw bewoner op eene Indische plaats komt, het zich voorstellen voor zoover dat nog geschiedt door den nieuw aangekomene moet plaats vinden en dat htt brengen van een eerste bezoek van dezen moet ui'g»an; zoodat iemand die niet van omgang of hei afleggen van bezoeken houdt, zich werkelijk niet ongerust behoeft te maken, dat hy daarmede overloopen zal worden. Over: aanstellerig, ploerten, Indi-ch-man, waarover door den heer Veth op verschillende bladzyden van zijn boek het noodige en met de noodige overdrijving wordt gezegd, lut.t het my niet afzonderlijke aanteekeningen te maken. Veel van wat de schrijver vertelt, zal hij wel persoonlijk ervaren oi van zijne kennissen ver nomen hebben; ik voor my heb niet veel van die ervar.ngen opgedaan, en verschil dus van gevoelen met hem. Alleen wensch ik nog even op blz. 93 te wijzen, waar de heer Vetb, na de erkenning: dat er in Indiëonder de ambtenaren, kooplieden, planters en officieren, ook eenvoudige, goede flinke degelijke lieden voorkomen, beweert: dat de meerderheid der Europeanen verindischt is geworden, dus niet tot dit kleine getal vaii goeden behoort. Tegen deze voorstelling van den schrijver kom ik uit volle overtuiging op; ik heb gelukkig in allerlei betrekkingen en kwaliteiten veel meer menschén van de goede dan van de slechte soort ontmoet, om my' heen gezien en waargenomen. Had de heer Veth gesproken van eene kleine minderheid, die helaas steeds nog veel kwaad doet en de verheffing en ontwikkeling van Indiëtegen houdt, dan zou ik hem gaarne gelijk geven. De Hotels in Indië, komen er in het boek van den heer Veth ook niet gelukkig af, en al moge het nu waar zijn, dat er menig slecht hotel in Indiëgeweest is en nog is, het valt niet tegen te spreken dat hierin in de laatste ja.en veel verbetering is gekomen en dat tegen woordig menig goed en net ingericht hotel, zoowel in de groote als in de kleinere plaatsen in Indiëbestaat. De voorstelling op blz. 199 "201 van het vroege morgenuur in de Indische hütels gegeven, is blijkbaar ook een gevolg van de omstandigheden waarin de heer Veth heeft verkeerd. Ik heb meermalen nachten in Indi-che hotels doorgebracht en had de gewoonte zeer vroeg op te staan, maar nimmer heb ik waargenomen wat de heer Veth waarnam. Dezer dagen sprak ik enkele kennissen in Holland, die een korten tijd in Indiëreizende doorbrachten en die het volkomen met mij eens waren, dat de heer Veth zich op bovengenoemde bladzijden aan schromeiijke overdrijving heeft schuldig gemaakt. Ten slotte nog een enkel woord over: Chineezen en hunne verhouding tegenover ambte naren en kooplieden; het gtknoti in Indü-; en de, aan de Indische wereld in liet algemeen, toegeiclireeen geldjacht. Veel van wal de heer Veth daarover schrijft is waar, maar het wordt onwaar door de wijze van voorstelling, die het doet voorkomen, alsof: alle Chineezen oneerlijke lieden z'jn; geknoei van ambtenaren met leveranciers alge meen voorkomt; bijna iedereen, ook onder de militairen en ambtenaren, op eene kans loert om door een handelsbediijf rijk te worden; en alle kooplieden die invoerhandel drijven, door de verhoudingen waarin zy tegenover hunne afnemers staan, eene vernederende rol spelen. Tegen deze wyze van voorstelling kom ik met ernst op : ik heb menig Chinees leeren kennen dien ik voor een fatsoenlijk man houd, terwijl de Indische ambtenaarswereld, mijns inziens, in het algemeen genomen veel hooger staat dan de heer Veth haar teekent, en ken ik velen, zeer velen, onder de ambte naren, die een even oprechten afkeer hebbeu van geknoei, ouder welken vorm ook, als de meest rechtschapene, in Nederland ge boren en getogen en verblijfhoudende Neder lander. Gelukkig ligt ook niet op den bodem van elk Europeesch hart in Indië, de brandende be geerte om met dubbeltjes, liefst veel dubbeltjes, haastig weg te komen; zie blz '227, en verheug ik er mij in: dat een groot aantal mijner vrienden en kennissen, al zijn daaronder ook velen die meer voor Nederland dan voor Indi voelen, en die als ambtenaren en officieren van een vast inkomen moeten leven, elke wijze van geldjackt verfoeien en met groote toe wijding 'en ijver, zonder onedele bijpraktijken, hunne taak vervullen. En wat den handel betreft, ik zelf ben koopman en wil er daarom niet veel van zeggen, maar toch dit: dat gedurende vele jaren achtereen en ook thans nog, de handelsfirma's te Padang, tegen over hunne in gebreke gebleven debiteuren, steeds in gemeen overleg hebben gehandeld eu volkomen te goeder trouw, zonder geknoei, de behartiging van de gemeenschap pelijke belangen, aan een harer hebben opge dragen; en verder: dat ik op Java met vroegere en tegenwoor dige Chefs van verschillende handelshuizen bekend ben, die voorzeker niet tot geknoei met hunne debiteuren hebben medegewerkt of daartoe .zouden medewerken, en komt mij daarom, op grond mijner er varing, de beschuldiging van den hter Vetb, in hare algemeenheid, onwaar en overdreven voor. Ik zou op deze wijze kunnen voortgaan en ten aanzien van vele andere zaken, mijne ervaringen tegenover die van den heer Veth kunnen stellen, maar moet mij beperken. Is er nog iemand, die vraagt, welken indruk het boek van den heer Veth, in het algemeen op mij heeft gemaakt, dan is mijn antwoord: dat d« schrijver, met de mededeeling van zijne ervaringen, al betreur ik den vorm waarin ze zyn gegoten, aan vele jongelieden, die voornemens zijn naar Indiëte gaan, ernstige waarschuwingen heeft voorbehouden, ten aan zien van datgene, waarvoor zij zich hebben in acht te nemen, vooral wat hun persoonlijk leven betreft; maar over eens, voor het Nederlaiidsch pub'iek, een onjuist eu onwaar beeld van bet Indische leven heeft geteekend, omdat bij te eenzijdig en te overdreven is geweest. Ook in Nederland of in welk beschaafd land ter wereld ook is eene reek» van feiten van hetzelfde gehalte, als die door den heer Veth over Indiëbijeengebracht, te verzamelen en te boek te stellen, maar niemand met den algemeenen toestand bekend, zoude zulk een verzameling als een juist beeld van het leven in Nederland erkennen. 's-Gravenhage, 29 Aug. 1900. Z H. KAMHELINO. ScciaL 'iitmitittimnitiiimiimtii iiiitiiMiiiimiiiinijiiitmiiiiiiitti Nog eens: De wertsMing ter Anteriaisclie flianiaiitlewertors, door mr. ISIDOBB HEN. Het Hoofdbestuur van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond heeft 't noodig geacht ecri tweede ernstig woord aan de Amsterdamsche burgerij te richten, dat den lezers bewijzen zal hoe de werkstaking den hongerenden diamantbewerkers letterlijk is opgedrongen. ... > Daar is iets be^roevends in dit feit, tevens iets verblydends. Bedroevend: dat het nog noodig was de staking eene van bijkans vier weken nu al, vrij te pleiten voor het onpartijdige publiek. Bedroevend tevens dat we ons hopeloos afvragen »en dan?" Publieke opinie winnen ? Waartoe ? Geeft de publieke opinie geld in weerstandskas ? Kan de staker moed putten uit eene «niet onwelwillende" hou ding der Amsterdamsche burgery ? Wat weder woorden in den wind ? Is daar dan n onder al die 't lezen, die de pen ter hand neemt, zware woorden inkrast met scherpen grifstyl in den rotsigen muur eener maatschappij die werk eischt, heel veel zwaar moeilyk werk voor ellendig hongerbestaan ? Is daar dan n te vinden wiens machtige »te wapen" stem uitklinkt boven al gekonkel en gediscussieer en confereerende ik heb de eer's ? Maar toch verblijdend tevens dat de stakers zich weten en wel bewust zyn schakels in n keten, te vormen een groep in de maatschappij, die plichten heeft jegens die samenleving. En dat de leideiy dezer staking zich zijn welbe wust dat de geschiedenis die leeft en ns geschreven wordt zal vragen: ik heb u macht gegeven over 't hart en den geest van vier duizenden en u was de gaaf te heerschen over 't belang van meer dan duizenden vier maal tien. Wat hebt gij gedaan? Gij hebt ge leid, waart voorman van 'n deel mijner kin deren. Hoe hebt gij den weg gekozen ? 'n Groot belang, 't leven van ettelijke dui zenden nijvere werklieden ligt in de hand der leiders. En aan de publieke opinie leggen zij de feiten voor, opdat zij oordeele. Welnu, dan heeft ze recht dat hare belangen worden be tracht, dan eischt ze loyaliteit en eerlijk erkennen dat de stakersbeweging worde een geschiedenis der maatschappij, niet die eener groep lieden buiten staatsverband. Dan eischt ze trouw aan de wet en rede eener geordende samenleving. * * « Helaas, dat daaraan niet steeds is voldaan. Want van lieverlee heeft men den oorlogsbyl weer opgegraven. Midden in den aanroep der publieke rechtsgenade heeft men zich gebukt, en nauw klonk de galm van 't breede woord dat »rechf vroeg, of de banden sloegen zich om de steel van 't brute onrecht. Te verklaren ? Ja. Te vergeven ? Neen. Te verklaren? Zeker. Fouten zijn begaan als in eiken oorlog. Ik wil u noemen de staking by personeeleu die op vast geld werken en gemiddeld be hoorlijk loon genieten.' Schrijft piet de Bond in open brief aan de werkgevers dit?: slaten »zy dan niet langer onzen reeds zoo zwaren «strijd nog verzwaren, doch zich tot ons wenden »tot het aacknoopen van onderhandelingen, »opdat alle krachten geconcentreerd kunnen »worden op de hoofdzaak: het verschaffen van »een gewaarborgde verdientte aan de hongerende »chips- en puinslijpers." En elders heet het: »Wij hebben niets gedaan dat onredelijk was »of onbillyk. Wij willen niets dan een matig »loon in ruil voor onzen moeilyken, afmat»tenden, sloopenden arbeid, onzen arbeid die »enorme geoefendheid en verbazende vaardig heid vereischt. Vragen wij teveel?" Maar die nimmer waren chipslui, steeds vol en eerlijk loon gegeven hebben voor eerlijk, goed gaaf werk en die in principe hebben toegegeven 't netto tarief wanneer dit werd doorgevoerd, waaiom voor bén gestaakt? 't Was in de eerste week der staking dat Henri Polak van ^heldenmoed" zei der werk lieden die gunstig loon ontvingen op vast geld en niettemin het werk nederlegden, daar den anderen »«lossen" " arbeiders niet dan zeer veeg een loon gegeven werd, waar de onkosten van 't bedrijf zwaar drukten op hunne schouders. Dien allen 't eeresaluut. Mag rnen hel denmoed gebiedend eisenen ? Mag men in tijden als deze, nijvere lieden die werken wHlen op groot loon, die krijgen kunnen gaaf prettig werk, zonder iets met boort of boortstijging van noode te hebben, ? mag men die werklui zetten aan den dy'k? Nog erger. En dit is my leed. Om de kranige leiders der beweging die mij immer zoo welwillend waren. Om den weer verstoorden droom, dat Recht behaald kon worden met middelen van Hecht. Men is overgegaan tot de «vervolging", »picketing" of «uitzetten van posten" als 't zaakje euphemistisch heet, op zoo wijs als men spreken zou van 'n «vanwege de openbare zedelijkheid aangevraagd ontslag".

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl