De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 16 september pagina 3

16 september 1900 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. ah een vyl soms spreekt zich zelf zoo d-w*zfiljjk, zoo ergeljj te-bespottelijk tegen. III. Op bla<iizp& XVIII vindt men: En. ala we elders meedeel en, dat juist onze z g. toonkunstenaars, die in de allereerste plaats dan meest mogely'ken steun behoorden t* geven, om onze Kunst, ons Lied te volmaken, omkomen in hunne lenterige vooroordeel ij es, verheugt het ons ten zeerste de toonkunstenaars Mart. J. Bouman, te Gouda, er. W. Petri, t» U tracht, met waardeering te kunnen noemen. Z$j zullen met allen ernst en innige toewy ding ia m'n verzameling passende liederen degelijk ea mooi bewerken, waardoor de arbeid in z'n groote afmetingen een grooten invloed kan uitoefenen in plaats van geestelijk om te komen in den oceaan van arbeid. Het is me een zeer groot genoegen openlyk m'n innige waardeering te kunnen uiten, dat ze mogely'k maken dien geduchten sprong veorwaarts, waardoor de vaste overtuiging nog meer versterkt is van den grooten invloed van het Boek. Door deze daad zal men ben hoog achten, eeren en loven. Want breken met de sleur en handelen tegen wat «bevoegden" (?) beweren, eischt heel wat moed en volharding. De wensch wurdt uitgesproken, dat zij op die degelyke wyse zullen voortgaan. Beiden dweepen met onze liederen en zy'n bepaald verliefd ze te bewerken. Ea met, recht. Ons Lied is een heerlyk ding, waarvan men veel zou kunnen maken, juist omdat het nog zoo ?weinig is. De wetenschap van hun beider krachtigen steun doet me verstouten te zeggen, dat aan Nederland eea standaardwerk gegeven zal «orden, waarop het trotsch mag zyn.'' Me dunkt, ik kan het hierbij laten Sub I worden onze toonkunstenaars (misschien Inhouden B de twee later genoemde heeren Bouman en Petri) kunstemakers genoemd. Zy' hebben willen zijl Duitschers, Franscben en dat ia vernielen van kunst. Zij hebben een graf gegraven, waarin hun voortbrengselen liggen vergeten of bespot. Heeft de schry'ver nooit gehoord van Verhulst? Is het hem niet bekend dat ten gevolge van een vruchtbaar samenwerken van Verhulst met den dichter Heye tal van kinderliederen zy'n ontstaan op Nederlandscben tekst, die eenvoud p*ren aan schoonheid ? Verder een buitengewoon groot aantal liederen, gedacht voor volwasse nen ; voorts mannenkoren en gemengde koren die reeds een halve eeuw op de programma's onzer uitvoeringen voorkomen ? Weet de schrijver niet, dat Richard Hol, behalve verschillende liederen met pianobe geleiding en mannenkoren, eenige grootere cantaten voor mannenkoor eu orkest: o. a. Leiden's Ontzet en Vondel en een groot orato rium .David", alles op Nederlandschen tekst, heeft gecomponeerd. Waarom verzwjjgt de schrijver den naam van Nicolai, van wien toch in de eerste afle vering reeds is opgenomen het Volkslied van de Oranje-Vrystaat; doch die met zyn Lover kens nog veel meer goeds gedaan heeft voor ons Lied en onze taal l De heer Coers heeft zeker nooit gehoord van hetgeen Wilh. Smits en dr. J. J. Viotta gedaan hebben voor onze Nederlandsche kunst en het Volkslied. Is het hem bekend dat er thans nog drie gebroeders Brnndts Buys leven en een Bernard Zweers die allen het hunne nog steeds bydragen voor onze knrist en ons Nederlandsen lied? Zoo het dan ook waar mocht zy'n dat er weinig belangstelling is voor ons Nederlandscb lied, dan is dit zeker niet te wijten aan de Nederlandsche toonkunstenaars, zoomin van voorheen als van thans; maar aan het publiek en wel speciaal bet publiek van den beschaafden en ontwikkelden stand; het genre van publiek dat men de intellectuels zou kunnen noemen. Dit publiek had beter moeten apprecieeeren wat er gedaan is door de Nederlandsche kun stenaars. Het zijn de vooroordeelen van dat publiek waartegen de toonkunstenaar te kampen heeft en wanneer de heer Coers de roede zy'ner geeselingen tegen dat publiek hadde opgeheven O INT I E. Naar het Fransch, VAN O S S I T. Alty'd als ik om my heen zie de ironie van het lot, herinner ik my weer duidelijk, met ongewone klaarheid, de figuur van den armen, kleinen Louis Cressol. Het was tijdens de door den opstand van Bou-Amena veroorzaakte troebelen in Algiers. Ik diende in dien tijd in het Aftikaansche leger als luitenant van het 2de regiment jagers. Op een dag kwam het bevel dat wij onmid dellijk op marsch moesten gaan, om den vijand te vervolgen bij el Ouëd-Fendhi. £n wij gingen op marsch en rukten langzaam voort in dichte gelederen, zonder een enkele maal halt te houden in drie dagen en vier nachten. Het was op dien eindeloozen marsch dat ik de geschiedenis van Louis Cressol vernam. Hij telde twintig jaar, maar men zou hem vyftien geven, want hij was zeer klein, juist groot genoeg om liet voor den dienst te worden afgekeurd, zoo tenger en blond als een meisje, en had frissche, blozende wangen die zelfs de Afrikaansche zon niet vermocht te bronzen en groote blauwe oogen, teedere droomoogen. Hy' had iets liefs, iets bijzonder liefs en zachts dat werkelijk grappig stond in een jager van het Afrikaansche leger. Het geleek wel alsof hij zich eigenlijk maar voor de aardigheid had verkleed, alsof hij meer voor soldaatje speelde, dan werkelijk dienst deed, zooals hij daar zat op zijn groot, wit paard. En daar het hem, meer dan eenig ander, moeite kostte om niet in slaap te vallen, ging ik 's nachts maar naast hem rijden, en dan praatten wij den geheelen nacht door. Je tijd is gauw om, hèCressol?" zeide ik hem dan. Dan kun je weer naar huis gaan." 't Jagertje was, met n slag, klaar wakker. Ja, ja wel luitenant! Mijn grootmoeder zal toch zoo blij zyn." En ik vroeg hem verder: Wat ga je doen als je eenmaal weer thuis bent?'' Zy'n kinderachtig gezichtje nam een ernstige uitdrukking aan en op een toon van gewicht antwoordde hy': Dan ga ik een erfenis krijgen, luitenant." Ik had schik in die mededeeling en ik dacht in plaats van tegen de toonkunstenaars dan zou hij j uiater gedaan hebben en m ser overeenkomstig de waarheid. Men kan zijn oogen niet gelooven als raen verder leest: de degelijke arbeid 1} van onze landgenooten moet worden opgevoerd, enz .... Hoe nu, en straks zeide de schrijver dat de voort brengselen onzer kunstenaars vergeten en bespot in het graf liggen ? Hoe kan men dan «eigen schoon" waarover de schry'verspreekt regeeren? En hoe zal het gesteld zyn met de levens kracht van kranige toonkunstenaars, welke moet wortelen in iets dat we niet meer hebben, nl. in oorspronkelijkheid .' In het volgende citaat II, betoogt de schrijver dat de Middeheuwsche Liederen in negen tiende eeuwscbe harmoniseering behooren gezet te worden, want zoo niet, dan veroorzaakt zulks een klungelige behandeling en gaat bet eigenaardig karakter en de wonderbare schoon heid der liederen verloren (sic! !) Een oogenblik verder leest men: wij moeten die liederen weergeven oorspronkelijk, onveranderd, zooals ze zijn gevoeld en gedacht.'1'' Dus volgens de heer Coers zyn de Middeleeuwsche Nederland sche liederen gevoeld en gedacht in negen tiende eeuwsche havmoniseering. Dat is nog erger dan het meest krasse dilettantisme; dat is onzinnige dollemanstaal! Overigens zou het van pas geweest zijn, indien de heer Coers hadde opgegeven waar die historische, stugge, koude zettingen van middeleeuwsche liederen, die hy' bedoelt, te vinden zyn. In het citaat III krijgen de z.g. toonkunste naars er weer van langs; behalve de heeren Bouman en Petri kooien ze allen om in hunne leuterige vooroordeel ij <?s. Dus ook de heeren Dan. de Lange en J. C. M. van Riemsdyk, wier arbeid toch door den schrijver elders werd gewaardeerd, ten opzichte van wat zy deden voor het Volksliederenboek der Maat schappij tot Nut van 't Algemeen. Hoe de heeren Bouman en Petri zich in hunne ver liefdheid op de bewerking der liederen wel zullen gevoelen en dan by hunne afscheiding van den kunstenaarsbent ? Het moge hiermede genoeg zijn! Hoe jammer dat de heer Coers zoo doldriftig van stal loopt. Hoe jammer dat zyne stellingen niet op degelijker grondslag berusten. Nochthans is er iets in het vooibericht, dat toch weldadig aandoet en dat is de groote warmte, de edele geestdrift waarmede de heer Coers voor zyn ideaal strijdt. Warmte, geestdrift en bet nastreven van een ideaal verkwikken. Telde ons land slechts een dozyn van die idealistisch gestemde naturen, wat kon er uit hen een kracht opgaan! Maar dan geen dwaze don Quixoterie, geen vechten tegen windmolens, maar waardig te velde trekken tegen wat verkeerd is en vooral de fout zoeken, waar zij schuilt. Op die wijze zou de heer Coers en zijne onderneming, die hem zoo na aan 't hart ligt, oneindig meer gebaat zijn. Dit alles nu ia niet gericht tegen de ver zameling liederen die voor my ligt, doch t.jgen de voorrede van den heer Coers. Wanneer ik nu de verzameling liederen ga bespreken dan is het mij niet duidelijk, welk systeem in de groepeering heeft voorge zeten. Men vindt onder het dertiental liederen, o a. O Nederland, let op u sawck (Valerius 1626), het oude Wilhelmus (1588), Da Tiende Penning (1570), dan eenige andere, nieuwere volksliederen en het lo Vivat, Giudeamm en Valete Studia. In dat opzicht moet ik het straks genoemde Volksliederenboek van 't Nut tot voorbeeld stellen. Daar is bij de groepeering te werk gegaan naar ean vast systeem en het gevolg is dat men een gemakkelijker overzicht krijgt van de behandelde stof. De oude liederen zy'n misschien wat over laden gezet in de pianoparty ; en op gevaar af van door den heer Cjers beschuldigd te worden van bekrompen stellinkjes en schoolsche denkmaniertj9s te verkondigen, moet ik toch erkennen dat de zettingen in't boek van't Kut 1) Deze cursiveering is van mij. aan de beteekenis, die dat woord, die alle woorden aannemen, naar gelang den rang, het vermogen van dengene, die het uitspreekt. Voor dit eenvoudige, kinderlijke gemoed werd de hoeve, met de koeien en de varkens, waar die erfenis wellicht uit bsstond, een zaak van het allerhoogste gewicht en het feit, dat hij die waardelooze dingen erven mocht, eene plechtige, een heilige gebeurtenis. Ik vervolgde verstrooid: Zoo, zoo. Ga je een erfenis krijgen?'1 En, vervuld van wat er in hem omging, ant woordde hij weer: Ja, j» luitenant.' En mijn grootmoeder zal zoo blij zijn." Halt' fluisterend herhaalde hij die woorden en het klonk als het refrein van een wiegeliedje. Die soldaat had nog in zich iets van een heel klein kind. En ik vroeg hem, aangedaan door die ge hechtheid : »'t Schijnt dat je veel van je grootmoeder houdt." Ja, 'k houd veel van haar heel' veel. 't Is vooral om haar dat ik zoo blij ben om die erfenis." Hij was alleraardigst, bet kleine soldaatje met zijn heldere oogen, nu stralende met een liefievollen gloed. En bij vervolgde: Ik zal haar op haar ouden dag, een huis kunnen geven een heel mooi huis, zooals alle rijke grootmoeders er een hebben!" Een oogenblik keek ik verbaasd op; maar gauw genoeg begreep ik of dacht ik dat zy'n slaperigheid hem parten speelde den armen jongen, en dat hij in een sluimering zijn verhaal besloot. Toch vervolgde ik werktuigelijk: Maar hoeveel erf je dan wel,m'n goede vriend?" En hy antwoordde: Ik erf drie millioen francs, luitenant." Toen kreeg ik een vreemde geschiedenis te hooren, een dier gelukkige, zeldzame avon turen, die zoo ns ia een eeuw gebeuren, en die zoo ongeloofelijk schijnen, dat men ze gewoonlijk uitmaakt voor iets uit een boek." Toch heeft men daar ongelijk in want geeft niet het werkelijke leven vaak even grillige, even onverwachte wen dingen als de door schrijvers verdichte verhalen ? Een zekere Cressol, die zich lang geleden naar Indiëbegeven had, was juist gestorven, aan zijn erfgenamen een vermogen nalatende van zestig millioen francs. En, daar zij twintig ijl getal waren, die erfgenamen, moesten zij deze som onderling verdeelen de twintig achterneven van den erflater, neven van Louis, en elk zou een kapitaal krijgen van drie mil lioen francs. Dit alles kwam mij zoo wonderlijk, in alle opzichten zoo onwaarschijnlijk voor, dat ik hem niet wilde gelooyen. my liever zy'n om hun grooteren eenvond. Daardoor zyn ze ook beter te gebruiken voor den zanger om zich zelven te accompagneeren en daarom helpen zij veel meer het ideaal van den heer Coers verwezenlijken (n.l een ruime verbreiding) dan z\jne eigene uitgave. De heer Coers heeft een schoone en grootsche taak op zijne schouders genomen. Het doet my innig leed te moeten verklaren dat de eerste aflavering van het L'.ederboek van GrootNederland my niet den indruk geeft, dat die taak op waardige wijze vervuld wordt. Ik hoop zeer dat ik bij de volgende afleveringen een beteren dunk zal mogen krijgen van de wy'ze waarop de waarlijk Nederlandsche onder neming wordt voortgezet. ANT. IWJ9mftftm«tHmllftflllltEtllllltlltll(1IMIIIIIIMI>IMIlmftllllmlltmiftUM Kan ook wegens het geringe bezoek, tot nog toe althans, deze »eere -tentoonstelling" geen succesvolle onderneming der Maatschappij Arti genosmd worden, het hoofdresultaat is er toch, kon ook niet achterwege blijven: deze tijdely'ke, veelvuldige verschijning van Bosboom's kunst, verwekt algemeen een spontane uiting van hulde aan den ongeëvenaarden meester. We vinden daar nu gelegenheid in het herproeven van onze bewondering voor zijn wer ken, de hechtheid der stutten van ons geloof in zyn belangrijke beteekenis te herzien. Ea het ontmoeten van zooveel oude beken den brengt even zoovele verrassingen. Maar ook, onder het terugzien van al die getuige nissen eener levenskrachtige kunst, gelijk ook by de tentoonstelling van Jacob Mans, komt nauw merkbaar opdeinen een gewaarwording van weemoed. We voelen daarin een mooien tijd voorbij. E">n tijd van krachtige herleving en onbedwongen uiting, vervuld doormannen, die uit de kracht van pure liefde tot hun kunst, als hoornen tot zelf krachtige kunste naars zijn uitgegroeid, We beginnen daarvan al te spreken als van een vei leden generatie, we zijn er ook toe genoodzaakt, daar we in de jongere te erkennen hebben een merkbare ver slapping van stuwkracht tot daden, door ont zenuwde overtuigingen en uitputting in veel streven. Maar we kunnen den loop niet stuiten in den tegenwooidig wel zich versnelienden gang der evolutie, en beter nog is het. daarin oogenblikken van vertwijfeling te voelen, met een mogelijke reactie van nieuwe veerkracht, dan door een laf zich vastklampen aan de kleerpanden der voorbijgaande illustere verschijnin gen, tot geheele degeneratie te geraken. liet belangwekkende van deze tentoonstelling bestaat ook in de aanwezigheid van enkele werken uit zeer vroegen tijd, die als kenteekende uitgangspunten kunnen gesteld worden van zijn geleidelijk uitgroeiend talent. Bij twee aquarellen, ik meen uit Kouaan, hebben we in te zien, dat Bosboom, gelijk ook alle anderen, die groot zijn geworden in de nieuwe sfeer, zijn kunst heelt gebouwd op den hechten grondslag van volhardend werken, en nauw gezette studie buiten alle pretentie. By hun prenterig uitzien en correctheid van achevé, waarmee zelfs aan de meest ouderwetsche eischen van uitvoerigheid werd voldaan, ligt er daar toch op de diepte reeds de druk van een persoonly'kheid. Bij een andere teekening van geheel verschil lenden aard, en meer te beschouwen als een pathetische beweging van groene jaren: de illus tratie van een operascè.je, is tiet treffend te bemerken, dat de idealen der jeugd in het werk van den gerijpten kunstenaar nog te hervinden zijn. Opmerkelijk verder is, bij dit ruime samenvinden van schilderijen en teekeningen van Busboom uit alle perioden, dat van allerlei zijden invloeden op zijn ontwikkeling hebben ingewerkt. Zijn kunst is ontbloeid in de drukkende atmosfeer van de conventie; hy' kwam uit de school van van Have en Stroebel. Zijn schilderijen uit vroeger tijd vooral dragen daarvan de blijken; maar ook zijn teekeningen Maar toen liet hij mij de papieren zien, die hij bij zich droeg en die in de beste orde waren de brieven van den Franschen consul, benevens de papieren van den notaris een authenthiek, volledig dossier. E:i ten eenen male ontbloot van alle egoüme, herhaalde hij: Ja, mijn grootmoeder zal wel blij zijn ze heeft een hard leven gehad, vooral sinds ik weg ben." En levendig gesticuleerende zat hij op zijn groot, wit paard en hij had heelemaal geen lust meer ia slapen, zoozeer was hij vervuld van zijn groot, zijn onverwacht geluk. Nooit zal ik het vergeten, dat gelukkige gelaat, door den zachten gloed der sterren beschenen, der zwijgende sterren, die naar ons schenen te kijken op onzen raarsch. Uitklinkende boven het trappelende, voort durende, regelmatige geluid der marcheerende paarden, hoor ik no,j; die juichende, zegevie rende stem : Dris milliosn, luitenant! Drie millioen I Ja, dat is veel geld, niet waar? Bjna zooveel als Kothschild! Hoeveel zou dat wel geven op n dag?" En nimmer heb ik sinds, uit een menschelijk oog, die volstrekte, die volmaakte vreugde zien stralen. * Pen geheelen nacht maakte hij plannen, voor den tijd dat hij weer thuis zou zijn. * * Den volgenden morgen raakten wij slaags. liet was mijn vuurdoop; tegenwoordig raakt men zoo dikwijls niet slaags in ons leger. Ik herinner mij nog levendig de vreemde gewaarwording, die ik ondervond: ik voelde een koude, die doordringende, hardnekkige koude, waarvan de groote uitputting, door slapelooze nachten veroorzaakt, altijd vergezeld gaai en ik kon de dofheid die als een zware reuzenhand op mijn schedel drukte, maar niet van mij afschudden. En met oen gevoel van onzekerheid, ietwat vaag, ietwat angstig, vroeg ik mij af, hoe ik mij wel houden zou in het gevecht... Zou ik misschien . . bang zijn ? Maar toen ik den vijand vóór mij za» . dien spookachligen, weg vluchtenden, niet te grijpen vijand met zijn witten burnous, fladde rend, en vliegend, en 'wapperend onder den blauwen hemel als een witte doodsvlag, met zijn dunne, als masthoutjes zoo lange geweren, met zijn stem, heesch huilend als die van een verscheurend dier toen ik de vreemde, doodsche muziek hoorde van de kogels, wild suizende om mijn hoofd, bij God! Tosn heb ik begrepen dat ik niet bang was! Ik voelde niets meer in mij van alles wat anders in ons leven ons neerdrukt en kwelt, ? my'n eigen persoonlijkheid was als weggevaagd met het naar traditionneelen wensch aardig stoffeeren en een z. g. knap volbrachte toetspenseeling. By zy'n verdere streven ook, heeft hij zich aan alle kunstuiting om hem heen gesteund, in zy'n bescheidenheid zelfs leerzaam opgezien naar voortbrengselen van minder begaafden dan hy'. In het oeuvre van Bosboom is een voeling te bespeuren met uitingen uit onder scheiden richtingen, en zoovele namen van schilders uit dit en een vroeger tijdperk, zouden daarbij te noemen zijn. En, ondanks dat apprecieeren naar zoovele zy'den, is hij eindelijk sterk-ze'fstandig met een eigen kunst uitgewassen. Want de geest drift voor wat hij als openbaringen der schoon heid erkende, bleef onverbasterd voortduren, en bij dezen schilder vooral, zou men nog eens van het versleten »feu sacré" ' kunnen gewagen, om heen te wnzen naar wat in zy'n arbeid de leidende factjr was. De jarenlange beoefening zijner kunst is n vreugde geweest, en zijn talrijke uitingen zijn als zoovele fonteinen, daaruit ontsproten. By' het toewijzen van de voorname plaats aan Bosboom, in de glorierijke herleving onzer hollandscae kunst, is menigeen zich nog te weinig bewust van den werkelyken aard zijner beteekenis. Hij was de oudste uit die ver maarde Ilaagschen schildersbent, en is tussohen zyn kunstbroeders een zeer bijzondere en afgescheiden verschyning geweest. Naar 't uiterlijk sprekend, kan gezegd worden, dat hij wel het meest productief was en, dat het grootste en beste deel van zijn arbeid gelegen is, in teekeningsn of aquarellen. Deze tentoonstelling komt de laatste waarheid weer bekrachtigen, maar ook juist in de superioriteit van zijn teekeningen, over 't alge meen, boven zijn schilderijen is het kenmerk te vinden van zijn kunstenaars-geaardheid. Hij had als schilder zeer eigen neigingen, en in zijn werk zijn de kwaliteiten naar geheel andere zijden gelegen dan bij Maiis of Israels. Hij was meer de artiest van de heenwijzing dan van de volbrenging, wat nog niet uitsluit, dat ook hij comjjleete werken heeft voortgebracht, door de volle bewustheid in zy'n heenwijzen. Maar hij was ni«t als die anderen de stoere verwerker van een lang in zich omgedragen beeld; de voldragenheid is bij hem niet in n werk afzonderlijk maar in een geheele reeks voortbrengselen, in onderlinge samenhang te vinden. Waar hij zich voor den ezel zette met de bedoeling langs vormelijke wijze een schilderij op te zetten en te voltooien, is het meestal duidelijk, dat hij daar niet in zijn element was en geklemd raakte tusschen de zwarigheden der materie. In zijn vroegeren tijd vooral steunde bij dan het meest op voor beelden uit zijn omgeving bij de verwikke lingen der techniek. Wel zijn er uit zijn later tijd schilderijen aan te wijzen waaruit blijkt, dat ook onder zijn penseel een hartstocht voor kleurweelde kon opbranden, dat ook hij zich soms ver diepen kon tot in de nerven van het kleur wezen, en de verf zich dan boteren liet tot gedegen samensmelting als hij de ware kleurvisionnairs. Ook mei.ig geschilderde schets is er in zijn oeuvre te vinden, die frappant is van kleuraanslag. Maar toch, eerder dan de eigenschappen van een doorwrochtend schilder had hij de r.atuur van een improvisator, wiens eloquentie nooit bezwijmt, en steeds bij alle wendingen in de voordracht de snedigste wijze van uitdrukking vindt. Hij wist een nog ongerepte plek van het witte papier, door «ie tegenstelling van vluchtig aangedrenkte grijzen, tot de reële substantie te herscheppen van een in 't licht staande gekalkte muur. Ea zoo voort in alle gamma's, in alle nuancen van toon en kleur. Hij heeft in zyn breed opgezette en altijd groat geziene boeren-deelen bij het bevolken en meubelen er van. als de beste binnenhuis schilder, vernuftige invallen, zoowel in de ricbtige plaatsing der figuren als in het aanbrengen van verlevendigende en de compositie vullende huiselijk gerei. Zelden gebruikt bij de dekverf. Op het blanke papier zag hij van zelf de vormen en geheel ging ik op in die ne grootsche gedachte: het leven van mijn vijf-en-twintig soldaten ie beschermen. Ik dacht er nist meer asn dat ik zelf ook zou kunnen sterven, ik vergat het heelemaal. Ik wilde alleen dat mijn vijf-en twintig soldaten niet zouden sterven door mijn schuld. Langs ons heen joegen de kogels, met snerpend gefluit, .soms verdir af, soms vlak bij; kogels, ontelbaar en onophoudelijk op elkaar volgende, schel sissende of zacht, traag langs ons strijkende of snel, kwamen zij, en gingen, en verdwenen met zwak, doordringend, wonder klagend geluid; soms was het in eens een driftig, kort afge broken geknetter, dau een geleidelijk aanzwel lend, lang aanhoudend, vaag crescendo. liet geleek op een stemgedruisch van levende wezens, spotzieke, luchtige, tchnkkelijke wezens het onbeschrijf'elijkjOntzettend geraas van iets Ie vends, heel dicht bij ons. tus^chen ons in, overal om ons heen en toch niet te zien. Toen wij er verscheidenen gedood halden van die ongeloovigcn en al de andoren zich hadden verspreid, hielden wij halt en onmiddellijk kwam de gedachte aan Luuis Cressol in mij op. Ik zocht hem, echter zonder hem dadelijk te vinden. Drie mijner mannen waren getroffen; do een stierf na weinige uren, een kogel hadzijuruggegraat doorboord. Een andere, Dux genaamd, had een wonde in den buik opgedaan, waarvan hij spoedig herstelde. En de derde, die Clanchard heette, ja, die was een echt go!ukskind geweest; hij dankte zijn leven aan zijn livret, dat hij in drieën gevouwen, op zijn borst droeg. De kogel, de drie lagen doordringende, was platgeschoten tegen het laatste karton. Uit dank baarheid bewaarde hij ham zijn geheele leven als een reliek. Cressol miste ik. Eindelijk vond ik hem languit op den grond liggen, met een kogel in de rechterlong. 't Is niets, luitenant," zeide hij, 't zal wel losloopen. Ik word weer beter en dan krijg ik mijn erfenis." # * Dien nacht sliep hij in mijn tent een dier afschuwelijke vierkante tentjes, benauwd, beklemmend, ijskoud of snikheet. Hij sliep er naast den armen Bret, die stierf. Den volgenden morgen ging ik dadelijk naar hem zien; hij lacbtte nog altijd, met datzelfde moedige lachje, en zijne dofte oogen spraken nog van geluk. 't Gaat goed, luitenant," zeide hij, het gaat heel goed." Maar hij gaf bloed op, terwijl hij sprak. Men legde hem in een cacolet of groote draagmand, en wij braken op om weer terug te gaan naar Aïn-Sfra. ry'-zen onder Se parelende uitvloeiïig- van het volgedrenkte penseel en hij bepaalde daarin contonrs en wy'kingen door een slty'd rake teekening' en zeldzaam begeesterden toets Soms noteerde hy' zijn indrukken met breed neer geschreven ly'nen, terwyl daarna door klenroplegging in het juiste toongehalte, de schets belichaming verkreeg. Een anderen keer spon hy het werk uit in een weefsel van lijnen steeds daarin de juiste aanduiding treffend voor het nitwelven van vormen of het opleveven van tint. Slechts zelden bezigde hy de zelfstandige dekverf, om te betrachten een krachtiger uit drukking- van het relief in de lichamen. De kern van Bosbooms groote begaafdheden wordt vooral wel gevonden in de kleine schetsjes, haast albumblaadjes. Daar is de zwierige rapheid van zijn techniek vaak on navolgbaar, de geringste finesses hebben er hun werkzaam deel in de illussie, die daarin heenruischt, ieder lijntje trilt dau zija eigen leven uit. Bosboom kennen we voornamelijk als de schilder van kerkgezichten en boerendeelen. Zijn voorliefde tot die twee uiteenloopende onderwerpen lykt meer vreemd dan zij is. Want daar is aansluiting. In een boerenhuizing zag hij minder de een passende omgeving voor het intieme familieleven, als zoovele onzer bekende binnenhuisschilders, maar voor alles trof hem het dominante van de breede constructie's met de primitieve maar karakteristieke stut van ruwe balken en de geheimenissen van een in 't duister wegschuilenden kap. De stoffige daarbij deed de ruime verhoudingen in die Deelen nog treffender spreken. We hebben in Bosboom, buiten zijn zeldzame schildersbegaafdheden te erkennen het groote begrip van architectuur, en dit kan buiten het genot, dat zijn werken vermogen te schenken, ook nog wal nut stichten. Met een uian van het vak heb ik me er over onderhouden op deze tentoonstelling en volmondi» stemde hij met me'in, dat B >sboom dieper doorzicht had van de grondbeginselen en eischen in een bouwwerk, dan vele geschoolde en met vreemde elementen hun weten vermeerderende archi tecten. En van het Hollandsche bouwwerk in 't byzonder, heeft hij de saillante kenteekenen doen spreken, de innerlijke bekoring doen uitschijnen, en ala schilder, met zijn natuur lijke neiging tot het picturale, ons bovenal het hoofdelement in de werking van architec turale verhoudingen doen gevoelen, die zich richt naar de lichuerdeeling. Voor veel bouwmeesters lijkt mij een kennis nemen van Bosboom's aanzien van het bouw werk en zijn fragmentarische grepen daaruit, vruchtbaarder, dan het opstapelen van theore tische kennis, en het zoeken naar nieuwe wetten en voorwaarden in proportie en construc tie. Buiten zijn kerken verrast hij ons telkens door bekoorlijkheden in de meest simpele ge vallen van architectuur, trapjes, poortjes, lage kluisen met booggewelven, en de plaatsing daarin van breede schouwen en meubelen; by' alles duidt hij op de intiemste zijden die het leven onthullen van een houwkunst-verschijning. Ojk in de meest vluchtige krabbels, heeft hij van monumentale meubelstukken, bijv. van een schoorsteen : Louis XV, in een enkel breed overzien, het karakter van s'ijl begrepen en meesterlijk heengewezen naar wat daar het kemeekenende is in het vormenverloop. En ais zoodanig kan Bjsboom in zyn nage laten werken ook nog een heenwijzer en, wie wefit, een opwekkeij zy'n. Ten slotte een aansporing voor de nalatigen hun verzuim door een bezoek aan deze be langrijke tentoonstelling, voor het te laat is, te herstellen. ^ W. S. Tentoonstelling van Oost- en f est-Miscn bewerlt metaal, Na de welgcs aagde teiitooustel'ing van JstIndüche wapens, die als 13 «roep d mr do Vereciiigiijg ,/Oj^t eu Wes4'' van Mei?iia.f Juni j.l. ia deu Haag bijeengebracht was, hteft zij i nu imimMiiimmiiimmimiuiiu liet is een vreeselijk ding, dia caco'.et, die groote, dwaze man i een wieg voor vol wassenen .. . voor de arme, stosre. gebaarde kin deren, die sterven gaan. Zij zijn de voorloopers van het graf, parodicëii op hè: begin vaii het msnschenleven en spellende het naderende einde, liet doet pijn schrijnende zielepijn, ze te zien die wonderlijke vastenavondtnar.den! Geen teeder, medelijdend moederoog blikt neer in de wieg dezer groote kinderen; eri 't is alleen die machtige, wreede en zachte engel de dood met zijn droo mend oog, die hen eindely'k in slaap wiegelt. Dien dag rukten wij aan c.i stuk voort en kon ik geen notitie meer nemen van Cressol, maar ik had hem onder de bijiondere hoede van dan dokter gesteld. Zoodra wij 's avonds weer bilt hielden, wilde ik terstond gaan zien naar den kleinen millionair. En toen toen ik eindelijk stilstond voor den cacolet, aarzelde ik. Bij het zien van dat dichtgescboven gordijn kromp mijn hirt ineeu. Ik had geen oogenblik gebeefd, zelts niet in het heetst van het gevecht, maar nu, voor dit dichte gordijn, was ik bacg! Ik zeide, heel zachtjes: Cressol, mijn jongen!" Een doodsche stilte. Toen heb ik, langzaam, het sitsen gordijn op zij geschoven. Daar lag hij, ongemakkelijk, puilende uit de mand, in twe»ën gevouwen bijna. En de wijdgeopende, blauwe oogen staarden voor zich uit, in ontzetting. Hij was dood, gestorven zooals er zcovelen sterven op die vreeselijke, langgerekte marschen die volgen op het gevecht, die verwenschte, barbaarsche marschen naar het kerkhof! Als een hond had men hem laten sterven, zonder een druppel water l Maar in zijne zakken vond men, in goede orde, de papieren, die hem zouden hebben gemaakt tot millionair. Toen maakte zich een woede van mij mees ter, een machtelooze, onzinnige woede tegen de meer dan menschelijke wreedheid van het lot, de dierlijke wreedheid, de hatelijke ironie van het menschenleven. * * Men beproefde hem dien avond, toen het al heel laat was en donker,te begraven,opdat deArabieren de plaats niet zouden kennen, waar hij lag. Daar het ten eenen male onmogelijk was zijn leden ia een natuurlijke houding terug te brengen moest men hem begraven, zooals hij gestorven was, gehurkt zittenda in een vreemde, dobbelsteenvormige doodkist. En zy' gro3ven een diep, een heel diep graf voor hem.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl