Historisch Archief 1877-1940
NV 1214
DE AMSTERDAMMER
A°. 1900,
WEEKBLAD VOOB NEDEKLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JüSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar B mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/*
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 30 September.
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel » 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O V D.
VAN YEBBE EN VAN NABIJ: Een zwijgend
parlement. Bestryding van het gevaar voor pest
epidemie. Het vermogen van Nederland, IV.,
door A. L. H. Obreen. Imperialisme contra
Demooratie in Engeland, door J. K. v. d. Veer.
SOCIALE AANGELEGENHEDEN : The
Man-inthe-Street", door W. WETENSCHAP: Vraag
stukken der zielkunde, (Slot), door Van der Wyck.
KUNST EN LETTEBEN: Gustav Adolph Heinze,
door Ant. Averkamp. Het boek als kunstwerk, II.,
door B W. P. Jr. Een tentoonstelling in
Arti', ten behoeve van de Maatschappij Apollo",
door W. S. Sprookjes van H. C. Andersen, be
oordeeld door J. B. Schepers. Boek- en Tijd
schrift, door G. van Hulzen. Portretten, door
Th. H. Boekaankondiging. FEUILLETON :
Salomy Jane's kas, II., door Bret Harte.
BECLAMES. VOOB DAMES: Een blyde begroe
ting van het nieuwe licht, I., door J. F. van
Uildriks. De Annamitische vrouw.
Vrouwelyke dokter. Allerlei, door Caprice.
FINANOIEELE EN OECONOMISCHE KEONIEK, door
D. Stigter. SCHAAKSPEL. ALLEELEI.
INGEZONDEN. PENEN POTLOODKBASSEN.
ADVEBTENTIEN.
mmiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiimmiii
IIIIIMIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIII
Een zwijgend parlement.
De loop van den oorlog tusschen Engeland
en den Transvaal en Oranje-Vrijstaat leidde
in de Pers tot velerlei schrijven, maar,
geheel onverwacht, in de Tweede Kamer
tot een zwijgen als van het graf.
Geen woord over deze droevige zaak die
zoo gevoelig het hart van de natie raakt,
bij de behandeling van het adres van
antwoord. En toch, daar was, gelijk wij in
ons vorig nummer aantoonden, meer dan
n aanleiding tot spreken,
Zoo dacht er ook het Handelsblad over.
sMocht uit de Tweede Kamer zelfs geen
enkele stem opgaan om uiting te geven
aan de bewondering voor een bijkans een
vol jaar volgehouden strijd tegen een ont
zaglijke overmacht, en aan het medegevoel
met de Hollandsch sprekende bevolkingen,
wier onafhankelijkheid op het spel staat?
Had geen enkel Kamerlid bij deze voor de
hand liggende gelegenheid iets op 't hart,
dat hem tot streken dwong?
»Er is blijkbaar een afspraak gemaakt
om te zwijgen, en waarschijnlijk, ja stellig.
moet daarvoor een gewichtige, overwegende
reden bestaan. Van een vergadering van
honderd uitverkorenen mag men niet aan
nemen, dat haar totaal onverschillig is waar
het land vol van is. Mocht dan althans die
reden niet worden medegedeeld ? Is zij van
zóó ernstigen aard, dat zelfs het noemen
van die reden, of een zinspeling er op,
gevaar voor het land inhoudt ? Of wil men
alle gedachtenwisseling verdagen tot de
Staatsbegrooting in behandeling komt, en
dus van den toch zoo krappen tijd, daar
voor beschikbaar, een stuk afnemen, nadat
men de gisteren beschikbare uren ongebruikt
heeft gelaten ? Is dit, en niet anders de
bedoeling, waarom dan ten minste deze
verklaring niet gegeven? Waarom dan aan
leiding gegeven tot het vermoeden, om niet
te zeggen de vrees, van iets zeer
bedenkelijks, dat zoovele anders zoo wel of
veelsprekende monden dichtgesnoerd heeft
gehouden ?
»Geeft deze zwijgende Kamer niet grond
tot allerlei, wellicht geheel verkeerde onder
stellingen, die men had behooren te voor
komen?"
Vragen die ook o. i. volkomen terecht
?worden gesteld.
Waarom dat zwijgen, niet alleen van
de vrienden van het Handelsblad, maar
van allen ook van de overige partijgroepen;
zelfs van de oppositie, wier leider, nog
pas den 17 September had verklaard:
»Het kloeke woord van prof. de Louter
sprak ons daarom te meer toe, omdat de
parlementaire oppositie ten deze in zoo
moeilijk parket verkeerde.
»De oppositie deed wat ze kon."
Had ze dan nu opeens niets meer te
doen ?
idritiek," zoo schreef hij toen, »op het
Buitenlandsch regeeringsbeleid van een
Kabinet kan bijna nooit doel treffen, of ze
moet van de ministerieele partij zelve uit
gaan, om dan door de oppositie te worden
gesteund.
»En juist met het oog hierop heeft een
woord, als van prof. de Louter thans uit
ging, zoo hooge beteekenis.
»Het hek is nu van den dam, en ook in
de Kamer kan men dien dam thans over 1)"
en een week later, den 25 Sept., staat
het hek voor de oppositie, als de ijzeren
poort van een burchtslot, weer op den dam!
»Een vluchtige bespreking, zoo ter loops,
en met enkele klinkende phrases, zou
be1) Wij cursiveeren.
neden den ernst der zaak en beneden de
waardigheid van deze groote nationale
smart zijn geweest," heet het nu.
Zie daar nu de verklaring van het zwijgen
der oppositie. Ze zou zoo licht gaan spreken
in «klinkende phrases," daar zij zonder zich
eenigen tijd er op voor te bereiden, vreezen
moet de woorden niet te zullen vinden,
passend bij zoo groote nationale smart!...
Daarom gedroegen de heeren z:ch als lieden
in een sterf huis,die niet wisten, dat er een lijk
boven aard stond. Bovendien... de oppo
sitie komt alleen om oppositie te voeren,
niet om de smart der natie tegenover
de laffe taal der troonrede te vertolken
en het oppositievoeren gaat immers beter
na schriftelijk te zijn ingelicht.
De Nederlander, het orgaan der vrije
anti-revolutionairen, verdedigt het zwijgen
op andere gronden.
»Op te komen voor recht en gerechtig
heid is uitnemend; maar noodeloos en
zonder nut zich te storten in een oorlog,
of brandstof op te stapelen voor een
toekomstigen oorlog, past noch den evangelie
belijder, noch den staatsman.
»Het is niet zeker, dat in de Kamer men
steeds scherp het standpunt van den volks
vertegenwoordiger en dat van het Hoofd
van den Staat onderscheiden zou hebben.
Daarom is het maar beter, dat geheel de
discussie, waarnaar misschien reeds was
uitgezien, achtergebleven is."
De heer Lohman, sprekende van het
geen »noch den evangeliebelijder, noch
den staatsman" past, had het oog op de
vlaggen quaestie door de Standaard aan
de orde gesteld. ^Geheel iets anders (dan
een daad van hulde aan de heldhaftige
stamverwanten) schreef hij, zou het zijn,
indien de Regeeringdie van Engeland tartte;
indien zij door vlaggenvertoon een be
vriend land dwong ons land te
beleedigen"; m. a. w. nu er in ons midden een
zoo roekeloos man zich bevindt als Dr.
Kuyper, is het maar het veiligst, dat de Kamer
ganschejijk zwijgt.
Dit nu was o. i. te veel gezegd.
Het is waar, dat de Standaard een
weinig onnadenkend met de
vlaggenquaestie uit den hoek is gekomen; maar
ook dient geconstateerd, dat zij, gewezen
op haar fout, reeds een paar dagen daarna
getoond heeft dit zelf te begrijpen, aange
zien zij de hoop uitsprak, dat Krüger zelf
zich tegen dat vlagvertoon mocht verkla
ren. Ware de gedachte aan deze moge
lijkheid en wenschelijkheid haar eerder
ingevallen, ze zou zeer zeker daarmee
haar bespreking hebben geopend. Doch
na dit vlagvertoon-incident mocht men er
op rekenen, dat de voorzichtigheid van
de Standaard in hooge mate zou zijn toe
genomen, evenals men er staat op kan
maken, dat men nooit veiliger in een trein
zit, dan den dag na een spoorwegongeluk.
En zoo vonden wij dan ook, tot ernstige
terechtwijzing van de Nederlander, in de
Standaard van 27 Sept. almede opgemerkt:
» .... dat onvoorzichtige taal op dit
oogenblik, nu de stembus in Engeland opengaat,
slechts dienst zou hebben gedaan als hout,
om er pijlen uit te snijden, waarmee de
Jingo-pers de vrienden van het Recht in
Engeland nog gevoeliger kon treffen."
Het is dus ten slotte nog zeer wel
mogelijk, dat dr. Kuyper gezwegen heeft
uit vrees, dat mr. Lohman eens onvoor
zichtige taal zou kunnen spreken, en mr.
Lohman, omdat hij beducht was voor het
geen er misschien zou komen over
Kuypers onbewaakte lippen, bij zulk een Kamer
debat. Hoe dit zij, de vrije en de niet-vrije
anti-revolutionairen wedijveren thans in
voorzichtigheid.
In een der katholieke bladen, het Cen
trum, vonden wij de meest optimistische
voorstelling van 's Kamers raadselachtige
houding.
»Met bekwamen spoed heeft ook de
Tweede Kamer het debat over het Adres
van antwoord op de Troonrede ten einde
gebracht.
»Men mag daarin een goed voorteeken
zien.
»De Kamer wil blijkbaar zuinig zijn met
den nationalen tijd en in plaats van veel
spreken, zooveel mogelijk doen.
»Dit zal des te gemakkelijker kunnen
geschieden, daar feitelijk geen groote
principieele strijdvragen aan de orde zijn en
de Kamer verschillende, sinds lang voor
bereide, wetsontwerpen te behandelen vindt.
»De kansen staan dus goed, dat in dit
laatste zittingjaar nog met vrucht zal wor
den gearbeid."
Ons nationaal gevoel is in de nationale
vergadering dus stom gebleven uit zuinig
heid op nationalen tijd! In dit verband
»spreken" tegenover »doen' te stellen, het
kan, d. o. moeilijk anders zijn dan ironie.
De vragen van het Handelsblad zijn
intusschen nog niet beantwoord. En dat is
almede j ammer om een reden, door het blad
genoemd, vooral voor het Centrum van
gewicht. Nu toch zal bij de behandeling
van de Staatsbegrooting er tijd voor het
door dr. Kuyper in het vooruitzicht ge
stelde debat na schriftelijke voorbe
reiding moeten worden genomen. Doch
wat beteekent dit nadeel bij de onvoldaan
heid der natie, bij de kwetsing van het
gevoel voor vrijheid en recht, nu het
Nederlandsche parlement zich van elk
woord onthouden heeft »om uiting te geven
aan de bewondering voor een bijkans een
vol jaar volgehouden strijd tegen een ont
zaglijke overmacht, en aan het medege
voel met de Hollandsch sprekende bevol
kingen, wier onaf hankelijkheid op het spel
staat?''
Klopte er onder de honderd dan niet
n warm Nederlandsch hart, dat tot
spreken drong, wars van te »tarten", en
zonder »luid klinkende phrases f"
Arm parlement... en arme natie!
Bestrijding van het gevaar
voor pestepidemie.
Onze opmerkingen, onder bovenstaand
opschrift, in het Nr. van Zondag 23 Sept.
van dit weekblad, bezorgden cns het voor
recht het volgend schrijven van dr. Kuyper
te ontvangen.
Geachte Redactie!
Gij stelt het op prijs, dat ik de lezers van
De Standaard zocht te winnen voor een
willig opvolgen van de voorschriften tegen
het gevaar van pestepidemie, maar geeft
mij dan tevens een SeitenJiieb in dat slot
van uw betoog:
'Men kan niet alles opeens vorderen,
maar na deze «Bestrijding van het gevaar
voor pestepidemie," zal waarschijnlijk nu
ook weldra een soortgelijk betoog ter «Be
strijding van het gevaar voor
pokkenepidemie" volgen. Over de draconische maat
regelen daartegen, die »de persoonlijke en
de huiselijke vrijheid sterk aantasten"
wij denken hierbij vooral aan de zoo onont
beerlijke inenting zijn ook een aantal
Standaardlezers nog medr slecht te spreken.
En toch, ook de pokziekte is een
*>dooddreigende" plage, waartegen God zelf ons tot
verweer en principieele bestrijding oproept."
Houd 't mij te goede, maar hiermede
praat gij er uzelye in.
Juist van antirevolutionaire zijde toch
is er steeds op aangedrongen, dat men
tegen het geval van eene pokkenepidetnie
dezelfde maatregelen nemen zou, die haar
tegen de pestepidemie zijn voorgeschreven:
hygieniek en isoleering.
Ik blijf dus volkomen consequent, zoo
ik in zake de pest pleit voor dezelfde
bestrijding, die ik ook ten opzichte van de
pokken steeds voorstond. _
Maar in niets volgt uit wat ik hiervan
schreef, dat ik daarom ook voor de inen
ting zou moeten pleiten. De pest ent men
niet in. En al mis ik zelf het recht om over
de medische waarde van de inenting van
het pokgif te oordeelen, zoolang tal van
deskundigen haar blijven veroordeelen, be
twist ik het recht aan de overheid om er
rechtstreeks of' zijdelings toe te dwingen.
Dat ik overigens alle ziekte, dood of
verderf, als de vijand beschouw, waartegen
God ons te strijden oproept, heb ik in mijn
artikels over de Gemeene gratie (Heraut,
Nov. 1898) zoo breedvoerig uiteengezet,
dat ik er hier niets aan heb toe te voegen.
Hoogachtend,
Amst, Uw d w. confrère,
24 Sept. 1900. KUYPEK.
Hoezeer waardeerende de door onzen
persbroeder betoonde belangstelling in het
geen wij schreven, het spijt ons, dat wij
nopens den hoofdinhoud van ons artikeltje,
niet mede eenig antwoord mochten ver
nemen. Immers wij wezen op het feit, dat
dr. Kuyper het inderdaad nog noodig had
geoordeeld, zijn getrouwe lezers van het
geoorloofde en de wenschelijkheid te over
tuigen, om zich naar de maatregelen te
schikken door de overheid voorgeschreven,
teneinde de uitbreiding van pestziekte
tegen te gaan. Wij zagen hierin iets
beschamends voor den Christen-staatsman,
die in 1900 zijn volgelingen nog tot zoo
iets had aan te sporen, als leefde hij onder
heidenen en mohammedanen, in plaats van
onder geloovige Nederlanders voor wie hij
zóó lang reeds zijn licht had laten schijnen.
Nu hij zijn verdediging niet op zijn eigen
tribune, maar liever op de onze schijnt
voorttezetten, meenen wij daarin het bewijs
te mogen zien van ons in zijn gemoeds
stemming geenszins te hebben vergist.
Wij stelden het op prijs, dat dr. Kuyper
tegenover zijn, misschien, wederstrevende
lezers, met een beroep op Israël, Calvijn en
Onzen Lieven Heer, het ook o. i. juiste
standpunt had verdedigd, waarop men aan
neemt gehoorzaamheid verschuldigd te zijn
aan de overheid, waar deze ziekte-werende
maatregelen voorschrijft bij de nadering van
een met den dood dreigende plaag, al
mochten die maatregelen in menig opzicht
draconisch zijn en »sterk de persoonlijke en
huiselijke vrijheid aantasten."Maar wij lieten
hierop volgen, dat wij nu ook weldra ver
wachten mochten een verdediging van dit
standpunt, met het oog op da
»dooddreigende plage'' ^;oA:ziekte geheeten.
En nu meent onze confrater, dat wij ons
»er hebben ingepraat" ; immers, zegt hij,
hygieniek en isoleering heb ik ook ten
opzichte der pokziekte steeds voorgestaan,
en, blijkens mijn artikelen over de »Gemeene
gratie", acht ik het menschenplicht zich te
verweren tegen alle ziekte, die dood of
verderf brengt; alleen de inenting is
tyrannie.
De heer Kuyper zal waarschijnlijk wel
?willen gelooven, dat dit alles ons sedert
jaren bekend is.
Zoo was dan ook thans onze redeneering:
het juiste beginsel, dat de overheid heeft
uit te maken wat in gevallen van epidemie
door den burger is te doen, wordt door
dr. Kuyper bij |jesiziekte aanvaard.
Het juiste beginsel, want alleen de Staat,
gehoord de medische autoriteiten, kan hier
handelen. Maar dat juiste beginsel ver
loochent dr. Kuyper, zoodra er van pokken
pprake is, dan maakt hij een uitzondering
voor de inenting; dan is het niet meer
de Overheid die gehoorzaamheid mag
eischen, maar dr. Kuypers persoonlijke voor
keur, of afkeer, zijn gemoed, zijn geloof,
zijn geweten, welke te beslissen hebben.
Deze uitzondering kome te vervallen,
zoo hoopten wij.
Dit standpunt, aldus was onze rede
neering, is voor een scherpzinnig man
niet te handhaven; en hij zal het te eer
verlaten, nu hij ontwaren moet, hoe bij
het dreigen van de pest, het voor hem zelf
noodig wordt de treurige gevolgen van
zijn anti-vaccinatiestrijd bij zijn kudde tegen
te gaan. Want dat Dr. Kuyper zich ge
dwongen zag zulk een, voor hem als volks
leider, beschamend artikel te schrijven, dient
hij toch zeker op rekening te stellen van
zijn eigen woorden en voorbeeld, waarbij
hij zichzelf en wie het met hem eens is,
gezag durfde toe te kennen, tegenover den
Staat, waar deze als hoeder der volksgezond
heid volgens recht en plicht moest
optreden.
Wellicht herhaalt dr. Kuyper nu nog
eens dat wij ons zelf er in praten. Voor
deze uitzondering immers had hij geldige
redenen.
Inderdaad het stelletje argumenten of
motieven tegen vaccinatiedwang is alweder
ons bekend.
In Ons Program lezen wij:
»Van gedwongen koepokinenting mag,
mee uit dien hoofde, dan ook nimmer
sprake vallen. Ook onze artsen kunnen
zich vergissen en de overheid mag nimmer
een bepaald soort van geneeskundige ziens
wijzen stempelen als orthodox, en dus
bindend. Buitendien, dwang kan nooit
gerechtvaardigd zijn eer er ziekte is; en
mag derhalve nimmer prophylactisch wer
ken. Waar dan ten derde nog bij komt,
dat de overheid, wat zij ook doe, af heeft
te blijven van onze lichamen. Ten vierde,
de tegenspraak der consciëntie heeft te
eerbiedigen. En ten vijfde, van tweeën
n: of zelve niet aan de onfeilbaarheid
der vaccinatie gelooft, óf, doet ze dit wel,
dan ook overtolligen arbeid verricht, bij
aldien ze de aldus reeds beveiligden nog
maals beschermen gaat tegen een kwaad,
dat op hen dan immers geen vat meer
heeft.
»De vaccicebewijzen moeten derhalve,
en zullen dan ook, althans van onze vrije
scholen verdwijnen.
»Een tyrannie, als in deze
vaccinebewijzen schuilt, is, zelfs vergeleken bij een
pokkenbezoeking, voor de geestelijke veer
kracht der natie nog wel zoo gevaarlijk".
Gelukkig heeft het bovenafgedrukte
briefje van den heer Kuyper ons
voorloopig ontslagen, deze argumenten of mo
tieven te toetsen aan het beginsel: de Staat,
de medische autoriteiten gehoord, oefene zijn
recht als hoeder der volksgezondheid uit.
Wij vernemen nu: »xoo lang tal van
deskundigen haar (de inenting) bit/ven ver
oordeelen betwist ik het recht van de overheid
om er rechtstreeks of zijdelings toe te
dwingen."
Zijn het dus niet meer -4al van deskun
digen" die het voorbehoed- of
temperingsmiddel veroordeelen, dan zal ook Dr.
Kuyper het recht van den Staat erkennen,
om tot toepassing daarvan te dwingen.
Bravo, zoo zijn we een heel eind opge
schoten !
Wel is het reduit, waarin dr. Kuyper
zich heeft teruggetrokken, nog tamelijk
veilig voor hem; immers vóór over eenig
medisch middel alle geneesheeren het eens
zullen zijn geworden, kunnen er dikwijls
jaren verloopen; maar het karakter van de
bestrijding van vaccinedwang is geheel
gewijzigd. Het is nu een vraag geworden
van getal, van cijfers, van statistiek; zoodra
»het tal van deskundigen" een zeer klein
tal is geworden, en de statistiek de guns
tigste uitspraken ten opzichte van de uit
werking der inenting geeft, zal Kuyper's
verzet zijn gebroken. Nu reeds over den
»hond", wie weet hoe spoedig hij ook over
staartje zal zijn gekomen.
Dat er mee uit dien hoofde (den deemoed
en den ootmoed der overheid voor God)
van gedwongen koepokinenting >mimmer
sprake mag vallen/' het is als argument,
beslist prijs gegeven. Dat het der overheid
principieel verboden is een bepaald soort
van geneeskundige zienswijzen, voor een
bepaald oogenblik, bindend te verklaren,
evenzoo; de prophylactische dwang kan
gerechtvaardigd zijn; dat de overheid, wat
zij ook doe, heeft »af te blijven van ons
lichaam/' de heer Kuyper, en men mocht
het van een zoo verstandig man verwach
ten, denkt er niet aan deze stelling verder
ernstig te verdedigen; worden de deskun
digen het over het nut der inenting eens,
ook de consciëntie, waar zoo dikwijls in
de politiek mede gespeeld en getroefd wordt,
telt niet meer mee; wel te verstaan tegen
over den plicht van den Staat, om, naar
betrouwbaar medisch advies natuurlijk,
voorzoover daarvan in deze wereld sprake
kan zijn! vaccinedwang in te voeren.
Deze wijziging in dr. Kuyper's denken
ten opzichte van het onderwerp, hetwelk
ons thans bezig houdt, is zeer opmerkelijk;
te meer daar hij aan zijn principieele
erkenning van het recht van den Staat om
prophylactisch te werken, geen enkele be
perking toevoegt, gegrond op de ook door
hem niet voorbijgeziene mogelijkheid, dat
zelfs een eenstemmige medische facultas
zich vergissen kan, evengoed b.v. als een
eenstemmige theologische, ook al ware deze
verbonden aan de Vrije Universiteit.
Dat het ons genoegen doet van zulk een
vooruitgang in de antirevolutionaire staats
leer het eerst in de Amsterdammer mel
ding te mogen maken, zal ieder gevoelen,
die weet hoe wij steeds deze partij onze be
langstelling hebben gewijd en haar een deel
onzer sympathie hebben gegeven. Want
waarlijk, van haar onlogische en allerlei
begrippen dooreenhaspelende
anti-vaccinatie-leer verlost, maakt zij een veel frisschere
vertooning.
Het Yermtp van Ketolail
IV.
Wij hebben in voorgaande artikelen het
Vermogen der Nederlanders beschouwd,
voor zooverre het getroffen wordt door de
Vermogensbelasting, dat wil zeggen grooter
is dan fl. 13,000. Het is niet zonder be
lang, ook na te gaan hoe groot het Ver
mogen is van hen, die niet geraakt worden
door de Vermogensbelasting, en dus minder
dan fl. 13,000 bezitten.
Zoodoende zullen wij een overzicht krijgen
van den geheelen Rijkdom der Nederlan
ders, voor zooverre die als rentegevend
vermogen in partikulier bezit is. De uit
komsten van dat onderzoek zijn niet op
wekkend '-oor hen, die grooten dunk hebben
van den hedendaagschen toestand van ons
Vaderland.
Het is moeilijk te zeggen, dat zij die
minder dan fl. 13,000 bezitten, een bepaalde
klasse der samenleving vormen. Er zijn
een aantal militairen, ambtenaren, en per
sonen in handel of nijverheid werkzaam,
die leven moeten van hun vaste jaarlijksche
verdiensten, en slechts weinig bezittingen
hebben. Voorts zijn er de kleine winkel
stand, de kleine grondbezitters en de ge
zeten werklieden.
Wanneer wij de vermogens van minder
dan fl. 13,000 willen kennen, moeten wij
ze bij benadering trachten af te leiden uit
de beschikbare gegevens. Wij zullen
mededeelen, naar welke methode wij hierbij zijn
te werk gegaan, opdat de lezer zelf kunne
oordeelen, in hoeverre de uitkomsten ver
trouwen verdienen. Wel is waar kunnen
deze niet zuiver met de werkelijkheid
overeenstemmen, maar wij hebben de
zekerheid, dat zij niet veel daarvan ver
schillen, en ten andere dat wij ze eer
hooger dan lager hebben geschat.
Om het bedrag der vermogen? onder
fl. 13,000 te begroeten, zijn wij te rade
gegaan met de gegevens, welke de Regeering
openbaar maakt betreffende de Successie
belasting. Ieder jaar worden een zeker aan
tal nalatenschappen verdeeld, vrijgekomen
door het overlijden van personen, bij hun
leven natuurlijk aangeslagen in de Ver
mogensbelasting. Wanneer wij nu het aan
tal nalatenschappen, waarvan het zuiver
bedrag gelegen is tusschen fl. 13,000 en
fl. 200,000, deelen op het aantal aanslagen
in de Vermogensbelasting, gelegen tusschen
diezelfde grenzen, dan krijgen wij een
zekeren coëfficent, welke niet voor ieder
jaar dezelfde zal zijn, maar jaarlijksche
afwijkingen zal vertoonen in verband met
het betrekkelijke sterftecijfer van dat jaar.
Dszen coëfficent vermenigvuldigende met
het aantal der nalatenschappen beneden
fl. 13,000, zoo zullen wij bij benadering
het cijfer krijgen der aangeslagenen in de
Vermogensbelasting, indien de vermogens