De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 9 september pagina 3

9 september 1900 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1211 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Te verklaren? Mjj dunkt dit is een troef, dOor 't h jefdbestnnr van den A. N. D. B. uttgespeeld tegen het besluit, aan de vier weken wanbetalers niettemin uitkeering te geven uit de weerstan&kas. Ka wordt het droog, want ik ga- redeneeren. Gevolg van dit besluit: .1. Omeil bij 'n deel der bondsleden die bêboorigk hebben betaald nu zien dat men straffeloos mag schulden maken by den Bond. 2. Grooter kostten der staking. 1. Onwil. Korteling optellen de groepen dis storend op de staking inwerken. a. 'n Minderheid die by alle stakingen a contrarie is. (Hier Ib'OÜ.) Die weliswaar solidair medestaken, maar lang niet graag. b. De arbeiders die door de WerkeloozenCommissie werden ondersteund en dus geen uitkeering genieten uit de weerstandskas, e. Wanbetalers die hoegenaamd geene uit keering krygen. d. Behoorlijke bendeleden die 't zuur vinden dat de weerstandbkas is overrompeld door ?wanbetalers. ~e. De leden der personeelen (meestal vastgfldwerkers) die niet dan nadeel hebben of hkdden van de staking, en nu zien hoe solida riteit beloond wordt. De groote kracht, 't pit, gaat nit de staking weg. Zal teren en weeken, al naar mér per sonen aan den gang gaan. 1) Henri Polak had dit wel voorzien ! 2. Grooter konten heeft de staking. Ergo: kotter duor. Gruoter vrees voor mislukking. D« beweging du» n numeriek, n fiaantieel, n moreel zwakker. Vandar de alleruiterste krachtsinspanning om in korter ty'd het resul taat te bereiken. Men moet dus laten zien dat men nog sterk ie, en neemt z'n toevlucht tot 'n wapen dat menscben die sterk staan niet hebben van noode. Toont zoo de eigen onmacht. * * * 't Is nu al bijkans twee jaar geleden dat ik in 't Sociaal Weekblad en in de Groene schreef over 't misdrijf van ^vervolging", en aantoonde de noodzakelijkheid dat de vervolging straf baar wierd gesteld. Want posten zijn geen «posten", geen recher cheurs, die de gangen van verdachten nagaan en den Bond of 't Bestuur der werkstakers hebben te rapporteeren wat zy verdachts bespeuren mochten. Want dan zouden ze rap porteeren moeten wat 't hoofdbestuur al in de lengte en breedte wist. Maar 't zyn groepen van tien en somsmeer personen die o, zoo officieus de opdracht hebben u te vervolgen door de ruiten kijken aanschellen u brutaliseeren, uitjouwen, uw dochter, dienstmeisje, vrouw, zuster naloopen, onder »hep hep"nagejoel opbrengen stelselmatig sarren, sarren, dat gy ze aan 't Ujf komt en de »kast" inmoet. Zelf schromen zy niet tot handtastelijkheden over te gaan, als de politie weg is En deze loert als 'n kat op de muis. Eilieve, als 't dan toch. mag, als men iemand z'n gezond uit z'n ly'f mag treiteren zonder in de doos te moeten, waarom dan politie ? Mag die dan optreden om de belangen van ne klasse te beschermen, waar die belangen nergens in de wet genoemd staan ? Mag de politie zy'n 'n klassepolitie ? Of, zal men zeggen, de politie weet heel goed dat 't moet komen tot botsing van lijf tot ly'f en tot mishandeling die strafbaar is. ? Vraag: Is 't edel dat de politiedienaren zich oefenen op menschelyke puszles? Onder kruipen is laa^. Vervolgen nog gemeener. Maar kat en muis spelen met den arbeider die zy'n recht zoekt op 'n weg door de wetten toegestaan is minstens zoo miniem als onder kruipen en vervolgen beide. Wat dan te doen? Wat ik vroeg met klem en aandrang toen, ?wat ik handhaaf tot de laatste letter. Strafbaarstelling van »Picketing." Preventie tegen de vervolging die onrecht is, óók tegen onderkruipers, die misdaad is tegen anderen. Was »Picketing" strafbaar gesteld, dan waren partijen gedwongen kalm te bly ven, de vree te bewaren, hoffelyk te bly ven tegen elkander Dan zou die ongelukkige, zenuwachtige be roering, die verbittert, leidt tot niets, is een blok aan 't been zoo voor werkgevers als werk lieden beide, dan zou die vijandschap van thans onmogelijk wezen. 1) 'n Sluiten der fabrieken zal de moreele kracht der stakers dus ten goede komen tot de weerstandskas is uitgeput. iimiliiiiiiMiiiiiiiiiiiiiimiiimiimiiiiiiiiii iitiitiiititmniiiii ofmiilaton. lilliiiitttiiiiiHiiiiiMiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinii'iniiiiiiHiiiiniiiiiiiiii INDISCHE WDRIME:\ DOOK B. MEETER. U. Pantoffelheid en Kanonnenvrouwtje. Hy een boerenpummel, zij een stadsjuffsr ; hij van goedig ras, zit) giftig. Zij Xantippe, liij geen Socrates, noch uit vinder van het buskruit, noch hoogvlieger. Maar toch had ie gestudeerd, omdat zijn vader, een kaashaadelaar er 't geld voor had en 't deftig vond. Men las hem z'n goedige domheid, ook domme goedigheid uit z'n varkensoogjes, z'n dikke wangen, z'n stompneus, z'n breede kaken, z'n vette ooren, zijn worstjes van vingers, z'n plompe polsen, z'n grove enkels en vierkante voeten. Men las hem z'n domheid uit z'n gang, z'n houding en z'n gebogen rug. Toch vertelde hij zelf altijd, hoe pienter ie was: hoe die collega, dien cliënt had laten zitten en hoe hij 't toch maar netjes in orde had gemaakt; hoe lastig het zaakje van N. N. wel geweest was en hoe slim hy 't er door gekregen had ; hoe onhoudbaar de toestand was van X... tot hij er by kwam enz. Dat vertelde hy allemaal als z'n vrouw er niet by was. Was zij tegenwoordig, dan had hij vacantie. In Holland hadden ze hem gezegd : Je moet een Hollandsen meisje nemen, trouw nooit een nonna, want dan kom je onder de plak". Daarom had ie een Hollandsche getrouwd, een Utrechtsche. Dat was wel aardig een meisje uit de stad waar je gestudeerd" hebt. Dit vertelde ie ook steeds als gij afwezig was. Zy was indertyd een keurig dienstmeisje, kraakzindelijk en vinnig. Maar in haar gistte de eerzucht. Men las haar het branden daarvan uit het magere gezicht, den koortsigen, scherpen blik der oogen, de dunne streepjes van lippen, de Maar vergeven? neen. Want de vervolging in deze omstandigheden is niet dan'n relletjesmaker^ om 'a onverstandigen maatregel van den Bond te dekken. Want vervolgd worden niet onderkruipers, niet lieden die de markt bederven, arbeid voor 'n loon doen dat niet oirbaar is, stelen 't brood nit den mond hunner vakgenooten. Maar vervolgd worden nijvere vastegeldwerkers, die niets met de staking te maken moesten nebben, vervolgd alleen op den grond dat de patroon, de j nwelier, niet wou in overleg treden met het Hoofdbestuur, daarhy gaf 'n goed loon voor goed werk en zy'n ar beiders geen schade leden van de styging der onkosten. Maar zelfs als dit niet zoo was, als slechts de onderkruipers werden 't leven zuur gemaakt, dan nog ware vervolging 'n feit dat strafbaar wezen moest. En als het Hoofdbestuur der Publieke Mee ning voorlegt de woorden: »W-i/j h-bbsn niets gedaan dat onredtlyk was of onbillijk," dan wy'zen we neer op de horden die onze straten onveilig maken,.... of schudden bedroefd het hoofd, dat partijpolitiek blind is voor Recht en rede. * * Wat zal 't einde wezen van dit schrijven ? Zie, ik heb gevraagd om recht voor de vier duizend, nijvere hongerlyders. Ik heb elders gedaan in 't belang van de werklieden der diamantindustrie, zoover my'ne kleine kracht ging. En ware ik diamantwerker zelf, ik zou sporen tot den atry'd. Ik zon geven woorden, tot kracht en vasthoü. En ik zou 't woord daar doen tegen alle oneer en misdaad, trots schimp en misduiding. Maar thans? Men zal my verhanselen, mis duiden mijn bedoeling aan weerszijden. Deren zal my dit niet. Vragen blijf ik; Recht voor den werkman die geen loon kry'gt. Straf voor den werkgever die zijne arbeiders uitzuigt. Verachting voor den onderkruiper. Maar niet minder recht voor werkman of patroon. Maar niet minder recht voor hun vrouwen en zusters die worden uitgejouwd en nagelold door gehuurde benden. Eerlijkheid van alle zyden. Van den werk gever. Van politie. Van justitie. Van den werkman. Ook stry'd tegen onrecht van den werkman al ly'kt dit «antisociaal". En mét de woorden van Polak en van Zutphen, zeg ik en besluit: »VRAGEN WIJ TE VEEL"? Amsterdam, 2 Sept. 1900. ????nliiiiniiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMi ETtNSCHAP Repliel, Aan drie schrijvers in dit blad van 2 Sept. jl. ben ik een wederwoord schuldig. Gelukkig behoef' ik daartoe van de ruimte niet misbruik te maken. Onmiddellijk gereed ben ik met den heer P. J. v. Eede van Thieme. Zijne lezing van Corneille's regel: Le crime enz. is juist; de mijne: c'est Ie crime enz., valsch. Ik citeerde uit het geheugen, dat mij be droog. A tout pêche, miséricorde. Belangrijker is de bedenking van den heer G. Horreus de Haas. Hij onderscheidt: subjectief' (voor den enkelen mensch) is Recht, zelfdoel; objectief (voor de maat schappij) is Recht, utilistisch middel. Ik antwoord: dit dualisme, deze uiteenscheuring van mensch en staat, verwerp ik. Wat voor den enkeling recht is, is het voor de gemeenschap evenzeer. De heer de Haas gelieve zijne eigene lijn door te trekken, en het zal hem blijken, dat zij uitloopt op utilistische opvatting van den Rechtstaat d. i. op machtsapotheose. Hoe echter is straf: zelfdoel, met straf: verbeteringsmiddel te rijmen ? Op zeer een voudige wijze, mijns bedunkens. De heer de Haas denkt zich het begrip: straf, als in den terugslag voldongen. Hij plaatst er daarna het begrip: verbetering naast, en zegt nu: is de terugslag: zelfdoel, dan wordt de verbetering een daaraan vastge IflMMflIINfflIKlUflflflflMIflffflMllfflllflMmfimillffmlIflfHumitschrale buste, de atokkerige, droge vingers en de smalle, steeds fijngeschoeide voeten. Men las de eerzucht en de vastheid van wil uit haar korten, gedecideerden tred, uit haar stijven rug en uit haar gansche houding. Toch deed zij altijd beminnelijk, al vond men ook dat er iets onaangenaam krachtig» lag in haar stem. Toen bij 'n Utrecht kwam en z'n intrek nam boven den borstelkoopman, die kamers verhuurde aan studenten, diende zij beneden bij tiorstelkoopman's juffrouw als meid-alleen, op voorwaarde dat zij geen straat behoefde te schrobben en geen schelleknop te poetsen. Daarvoor voelde zij zich te hoog. Omdat zij zoo keurig netjes was en goed werkte, maar vooral omiat borstelkoopman's juffrouw een beetje bang voor haar wa«, onbe wust haar meerderheid van intellect en aspira ties voelend, stemde borstelkoopman's juffrouw toe, twee maal in de week een schoonmaakster te nemen voor het grove v;erk. Zij, het keurig nette dienstmeisje zou dan hoofdzakelijk daar zijn tot bediening der heeren studenten. Zoo leerden zij elkaar kennen en toen hij drie en een half jaar na aankomst, afgestudeerd was en vertrekken zou, vroeg zy hem ten huwelijk. Hij, zeer in z'n schik, dat zij die lastige besogne van als man 't een of ander meisje te moeten vragen, van hem overgenomen had en daarbij ook gedachtig aan den raad omtrent het trouwen in Indiëmet een nonna, gaf haar met een verlicht hart het jawoord. Hij was zeer trotsch op zijn meisje. Want wondervlug had zij zich ingeleefd in haar nieuwe rol en niets aan haar verried het dienstmeisje uit den burgerstand. En overal waar zij kwamen op hunne engagementsvisites in zijn geboortestad, vertelde hij met ophef van den raad : trouw geen norna, denk aan den pantoffel; hoe hij daarom een volbloed Hollandsche meenam, want onder den pantoffel, dat wilde hij niet; dat was lederen man met zelfrespect onwaardig. De arme ! Misschien had hij een voorgevoel. Zij zweeg absoluut bij dat telkens terug komend verhaal. Maar de anderen zagen haar stijf toege knepen mond met de streepjes van lippen ... knoopt (dus met het zelfdoel strijdige) middel. Ik herneem: uwe constructie is onjuist. Het begrip: straf is niet voldongen met den terugslag. Van het begrip straf zelf, ia verbetering een element, een integreerend bestanddeel. De terugslag alleen, zou wraak zijn. De terugslag met verbetering vereen zelvigd is straf. De maatschappij, straffend en eo ipso verbeterend, erkent hare mede schuld, waarop het juist aankomt. Dus, zij oordeelt (d. w. z. vonnist) niet. Ten derde, een woord aan den heer Jelgersma. Met weerzin, want de banaliteit van toon zijner regelen wedijvert met de vulgariteit hunner strekking, en zijn attisch zout riekt bedenkelijk naar den kruidenier. Hij had geschreven, en blijft schrijven ; dat hij neerziet op Kant. ik heb dit ge kastijd als gekkenpraat. De heer Jelgersma heeft het goed begrepen. De daartoe noodige scherpzinnigheid kan hem dus niet worden ontzegd. Voor het overige, kan de domme aanmatiging, die uit het afgeschre ven oordeel klinkt, aan zichzelve worden overgelaten. Eigenlijk moest men dit laatste in het Duitsch vertalen, ten einde te toonen tot welk peil sommige katheders aan oudLeidens roemruchte hoogeschool zijn ge daald. Aan bedoelde uiting voegt de heer Jel gersma thans vermoedelijk om in de stemming te blijven straattaal toe. Hij gewaagt van R^cht als een «geblinddoekte juffrouw met de weegschalen en het zwaard." Ik twijfel niet, of een gehoor van polder jongens en turfgravers zou luidkeels toe juichen bij de in hun smaak vallende keukenboert. Het zijn echter Leidsche studenten, in een pntwikkelingstijdvak, dat de banier: Excelsior, hoog van noode heeft, die aan dergelijke «lessen" worden gewaagd. En dat is jammer! Quidquid delirantreges, plectuntur Achivi. De heer Jelgersma zegt: »Het zelfdoel van het Recht is een kleine verschuiving, anders niets." Ook de historicus kan het archief', ook de paedagoog kan de orde op school doel noemen. Bij het best geordende archief en de voorbeeldigste regelmaat op school echter kan beider doel: historiebeoeienins: en opvoeding verwaarloosd worden. »Zoo ook is goed recht een middel, maar geen doel: goed recht is geen eind punt." Geheel deze redeneering berust op eene schromelijke verwarring, welke aantoont, dat den heer Jelgersma wijsgeerig denken vreemd is. Wanneer wij spreken van Recht, bedoelen wij naiuurlvik: het abstracte Rechtsbegrip, die eigenschap van den menschelijken geest, welke in Rechtsvorming zich openbaart. Dit abstracte Rechtsbegrip nu is nooit middel, maar altoos zich zelf' genoeg: zelfdoel. Hier te gewagen van »goed recht" of'slecht recht is absurd. Om de doodeenvoudige reden, dat de praedicaten: goed of slecht, passen, niet op het abstracte Rechtsbegrip, maar op den bijna zeide ik, zichtbaren verschijningsvorm van Recht, op zoodanig stellig Recht als in onze maatschappij is verordend, in onze Wetboeken is omlijnd of daaruit afgeleid. Dit laatste Recht, het Recht, dat ons regeert, kan goed of slecht zijn. D. w. z. daardoor kunnen de levensbetrekkingen der menschen onderling op deugdelijke of ondeugdelijke wijze worden geregeld, precies zooals de historiebeoefening en de paedagogie in het ongereede kunnen raken. Een onwaardigen rechtstoestand b.v. kent de rechtsgeschiedenis en toont hem in duizend voorbeelden. Daarmede vervalt echter niet, daardoor wordt juist gestaafd de groote waarheid: dat Recht het volmakingspunt al meer nadert, naarmate het meer zijn oorsprong de Rechtsvorming nabij komt, dus wordt en is: Recht kort en goed: Recht, niets meer en niets minder. De heer Jelgersma noemt «perfide", wat ik zeide van de kerk. Hij schijnt behoefte te hebben aan eene specifiek kerkelijke lijfgarde. Ik gun hem haar. Daar is eene kerk menschenverdichtsel en vprmgeknutsel van welke verlost te zijn, een zegen voor de menschheid ware. Daar is eene andere, die men draagt in het hart en waarvan de ziel is vervuld, eene, die enne . . . enne . . . die anderen kregen óók een voorgevoel. Natuurlijk trouwden zij toch ! E:i aan board begon het al. Ik bedoel de dressuur". Het orgeluk wou, dat zij zeeziek werd of zich zoo hield. En bij, goedhartig, pas getrouwd, medelijdend en onnoozel, vloog den geheelen dag voor haar op en neer, bediende haar als een devote kellner, want zij verlangde dan dit, dan dat en zorgde er voor tiem voortdurend in 't touw te houden. En zoo is het gebleven tot ten huidige dage. Hij loopt in 't-gareel en zij houdt de tsugels. En het Indisch publiek, steeds vlug in het geven van bijnamen, noemde haar al spoedig : het kanonnenvrouwtje," omdat ze zoo bulde ren kon. Ze woonden in Buitenzorg. Oorspronkelijk in Bitavia. Maar daar was een dametje, dat hem het hof maakte. Zij werd jiloersch. rrcesclijk jiloersch! Toen gingen ze naar Buitenzorg. Als hij naar Batavia moest om te pleiten, nam zij eigenhandig aan 't loket zjn plaats kaartje. Dan kreeg hij een rijksdaalder mee op zak, waarvan hij later verantwoording moest doen op een papiertje. Want zij was erg zuinig, heel erg! En aan 't station te Batavia, wachtte hem een stilleverklikker, een gewezen korporaal, betaald door haar en dienende om hem overal na te loopen, waar hij ging en daarvan volledig rapport te geven aan haar. Nooit mocht hij uit voor eigen plezier, want ,:;)' bracht hem aan 't verstand, dat het thuis zoo gezellig" werd gemaakt voor hem. Zij waren lid van de soos. Maar hij ging er nooit heen; ook Zatcrdagsavond niet, omdat zij tegen vaste partijtjes was. Eens hadden zij hem noodig als vierde man, door het onverwacht ziek worden van den habitué. Toen stuurde men een soosjongen met de kaarten en een dringende invitatie naar zijn huis, vlak bij. De jongen kwam terug met de kaarten en het antwoord: ??Njortji. bilang, toewan tida datang. (Mevrouw zegt, meneer komt niet). Men schold den boodschapper uit: Wat dit staal geeft in het bloed en souvereine ver achting voor al wat naar voozen klinkklank zweemt, ook al tooit het zich zelf met den heiligen en geëerbiedigden naam van we tenschap. Ik _ bedoel, het diepe besef van afhankelijkheid, gepaard met verootmoedi ging voor het Absolute, dat slechts gevoeld worden kan en zal, zoolang het oog van een sterveling in de ongemeten ruimte staart. Ik bedoel de kerk, die ideaalvorming heet, en die, bij al haar streven en haar pogen, van hare grenzenlooze onmacht zich Bewust is, gelijk aan een kind, dat, bij de woordvoeging, letters stamelt. Die kerk onder mijnt hij. Want de heer Jelgersma vergist zich, wanneer hij enkel materialisten noemt, hen, die, op (pseudo-) wijsgeerige gronden, een stelsel van dien naam, lukraak, in elkaar zetten. Hun algemeen kenmerk is, het ver lagen van hetgeen in de menschelijke natuur hoog is en edel; het sleuren door het slijk van hetgeen eerbied verdient en aanmoediging; het verguizen in n woord van het idealisme, dat, volgens hem »zoo mooi staat in speechen »op vergaderingen." Of' hij voor goed in de gelederen dier keurbende van "weten schappelijk" gepeupel post vatten wil. moet hij zelf weten. Veel goeds voorspellen zijne uitlatingen tot dusver niet. De heer Jelgersma gunt zich in het algemeen de goedkoope kunstgreep van, te mijner informatie, ettelijke namen te noemen, met de vriendelijke onderstelling, dat ik daarvan nooit gehoord heb. Tot zijn naricht diene, dat het meerendeel, niet der namen, maar der werken besproken zijn in de Prolegomena tot mijn: Rechter en Wet (den Haag 1898), gelijk de index hem uit wijzen kan. Zoodra hij echter vertrouwd zal zijn niet met de rugzijde, maar met den inhoud dier boeken zal hem blijken, in het bijzonder: 1. dat Spencer Kant's apriorisme tegen Herschei en John Smart Mul in bescher ming neemt. 2. dat Wundt (aldus, niet gelijk de heer Jeigersma schrijft: Wund), tegen hetmechanisme zich keert, weswege hij Haeckels toorn gaande maakt, (zie \Veltrathsel blz. 117.) 3. dat Ziehen in zijn jongste werk (Ppychophysiologische Erkenntnistheorie, Jena 1898) dapper op weg is naar Berkeley, d. w. z. naar een phenomenalisme, door Kant afgemaakt. Het zijn slechts voorbeelden, maar ik meende den heer Jelgersma een contrabeleefdheid schuldig te zijn, door althans voor drie »namen" hem uit den droom te helpen. Ook kan het niet kwaad, indien hij, bij de aanstaande »revisie" zich afwent van : «strafrechterlijk" en van «verontrustte" te spreken naardien hij wél doen zal, noch onze taal noch onze begrippen te verminken. De heer Jelgersma verklaart uit te gaan van de grondstelling: »A1 onze geestes»processen zijn onverbrekelijk verbonden »met materieele zenuwprocessen". Dit nu is het, sedert Fechnrr, wereld bekende psychopby*Uche parallelisme. Doch niet enkel, sedert Ftchner. De zaakkennis van den heer Jelgersma, vergeleken met zijn toon (»critici"; »revisie"; «middelmatig peil" en dergelijke ontboezemingen meer) toont hier eene zoo vermakelijke zijde, dat het jammer zou zijn haar niet in het licht te stellen. AVij weten, dat volgens den heer Jel gersma: «zonder eenigen twijfel, de natuurnvetenschappelijk geschoolde mensch neer»ziet op systemen van Piato, van Descartes, »van Spinoza, van Kant." De grondstel ling nu, die de heer Jelgersma belijdt, is men zou het zoo spoedig niet raden van Spinoza. Dienovereenkomstig vloeit dan ook Haeckel over van lof' voor onzen »grooten Spinoza'' (t. a. p. blz. 23, 249, 235). Het perspectief', dat hier zich voordoet, is veelzijdig en laat velerlei combinatie toe. a. De heer Jelgersma ontleent zijne grond stelling aan Spinoza, maar weet het niet. Dan lijkt hij op het personage bij Molière, qui parlait de la prose sans ie sayoir. l. De heer Jelgersma doet hetzelfde, maar weet het wél, en ziet toch neer. Dan begrijp ik niet, hoe hij opzien durft van schaamte. c. De heer Jelgersma acht Haeckel wetenntfHMftiiiiiffiifffifniffininiin en dat, ezel van een j >ngen, je hadt niet aan mevrouw moeten vragen, je hadt tioes (recht door) naar meneer moeten gaan!" Dat heb ik gedaan, heeren. Maar meneer van hiernaast zei lieelemaal niets; hij speelde maar met zijn kind en ging toen Laar achteren..." ... Als gevolg van Hymen's niet knellenden huwelijksbatid, mijne heeren ! beëindigde de controleur, van temperament een cynicus. Eens hadden ze er hem laten invliegen, den pantoifelheld. Dat vergeet ie nooit. Hij moest voor een zaak naar Batavia, ging met hoog bevel van prompt na twee dag^n terug te zijn en dacht niet aan ongehoorzaamheid. Maar de vrienden, waarbij hij logeerde, beslisten anders. Zij eerden hem den tweeden dag met een fijn diner, heel veel wijn, vroolijkheid en bijzondere jovialiteit. Zij zetten de klok een Hink eind achter en spraken met den rijtuigverhuurder af', dat een paard of een wagen naar Buitenzorg minstens / f>0 zou kosten. Natuurlijk kwam Pantoftelheld na zoo'n diner, zulken wijn, zöóreel jovialiteit en svó'n lang zame klok radicaal te laat voor den trein. Wee! bij herinnerde zich het hoog bevel en zijn duren eed van gehoorzaamheid, hij keek benauwd De vrienden blikten ernstig, maar 't kostte hun zeer veel inspanning. Neem rijtuig," raadde er een op sombe ren toon. Hij greep den stroohalm met beide handen en 't rijtuig werd besteld. Toen eerst kwam het in hem op to vragen hoeveel dat kostte, Vijftig gulden, zei de verhuurder volgens afspraak. Vijftig gulden! hoe moest hij dat betalen van de twee dubbeltjes die hij over had? Hij voelde, dat hij duizelig werd en bijna tegen den grond sloeg. Maar goddank, weer wisten de vrienden raad: leenen bij een' Chinees! Toen moest er heen en weer gereden worden naar diens huis, het duurde een uur voor zij 't geld hadden en nog viermaal langer eer hij thuis was bij zijn vrouw. Onderweg begon het te regenen, te stroomen uit den hemel. Doornat dreef hij zijn kanonnenvrouwtje in de armen. Zij stond op springen, volgeladen met een beduidend restje electriciteit; misschien van het onweer, dat buiten evenmin bedaard was. schappelijk hoog. (Ik ook maar niet wijsgeerig. Ik sprak dan ook niet over «vodden van menschen" maar over vodden van boeken hetgeen heel wat scheelt; o! die vluchtigheid!) Haeckel doet het Spinoza, op wien, volgens Jelgersma, de natuurwetenschappelijk geschoolde mensch neerziet. Mitsdien is Haeckel, naar Jel gersma, niet natuurwetenschappelijk ge schoold, maar toch door Jelgersma wetenschappelij_k hooggeacht. Men ziet, dat kan een heel aardig gezelschapsspel worden. Zou het ook kunnen zijn, dat de heer Jelgersma de zooeven afgeschreven zotteklap, ten beste gaf niet om neerzien maar om opzien te wekken ? Voor een jongmensch bv. zou het een onfeilbaar middel zijn, indien ftii, op een soiree, onverhoeds, een pistool met los kruit afschoot. Het lijkt mij echter een nog al bedenkelijk middel. Niet zoozeer, omdat hij het er op waagt, door den huisheer de deur te worden uit fezet, als wel omdat men hem wel eens on blijven aanduiden als den man van de pistool. Daargelaten uu dat Leiden's aula voor dergelijke proefnemingen het geschikte terrein niet is, verkeert de heer Jel gersma in dit laatstelijk aangeduide geval. Dat het hem, in het vervolg, wel afgeleerd zijn zal, over Kant c. s. zich uit te laten gelijk hij deed, daarover maak ik mij niet ongerust. Hij zal echter heel waiverstandigs te schrijven hebben, alvorens men den rimram zijner inangureele rede vergeten is. Intusschen, wij welen dan nu, dat de heer Jelgersma, het ppychophysisch paralle lisme huldigt. Mij, bij uitstek wel. Edoch, ik tart hem goed verstaan, niet waar? ik tart hem, op dien grondslag, het deter minisme (dat hij beheudiglijk in den hoek geduwd en in de schaduw gelaten heeft) te bewijzen. Bijaldien het hem invallen mocht, daartoe te baat te nemen de eenheid van Spinoza's attributenleer (mens automaton spirituale) zou daarmede eene bij drage tot het beruchte ^neerzien" worden geleverd qui ferait rire un mort. De heer Jelgersma noemt het materialisme »een metaphysisch systeem gelijkwaardig »met vele andere". Hij vergist zich opnieuw. Het materialisme is een pestilentie, waar van de vertakkingen mijlen ver reiken. Overgezet in het wijsgeerige, beteekent het: Max Stirner en Nietzsche, namen, die aan huiveringwekkende werken zijn ver knocht. Overgezet in het economische, beteekent het: ieder voor zich en niemand voor ons allen. Overgezet in het juridische, beteekent het: de hardvochtige onaandoenlijkheid der Romeinsche rechtsleer en de ontwijding van het Rechtsbegrip. Overgezet in het politische. beteekent het: wat Engeland, Rusland, Frankrijk doen, het uitmoorden, het plattreden van een volk, het schenden van Recht en Wet. Overgezet in het alledaagsche, beteekent het: stofvergoding en Marnmondienst, baan tjes- en lintjes-jacht, menschenvrees en karakterbederf, het verspillen van de levens kracht aan nietswaardige beuzelarijen. Overgezet in het streng wetenschappelijke, beteekent het: een zich blind luren op de kleine (?bewegings-' ) bijzonderheid, en uit het oog verliezen, dat er eene rotsvaste, onomstootelijke overweging bestaat, waarop het (d.i. alle) materialisme te bersten zich stoot. Die overweging is, dat, zal de stof', kracht, zal de physis, psyche voortbrengen, MJ daartoe moet zyn gepraedisponeerd. Een woord daarover ten slotte. De heer Jelgersma deelt ons mede, dat hu de materieele processen, niet de geestesprocessen zelf noemt, omdat hij het niet weet, en deswege niet materialist is. Stel, hij wist het wél, wat dan nog? Had hij dan reden om materialist te zijn ? Laat ons zien. Naar Haeckel, waren er millioenen jaren noodig, om het species mensch, door een samenloop van gunstige omstandigheden voort te brengen. Eens zelfs, heeft hij de wereld verbaasd, doordien hij in een oerslijm (ik geloof, het ding heet Bath'ybius; zoo niet, dan heet het anders) den stamvader der menschheid meende gevonden te hebben. Ik mag dat (sedert, reddeloos verzonken) oerslijm wel lijden, en mijnentwege zijn de millioensn jaren, milliarden. «iiHimmnKfiiiiiimmiiir miiiiitimiiiiiniiiiiiiniiiniiintnminiiii ?_?[ En zij verwelkomde hem zóó, dat hem plot seling de st<rren voor de oogen dansten. Een vreemd verschijrsel vond hij in stilte. Maar het was lang niet het ergste. Den volgenden dag was hy niet erg wel vanwege het dinertje, den goeden wijn, de jovialiteit, de schrik, het natte pak en de emotie en bedeesd vroeg bij om een augurbj?. Zij keek hem verpletterend aan en ant woordde niet. Geen antwoord is goed antwoord, zegt men, doch hij was overtuigd, dat zijn verzoek ge weigerd was. En och! dat was fataal! Een klap in je gezicht, die steiretjes voor de oogen en een gezwollen neus daaronder toovert, och, dat is te verdragen voor een heldhattigen kerel als hij, maar katterig zijn als een deur en dan geen augurkje te mogen hebben ... dat is ellendig dat is fataal! Hij dacht aan stelen. Maar zij blijkbaar ook. Tenminste, zij natn den sleutel van de provisiekast en hield dien. Hij raasde... in stilte. Maar na dien tijd was 't voor goed uit tusschen hem en zijn vrienden. Hij negeerde ze. Den Chinees deed hij af met vijf gulden per week, juist zijn weekgeld. En tien weken lang heeft hij daarvoor niet gerookt, noch in een dos-a-dos gezeten. Dan kauwde hij zoethout tegen den flauwen smaak in zijn mond, maar tegen de brandende zon was niets te doen en loopen mösst ie, de sukkel. Nu kan kanonnenvrouwtje tevreden zijn met haar dressuur. Sedert lang heeft zij niet de minste moeite meer met hem. Hij gaat nooit meer uit, zy'n praktijk is verloopen. Thuis blijft hij zijn gemalin gedwee uit den weg en speelt zoet met zijn eenig kind den heelen dag door. Hij moppert niet, spreekt nooit tegen en denkt er niet ain trek te hebben in augurkjes. In n woord, hij is de makste knol die ooit voor een huwelijksvigelante liep. Maar iedereen in Indiëweet te vertellen hoe Pantoffelheld het volbloed-Hollandsche kanon nenvrouwtje trouwde om vooral niet ouder de plak te komen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl