De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 23 september pagina 1

23 september 1900 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

NV 1213 DE AMSTERDAMMER A°. 1900. WEEEBLAD VOOE NEDEBLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat sen bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 12i). Abonnement per 3 maanden f 1-50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderüjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover bat Grand Café, te Parijs. Zondag 23 September. Advertenliën van 1?5 regels ? 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel > 0.40 Annonces uit Dnitachland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma KUBOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O V D. | VAN VEEBE EN VAN NABIJ: De nieuwe zitting. Wedstrijd in... zelfmoord. Bestrijding van, het gevaar voor Pestepidemie." Kxamens en de marechaussee. De Parlementsverkiezin gen in Engeland. De Katoencrisis, door J. K. v. d. Teer, SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Eenige aanmerkingen omtrent het Ontwerp-Woning wet, door J. E. van derPek.?WETEN SCHAP: Vraag stukken der zielkunde (I.), door Van der Wyck. TOONEEL EN MUZIEK: Agnes Sorma, door J. H. Bössing. Boek- en Mnziekbeoordeelingen, door Ant. Averkamp. KUNST EN LETTEREN: Het Fries en de Friezen, II, (Slot), door J. B. Schepers. Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen. FEUILLETON: Salomy Jane's kus, door Bret Harte. BECLAMES. VOOR DAMES: Onze dienstboden,II, (Slot),door mr. Isidore Hen. Marie von Ebner-Eschenbach, door Parvus. Allerlei, door Caprice. PINANCIEELE EN OECONOM8CHE KRONIEK, door D. Stigter. SCHAAK SPEL. Haagsche Zaken, door Spectator. ALLEELEI. INGEZONDEN. PEN EN POTLOODKEASSEN. ADVERTENTIES. ?fiiiiiifiiififiiiififiiHimmffiffffffiffffffmiiiiiiififftiifmifiiifi K» De nieuwe zitting. De troonrede, voor zoo ver zij over de ?wetgeving handelt, is de moeite der be spreking zeker niet waard. Uitgezonderd de eindelijke toezegging van een ontwerp tot Staatsexploitatie van de Limburgsche Steenkolenmijnen, de belofte van den Mi nister van Koloniën om weder eens teeke nen van leven en van arbeid te vertoonen bevat zij niets nieuws. Indien wij iets naar aanleiding van bet overige wilden opmerken, het zou een herhaling moeten zijn van hetgeen wij verleden jaar schreven: »In uitzicht gesteld werden nog een regeling van het arbeidscontract, (een nieuwe drirokwet) n een armenwet die laatste geheel achteraan. Voor verleden jaar beloofd, verleden jaar vergeten, komt nu, als allerlaatste sociale-wet, van dit Ministerie te verwachten, de armenwet, die de eerste had behooren te zijn; immers van alle reeds ingediende en toegezegde wetsontwerpen, is dat tot leniging van den nood van tienduizenden hongerlijders, toch wel het meest urgent. En het behoeft geen betoog, dat de Kamers, bij alles wat hun vooreerst ter behandeling wordt gegeven, niet vóór de verkiezingen van 1901 aan deze allernoodigste wet zullen toekomen, nu het ministerie van sociale hervormingen blijkbaar geen lust heeft daaraan zijn be staan te wagen en ondanks dien onwil op den bijstand zijner partij mag rekenen! Deze armenwet-geschiedenis, om nu van het arbeiderspensioen, waarover weer ge heel wordt gezwegen, niet te gewagen werpt een treurig licht op den schijnbaar voortvarenden ijver der sociale hervormers, die thans het roer in handen hebben, en die zelfs, echte democraten als ze zijn, nog niet eens een binnen de grenzen der grondwet finale kiesrechtregeling durven beloven. Men moet wel blind zijn, als men hier de mystificatie niet ontwaart, die zoo duidelijk zich vertoont. Nu wij maakten ons ten deze reeds lang geen illusies meer ... Wat ons echter zeer teleurstelt is, dat ook nu weder de Beaufort en LeJy zich eenvoudig houden, als be stonden de ernstige grieven over de af wezigheid van zooveel, dat tot bevorde ring van Handel en Nijverheid onmisbaar is, ganschelijk niet. Een vierde deel eener eeuw dringt men aan op de hervorming van ons consulaat wezen, zoo achterlijk in vergelijking met dat van andere landen. Een krachtige beweging is nog onlangs gewekt tot hervor ming onzer machtelooze Kamers van Koop handel en fabrieken. Er bestaat noch een behoorlijke Handels- en Nijverheids-, noch een behoorlijke landbouw-vertegenwoordiging. Daar ontbreekt, het is bijna niet te gelooven, niet alleen een minister van Landbouw, maar zelfs nog een van Handel en Nijverheid in ons van landbouw, handel en nijverheid levend land. Geen woord over dit alles in de troonrede. Het is duidelijk: krijgt de Eegeering haar zin, wij sukkelen alweder eenjaar, tot vermaak onzer concurreerende buren, op de oude wijs voort. En toch, wie twijfelt er aan, dat een hervorming van het Ministerie van Water staat, Handel en Nijverheid en van dat van Buitenlandsche Zaken, waaronder het Consulaatwezen is geplaatst, alleen tot nog meerdere schade voor de stoffelijke belangen der natie kan worden uitgesteld?" * * # Natuurlijk spitste de natie de ooren, bij de zinsnede gewijd aan het buitenland en onze vriendschapsbetrekkingen. Officieel kan niet anders verklaard wor den, dan dat »in de vriendschappelijke be trekkingen met de buitenlandsche mogend heden geen verandering kwam." De woorden zijn juist, indien men China niet als een buitenlandsche mogendheid beschouwt. Het is op dit oogenblik toch moeilijk van vriendschap met China te spreken, gelijk men dat in de diplomatentaal verleden jaar nog deed. Hier is zeker iets veranderd. Ten opzichte van Engeland zijn wij even hartelijk, even vriendelijk, ook even achterdochtig, gestemd als verleden jaar. Engeland heeft Nederland zelf kwaad noch goed gedaan; er kwam dus geen verandering. Dat we een oorlogschip hebben uitge zonden, naar de aangrenzende wateren van Trans vaal en van China, zonder dat eenige landgenoot daarbij gebaat is kunnen worden, het is al weder waar; maar het ware beter verzwegen, zoo men het gevoel van H. M. en haar volk wilde sparen. Ook dat de «oorlog in ZuidAfrika een betreurenswaardige gebeurte nis" is, kan niet worden tegengesproken, maar waarom moest die ooilog in ZuidAfrica worden genoemd in n adem met de ^onlusten in China," als itwee betreu renswaardige gebeurtenissen" m. a. w. als hadden die twee voor de Koningin zoo ongeveer dezelfde soort en mate van betreurenswaardigheid l Had het Ministerie, er op bedacht om Nederlands Koningin een waardig woord te doen spreken, H. M. niet moeten doen gewagen van den oorlog van Engeland met de Zuid-Afrikaansche republiek en den Oranje Vrijstaat; zoo heet immers deze betreurenswaardige gebeurte nis, voor ieder die de annexatie door En geland der beide met ons zoo innig verbonden republieken niet heeft erkend; of heeft de Nederlandsche, Regeering haar wel erkend T In een der dagbladen lazen wij, dat H. M. alleen bij het uitspreken van deze passage eenige trilling in haar stem had verraden. Nu dat zou te begrijpen zijn. Een Nederlandsche Koningin, die voor haar volksvertegenwoordiging verschijnt, woor den op de lippen gelegd, als had ook zij de annexatie der beide republieken reeds er kend, en als stelde zij een oorlog met zulk een resultaat op n lijn met de onlusten in China. Foei! De Commissie der Tweede Kamer, hoe leuk en lauw, om niet te zeggen flauw, in haar concept-adres van antwoord, heeft toch getoond, het onwaardig voorbeeld niet geheel te willen volgen. Zij heeft aller eerst China van de beide Republieken gescheiden, en inplaats van over de Chinaonlusten en den oorlog in Zuid-Atrika beide, als eenvoudig «betreurenswaardig" te spreken, den laatste »diep betreu renswaardig" genoemd. En zoo heeft men dan het opmerkelijk feit, dat de Neder landsche Ministers H. M. de Koningin een taal laten voeren, als ware zij over den oorlog van Engeland tegen den Trans vaal en Oranje-Vrijstaat minder bedroefd dan haar volk!! Waartoe de voorzich tigheid een diplomaat al niet leiden kan! Hoe tusschen deze flauwe troonrede-taal en de kloeke daad, het aanbod van een oorlogsschip aan Kruger om naar Europa te reizen, verband te vinden? Moeilijk is het zeker. Heel Nederland, uitgezonderd de Heer Fransen v. d. Putte, keurt dit aanbod goed; het nationaal gevoel, waardoor wij ons in zoo hooge mate met de Afrikaansche Republieken in dezen oorlog n gevoelen, wordt er aangenaam door getroffen. Maar wel treurig is het ja, wien stamt het niet weemoedig, dat de eerste daad van beteekenis, van de dagen van voorbereiding der vredesconferentie af tot heden, door de Regeering, ten bate onzer vrienden, aangedurfd, is: het af halen van den onder den last van ouderdom en tegenspoeden gebogen Staatspresident? De Standaard heeft de onderstelling uitgesproken, dat het opstel van prof. De Louter oorzaak kon zijn van 's Ministers cordaatheid. Wij betwijfelen dat zeer. Waarlijk, alles wat de heer Louter nu heeft geschreven, was op velerlei wijs door mannen van verschillende richting reeds gezegd, en zoo iemand, dan wist de Beaufort wel hoe de natie over zijn houding dacht. Dat de verontwaardiging zoo langzamer hand het kookpunt begon te naderen, was hem en het achttal, waartoe hij behoorde, ten volle bekend. De gelegenheid hem en den zijnen thans aangeboden moest der Regeering dus bijzonder aangenaam zijn, om ,een naderenden storm te ontkomen. Geheel in de lijn van de Beaufort's angst vallig weifelen en zwijgen zou het dan ook gelegen hebben, dat onze Regeering, vóór tot haar besluit kwam, rechtstreeks zijdelings de Engelsche Regeering had gepolst over het al of niet vriend schappelijk karakter, dat deze aan zulk een daad zou toeschrijven; en onze Mi nister eerst na een geruststellend antwoord, aan Kruger het aanbod had geseind. Zoo ziJ of toch zou het volkomen te begrijpen zijn geweest, dat de voorzichtigste man, die zich geen enkele maal verstout heeft iets te zeggen of te doen wat het gevoel der natie vertolkte, op het zelfde oogenblik, dat hij de wereld verbaast door een daad, die men allerminst als een vriendschappelijke jegens Engeland kan beschouwen, H. M. doet spreken als ware de Zuid-Afrikaansche Republiek en de Oranje-Vrijstaat het noemen niet meer waard. Intusschen de Beaufort heeft, naar zijn eigen verklaring, het besluit genomen, zonder Engeland te hebben geraadpleegd. Geen enkele reden bestaat er dus voor de natie om over deze daad te blozen. Alleen de heer Fr. v. d. Putte heeft zich ongerust gemaakt en in zijn onge rustheid de eischen van het Nederlandsch gevoel, dat zich zoo luide uitspreekt bij Engelands roofoorlog, uitgemaakt voor een »volkswaan van den dag." De Nederlandsche natie zal ongetwij feld met verrassing en verbaz:ng hebben gezien, dat juist de heer v. d. Putte, nogal eens de vader van den Atjehoorlog genoemd, op zijn ouden dag zich geroepen gevoelt, om voor haar waan en wezen te onderscheiden; Regeericg en Kamer les te geven in diplomatiek beleid! Niet onwaarschijnlijk zullen sommigen bij deze uitspraak van den oud-minister zich afvragen, of hier niet eigenlijk door eigen-waan een wZfowaan is ontdekt; en raeenen, dat men aan dezen beleedigenden uitval tegen het Nederlandsche volk volkomen recht heeft gedaan, als men geantwoord heeft, dat evenmin als n zwaluw den zomer, n bonte kraai den winter brengt. Te betreuren echter is het, dat 's minis ters verleden zelfs waar hij een zoo sympathieke daad heeft verricht, hem het recht benam, te midden van de leden der Eerste Kamer, een warm woord van hulde aan het ontwaakt volksgevoel te spreken gelijk daar een Nederlcmdsch minister had gepast. Wedstrijd in... zelfmoord. De N. Holt. Ct. ontleent aan Le Vélo o. m. het volgende over den vier en twintig uurswedstrijd, waarin de Maastrichtenaar Cordang, wat men noemt »de overwinning" heeft behaald: .,Wielryden. Le Vélo geeft nog weer een heele pagina over den Bol d'Or-wedstrijd. Hier en daar vertalen wij er nog een paar zinnen van: De oud-wereldrecordman van de 24 uur heeft te vaak getoond hoezeer hij uitblinkt in deze bijzondere wedstryden dan dat iemand kan be treuren zyn naam te zien op de lyst, die reeds de namen van Huret, Walters en R vierre be vat. Toch dient erkend dat de overwinning van Cordang een enorme verbazing heeft ge wekt. De Hollander was sedert lang niet op de baan geweest, en hy zelf heeft vóór d«n aanvang verklaard, dat hij over onvoldoende gangmaking beschikte. Bijna algemeen noemde men dan ook Huret en Walters als vermoedelyke eerste en tweede Bij het begin van het twintigste uur kwam een dier afschuwelijke incidenten van deze af beulende sport. Sedert eenigen tijd reeds gaf Walters duidelijk blijken doodelijk vermoeid te zijo; hy spande al zijn wilskracht in om zyn tegenstanders het hoofd te bieden. En plotse ling, na gekampt te hebben tot de uiterste grens van zijn kracht, liet hij zich als een zak van zijn wiel vallen. Ds man was zoo over spannen, dat hij ijlde; men kon hem moeilyk in bedwang houden, in zijn opgewondenheid wilde hij weer opstijgen, gillende om zijn rijwiel. Maar toen hy eindelijk weer bijkwam was hij zoo zwak, dat er van opnieuw beginnen geen sprake was; erg spijtig moest hij den wedstrijd opgeven, dien hij anders zeer waar schijnlijk zou hebben gewonnen. Men was dan ook zeer sympathiek voor den Engelschman gestemd. Hy had alle records van 4 tot 20 uur verbeterd; Cordang, die, toen Walters viel, een heel eind achter was, heeft na de 20 uur geen records meer gebroken. In elk geval moet erkend zegt het blad dat de Hollander, die zonder eenigen twyfel in onvoldoende con ditie was voor zoo'n geweldige onderneming, met energie heeft gereden, en moedig zijn vry belangrijke aanvallen van machteloosheid bestrydend. Zeker 2COO menschen hebben, voorzien van proviand, 24 uur naar de racers gekeken Fanatieken" noemt het blad hen. Tegen 5 uur in den ochtend, toen 't begon te schemeren, lagen de meesten hunner aan weerskanten van de leuning, om de baan te slapen, op enkelen na, die de arme, afgetobde rijders maar gillend aanvuurden. In dat zeurige, grijze licht, bij die verveling van de toeschouwers, worden de meeste rijders door onmacht bevangen. Dat eerste ochtenduur is het klassieke uur van de onmacht" bij 24uurswedstrijden. Alleen Walters, Kohl en Cordang houden hun razende vaart vol. Na 15 uur krijgt Cordang hevige spierkram pen ; hij stijgt af en gaat naar zijn kamertje ; na een geweldige massage is hij weer geheel hersteld; hij steekt met gyomastische passen de baan over en begint opnieuw; het publiek brengt hem een ovatie. Na 18 uur schijnt de zon zoo fel op de baan, dat de afgematte rijders slechts met moeite hun gangmakers volgen. Ook Cordang, die heusch niet aan overgevoelig heid lijdt, geeft telkens teekens van te willen lusten. De tong hangt allen uit den mond. Walters laat zich by elke ronde het hoof! natopuiten. Bij Cordang gaat de moed eruit; hy schy'at geen hoop meer te hebben op de eerste plaats. En toen eindelyk die val van Waltere, van zyn stuurloos zwaaiend wiel. Na een kwartier hebben zyn helpers hem heusch weer op zijn flets willen zetten ; tot drie keer toe probeeren ze het; telkens valt hij, als waren zyn beenen verlamd, machteloos neer. De stakker had de tranen in de oogen. Doch het ongeluk van den een is het geluk van den ander; nu was Cor dang eerste. Steeds luider werd hy toegejuicht: AUez, Ie Boer", schreeuwden de menschen. Onvermoeibaar by die ovatie» trapte hy voort, kilometer na kilometer. Eindelijk, by zyn eind spurt, als van een wedstry'd op de korte baan, rydt hy tegen het wiel van zyn gangmaker aan, valt, en bezeert zich deerly'k. Toen nog weer wilde hij opgeven. Maar zijn vrienden geven hem weer moed. En onder een uiterste opgewondenheid van het gillende, met hoeden en zakdoeken zwaaiende publiek, eindigt hy' eerste. Wie na hem komen, ry'den nog een eere-rondje; Cordang poetst hem dadelyk naar zyn kamertje. Een kwartier later verlaten de overwinnaars de baan, voorop Cordang met zyn legendarische groote sigaar in den mond. Het publiek brengt hun een laatste ovatie. De stemming van het publiek: et ils tournaient toujours. En deze walgelijke vertooning heet sport. Als zulk een overwinnaar, met de wan hoop van een geranseld dier, onder spier krampen, met den tong uit den. . . mond, bloedend en half dood, dan toch nog het eerst het eind van de baan haalt, seint de telegraaf dat door heel het beschaafde Westen en Oosten, uit het Europeesche centrum van beschaving, als een gebeurtenis van gewicht. Het land, dat iemand met zulke beenen, spieren, longen en bloedvaten, zijn zoon mag noemen, heeft de eer van den dag en de stad zijner geboorte. . . ah, zij staat, zoodra hij maar het station bereikt,op stelten; de menigte schaart zich onder vaandels in optocht, de trompetten worden gestoken, de trommelen geroerd... en even later klinkt de bombast der beschaving bij het aan reiken van den. . . eerewijn, aan den held, gelauwerd om zijn roekeloos bestaan. Maar ook de vrienden van Cordang zou den recht hebben op een teug van dit eerevocht. Eigenlijk toch dankt hij aan hen de «overwinning" De tong hing hem al uit den mond, de moed ging er uit, hij had geen hoop meer, hij viel van zijn wiel, bezeerde zich deerlijk, hij wilde het nog maals opgeven, maar zijn vrienden spraken hera weer moed in, en onder de uiterste opge wonden heid van het gillend, met zakdoeken en hoeden zwaaiend publiek, eindigt hij eerste. Of er onder die vrienden ook dok ters waren ? 't Is nu gelukkig, naar het schijnt, nog goed afgeloopen ; maar indien Cordang, er eens onder bezweken ware, hadden die vrienden hem toch eigenlijk vermoord! Het nut van sport wordt door weinigen langer ontkend ; het nut van sportwed strijden daarentegen is zeer betwistbaar. Zeker, onschuldig zijn al die wedstrijden, waarbij in hoofdzaak behendigheid door oefening verkregen, wordt gevorderd ; maar meestal nadeelig voor velen der deelnemers zijn wedstrijden, die het alleruiterste vragen van de pbysieke kracht, en in 't bijzonder voor zoover deze afhankelijk is van het weerstandsvermogen der meer teedere lichaamsdeeJen. En nu is het ongetwijfeld opmerkelijk, dat in onzen tijd van het recht van den sterkste, juist door de sport er een soort van cultus van de lichaamskracht is ontstaan, waarbij, even als in dat recht van den sterkste op moreel gebied, het dierlijke element over de beschaving dreigt te triomfeeren; zoodat er alle gevaar bestaat, dat men van een teruggang zal moeten spreken. Zonderling dat de leidende personen in onze beschaafde wereld zich niet verzetten tegen dergelijke ontedeling van het ver maak. Zien de mannen, wien het geestelijke ten harte gaat, dan niet in, hoe een zulk ver heerlijking van niets dan lichaamskracht, deze beleedigende geringschatting van den menschelijken geest, zoodat zelfs het leven waardeloos wordt geacht in vergelijking met de eer, verbonden aan het behalen van de dierlijkste victories, een noodlottigen invloed op de waardij van het hoogere en de verzachting der zeden moet oefenen, zoolang het publiek door sportwedstrijden van dien aard wordt bezig gehouden,zon der iets te vernemen van een krachtig en aanhoudend protest. De kerk, de medische kringen, de dragers der beschaving, en aan wie zal men daarbij eerder denken dan aan de pers, zij hebben, dunkt ons, in deze een roeping te vervullen, wel wat al te zeer vergeten. Of is hun hulp reeds niet meer noodig, en beginnen de sportkringen zelf verzadigd te raken van de afschuwelijkheden, die onder hun patro naat worden bedreven, zoo dat zij den tijd gekomen oordeelen, om paal en perk te stellen aan de schadelijke en schandelijke overdrijving van wat onder den naam van sporfwedstrijdt word te aanschouwen gegeven ? Indien men dat eens van de Nederlandsche sportwereld ervaren mocht! Welk een gunstig tijdstip voor haar, om een daad te verrichten, die haar naam zal verhoogen onder alle beschaafden van de natiën dezer aarde. Zij heeft in den Parijschen wedstrijd het voorrecht ? gehad twee mannen te zien «zegepralen" die tot de haren behooren. Niemand_zal haar dus kunnen verdenken, dat zij uit gebrek aan strijdvaaidige wielrijders.zich af keerig betoont van deexcessen, waarin een deel van het menschdom zulk een welbehagen vindt. Wanneer nu de Nederlandsche Sportvereenigingen eens een beweging wekten tot bestrijding van dit euvel, dat met alle echte beschaving spot. Indien zij eens begonnen met een schryjven te richten aan alle zustervereen i gin gen, om er op te wijzen hoe de sportwedstrijd te Parijs weder heeft in 't licht gesteld, dat zulke wedstrijden, worden zij niet door rede en gevoel binnen de perken van het geoorloofde gehouden, menschonteerend z\jn, zoowel voor hen die er aan deelnemen, als hen die ze beschermen en in 't aanzijn roepen. Indien de Neder landsche Sportvereenigingen zulke «vieren twintig-uurs wedstrijden", in naam der be schaving, in welker dienst toch ook de sport behoort te staan, in den ban deden; en dat met kracht van redenen, zouden ze niet duizendmaal grooter glorie behalen, dan nu van Cordang op haar afstraalt? Ziedaar een zaak, ten opzichte waarvan een_ klein volk, naar het terecht zoo dikwijls herinnerd koninklijk woord, groot kan zijn. Van Nederland ga de beweging1 uit om de Sport-wedstrijden te brengen onder de tucht der beschaving. Bestrijding Tan het gevaar voor Pestepidemie." »Zeer terecht zijn nu reeds door de Regeering maatregelen verordend, om, mocht onverhoopt, over zee, een pestzieke op de reede of aan land komen, het gevaar voor voortplanting van deze schrikkelijke krankheid met alle ten dienste staande middelen te bestrijden. »Zulk een epidemie is als onkruid op den akker, dat men niet rustig laat voort woekeren, maar dat men poogt uit te roeien. »Wel zijn de voorgeschreven maatregelen in menig opzicht draconisch, en tasten ze sterk de persoonlijke en de huiselijke vrij heid aan; mafcr dat moet zoo, dat kan niet anders. Zoo werd ook in Israël de strijd tegen de melaatschheid aangebcnden, en wat Calvijn tijdens de pestziekte te Genève aanbeval, ging even ver. »Hoe schriklijk het dan ook zij, dat men, door zulk een ziekte overvallen, er nog al de onaangenaamheid van zoo bindende maatregelen bijkrijgt, toch is het nemen van die maatregelen Overheidsplicht, en is het plicht der burgerij zich goedschiks naar die maatregelen te voegen. »Het geldt hier een dood-dreigende plage, waartegen God zelf in het natuurlijk leven ons tot verweer en principiëele bestrijding oproept." Aldus de Standaard. Er moet iets beschamends voor den christen-staatsman in zijn, dat hij nog in het jaar 1900 zijn getrouwe lezers heeft aan te sporen zich naar overheidsmaat regelen te voegen, die ten doel hebben de verspreiding der pestziekte tegen te gaan. Nu echter zulke maatregelen eenmaal noodig kunnen zijn, mogen wij, Neder landers, wie weet van hoe nabij door pest ziekte bedreigd, ons in Kuypers optreden verblijden. Gelijk men van een volleerd journalist verwachten mocht, kiest hij de wapenen, welke een anti-revolutionair ge moed het gemakkelijkst treffen kunnen: hij wijst hen op »den strijd tegen de melaatschheid in Israël aangebonden'' en op Calvijns gedrag te Gecève tijdens de pestziekte. Israël en Calvijn.... nietwaar, twee getuigen, waaraan wel geen Standaardabonnégezag zal ontzeggen, bij de afba kening van het geoorloofde op hygiënisch terrein. Toch bepaalt de schrijver zich niet tot een beroep op deze, in elk geval maar menschelijke, wetgevers. Terecht schrijdt hij voort tot een nog hoogeren, ja tot den allerhoogsten wetgever, om ook diens gezag te doen wegen. »Het geldt hier een dooddreigende plage, waartegen God zelf in het natuurlijk leven ons tot verweer en principiëele bestrijding oproept." God zelf dus wil verweer en princi piëele bestrijding ... tegen elke met den dood dreigende plage. Hoe meer de Standaardlf zers voor deze overtuiging gewonnen worden, hoe beter voor het Nederlandsche volk, dat alzoo, nu de ongehoorzamen waarschijnlijk onder de Standaardlezers niet zouden ontbreken, minder blootgesteld zal zijn aan besmet ting bij het woeden van epidemische ziekten. Men kan niet alles opeens vorderen, maar na deze «Bestrijding van het gevaar voor pestepidemie," zal waarschijnlijk nu ook weldra een soortgelijk betoog ter «Bestrijding van het gevaar voor pokkenepidemie" volgen. Over de draconische maatregelen daartegen, die »de persoonlijke en de huiselijke vrijheid sterk aantasten" wij denken hierbij vooral aan de zoo onontbeerlijke inenting zijn ook een

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl