Historisch Archief 1877-1940
?
B
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
NOL 1214
SF.
gemotiveerd, dat de regeering zou blijven wei
geren de papier circulatie te vermeerderen
om de Bank te hulp te komen, zyn vervuld.
De hulp heeft de regeering verstrekt door de
uitgifte van staatsobligatiën.
De tftbakshoek maakt geen uitzondering
op de algemeene richting van de prysvariatie.
Vrydag den oden Oct. zal alhier een inschrij
ving op 18756 pakken Sumatra , 1484 pakken
Borneo en 546 pakken Mexico tabak worden
gehouden. Hiervan behooren 6992 pakken aan
de Deli mp\j., 1593 aan de Seuembah mpy'.
Heden wordt te Rotterdam een veiling ge
houden van 2212 pakken der tabaksmaatschappij
«Arendsburg", 1490 van de Deli cultuur mpy.,
817 van de Rotterdam Deli mprj, en 811 van
de tabak mpg. Soeliegan «Borneo."
De petreoleumgroep ziet er ook niet vroolijk
uit; de hoogste koers der koninklijke was de
vorige week 270; heden is de hoogste noteering
252K. De blijde verwachting, de vorige week
opgewekt, heeft niet lang geduurd. De daling
in de noteering der Sumatra- Palembang, was
veel grooter: de hoogste noteering van 82 der
vorige week, zonk tot 70%. Waarschijnlijk
niet ten onrechte. De aandeelen in de olie
bronnen in Hannover, avanceerden daarentegen
veel beteekenend. De koers van 80 der vorige
week, kon stijgen tot 96 ! Deze mpy" heeft
met twee voorname Hamburgsche firma's een
contract afgesloten betreffende den verkoop
van hare olie aan een raffinaderij, door die
handelshuizen op te richten. Zoolang de op te
richten raffinaderij nog niet voor haar werk
gereed is, ontvangt de mpy tot exploitatie van
oliebronnen in Hannover, gevestigd te 's
Gravenhage, zooveel voorschot op onderpand van den
voorraad, dat ze over voldoende geldmiddelen
kan beschikken, om de vrijwel toenemende
productie geregeld voort te zetten. Evenwel
wordt een proces gevoerd over het
beschikkingsrecht op een gedeelte van het terrein dat de
mpy als het hare beschouwt.
De houders van aandeelen en obligatiën
N. Z. A. S. M. beginnen een beetje bang te
worden. Voor de aandeelhouders is inderdaad
eenige reden. Voor oblig.-houders evenwel
naar het my' voorkomt, in zeer geringe mate
wanneer ik let op de condities waartegen de
naaating zou mogen geschieden.
In het ry'k van de grillige Fortuna zijn de
veranderingen het minst beteekenend. Het
gemeentebestuur van Madrid heeft eindelyk
een volledige restantenlyst gepubliceerd. Vele
stukken door vrouw Fortuna met groote premies
begunstigd, zyn nog niet aangeboden.
Gelukkigen, doet uw voordeel.
A'dam, 28 Sept. 1900. D. STIGTER.
Kantoor Singel 221.
^miiiiiiiniiiiinmmiimiiriiiiciiiiiiiiiiiiiinHiiiiiiiiiiHiiiiiiiniiniinnfl
Portretten.
Als men geen oog had voor de moeilijkheden,
die het in heeft, in dezen tijd van veelzijdige
concurrentie een ruime zaal met schilderijen,
te vullen, zou men zich gaan verwonderen over
de omstandigheid, dat het bes', uur van den
Haagschen kunstkring het noodig of wenschelijk
geoordeeld heeft het tijdperk van wording der
portretten, die het voor zyn tentoonstelling
van portretten van vaderlandsche meesters"
verlangde, heeft uitgebreid tot over een halve
eeuw. Waar het nog in leven zyn van een
meester steeds zyn aantrekkelijkheid heelt, en
het oude" nooit nalaat die aantrekkelijkheid
in dubbeie mate te vertoonen, weet ieder nu
toch wel, dat de meesters, die onze vaders P Is
levend hebben gekend, thans niet beter kunnen
doen dan dood te zy'n en dood te blijven. Er
is een tyd geweest dat de Haagsehe
Kunstkring", nog bestaande onder het regime van
zyn oorsprong, de voorvechter was van de
moderne opvatting in de schilderkunst, de jonge
kunst, waarvoor ieder schilder die de veertig
goed achter den rug had, als voor een onaf
wendbaar noodlot, sidderde. Wie er nog aan
twijfelde, kan nu, met deze tentoonstelling weten
dat met die oude traditie gebroken is. Pieneman
en Kruseman zyn uit het half-duister, van de
binnenkamers, die ze slecht met een museum
zaal meenden te zullen verwisselen, te
voorschyn gehaald en baden zich nog eens in den
licht-glans, die tot nu toe slechts den
schilderarbeid van het jongere geslacht omgolfde.
Ter rechtvaardiging van dit ongeval kan
men niet aanvoeren, eene eventueele bedoeling
bij het bestuur van den Haagschen Kunstkring,
het portret is mijne historische ontwikkeling
gedurende de laatste eeuw te doen zien; want,
ofschoon de liefhebberij in historische overzicht''
tegenwoordig nog al gaande ia, en men hair
dus op elk terrein kan verwachten, dient van
den anderen kant toch ook het bewustzijn
doorgedrongen te zijn, dat tot zulk een over
zicht, althans een schijn van volledigheid nood
zaak is. Deze ontbreekt geheel, een gebrek
dat intusschen wat vergoed wordt door de
aanwezigheid van een doek van de hand van
den Belgischen schilder Mcolaas de Keyzer,
waarover we niet kunnen nalaten enkele op
merkingen te maken. Primo dan hoort dit doek
niet thuis op deze tentoonstelling, die volgens
de jaartallen op den catalogus slechts schilde
rijen zou bevatten van de laatste vijftig jaar.
Het geeft eene afbeelding van koning Willem II,
zyn kamerdienaar geld gevende voor de
Haagsche werklieden" en kort voor den dood
van den koning vervaardigd. Daar nu Willem II
in 1849 overleed kan het doek onmogelijk be
hooren tot onze helfc van de negentiende eeuw
Afgezien van de quasi-dramatische voorstelling
aan welks bekoring zich nu toch wel zelfs
het algemeene publiek ontworsteld zal hebben,
geeft een byschritt i-n den catalogus weer eenige
stof tot ironie: het doek blijkt het noodlot, van
meer kunstschatten" te zijn ondergaan n.m.
van niemand te kunnen vinden, in wiens bezit
het rustig de toekomst af zou kunnen wachten;
afkomstig uit de nalatenschap van een
hooggeboren heer", schonk diens familie het aan het
rijk, dat het op zijn beurt weer afstond in
bruikleen aan een Mevrouw de Baronesse";
deze schijnt nu weer blij het voor eenigen tijd
te luchten te kunnen hangen op den Haagschen
Kunstkring, die, eindelijk, ook weer niet zoo
erg ingenomen met dien lastpost, het te kijk
hing op een donker doorloopje nabij den ingang
van de zaal. Getuige van dien algemeenen
onwil, vraagt men zich af hoe diep toch de
fictie aangaande al wat door het penseel op
het doek werd gebracht, moet doorgedrongen
zijn. en hoe lang de jongere geslachten zich
het lastig bezit van hunner vaderen artistieke
erfenissen zullen getroosten, voor de groote,
vermoedelijk toch wel aanstaande normaliseering
van den menschelijken geest, daaraan, als aan
zooveel anders een einde stelt.
Wat al te duidelijk zijn meening kenbaar
makend ten opzichte van genoemd doek, verviel
de Haagsche Kunstkring in een tegenovergesteld
uiterste, door aan eenige van Keyzer's collega's
en tijdgenooten eene eereplaats in te ruimen
achter in de zaal. We vinden daar de namen
Pieneman en Kruseman, in hun bejaard
kreupelr\jm weder, vereenigd en daar de daden, ot zij
uitgingen van vader of zoon, identiek zy'n,
behoevea we ban aard hier niet te beschrijven.
In hun nabijheid pronkt David Bles, in wien
men het voorrecht geen schildergeslacht te
hebben geteeld, niet genoeg kan waardeeren;
een Koekkoek, vertegenwoordiger van dit onuit
roeibaar schildergeslacht, is niet aanwezig. Is
daarmee alleen niet reeds het bewy's geleverd
dat deze tentoonstelling als boven gezegd, niet
compleet is.
De historische lijn. volgend hebben we nu te
vermelden de inzending van Josef Israëls, die
uit een viertal byna levensgroote portretten
bestaat. Zonder nu dien schilder in zyn
eenigszins Rembrandtieke behandeling in het
portret te willen gispen; moeten we opmerken
dat de overgang, dien hy van peuterend afwerken
tot intuïsief neerklodderen, eene wel wat sterke
tegenstelling vormt.
Een geschilderd portret, zoo het al de
photografie haar terrein-niet mag betwisten, heeft
dan toch tot taik het uiterlijke in den mensch
gedurends het levea en daarna te bewaren en
dient daartoe als werkstuk aan zekere eischen
te voldoen. Met uitzondering van het portret
van den heer dr. Jan de Jong, dat als kunst
werk van een zeer schoone opvatting blyk
geeft, zonder als portret te voldoen, biedt voor
den normaal oordeelende dat werk van Israëls
maar weinig aantrekkelijkheid en veel reden tot
ontevreden zijn, eventueel bij hen, die, de
portretten bestellende, in zeer nuchteren han
dels-zin wat degelyker handwerk hadden kunnen
vereischen.
Daor de beschouwing van een stuk arbeids
van een tegenwoordig reeds vergeten schilder
J. G. Schwartze kan men zich in deze over
tuiging versttrkt zien; het doek stelt de schil
deres Therèse Schwartze voor op zestienjarigen
leeftijd, en is volmaakt in allerlei zin ; de kwes
tie van de gelijkenis zal, nu sinds de vervaar
diging zooveel jaren verloopen zijn, wel niemand
kunnea oplossen; maar ook eene in
ontkennenden zin, zal weinig aan de voortreffelijk
heid van dit doek afdoen. Het is een heel
aardige liefhebberij, de wratjes, en andere ac
cidenten op het gelaat van den geportretteerde
mede af te beelden, en een soort van voor den
toeschouwer vermakelijke naïviteit de natuur,
ook waar ze te kort schiet, na te volgen van
meer opwekkenden aai d is echter de arbeid
van den schilder, die hem veroorlooft zijn sujet
te idealiseeren, zonder ten gevolge van pogingen
daarheen, den schat der waarheid en der na
tuurlijkheid te offjren. Het is op voortreffe
lijke wyze gebeurd in dat doek van J. G.
Schwartze, dat de jeugdige schilderes geeft,
in den vollen glans eener romantische opvat
ting, in de bekoring der natuur, door den
verstandigen schilder van alle onreinheid ontdaan.
Mevrouw Grandmont-Hubrecht, wier bekwaam
heid en grootste vaardigheid bekend mag wor
den geacht zond o. m. het portret in van
prof. Donders, een doek, niet buitengewoon
artistiek, maar dat ieder wien een geschil
derde beeldtenis, des professors dierbaar is,
bevredigen kan. Aan eene bestelling" zou
met dit werk volkomen zijn voldaan.
Kamerlirgh Onnes deed een goede keuze,
door ju'st het bekende portret van de bejaarde
weduwvrouw ter tentoonstelling te zenden ; het
realisme van de voorstelling moge voor een
oogenblik den kunst-vreugde wat in den weg
staan, onmisbaar zyn toch de verdiensten van
dit doek, dat op misschien in Nederland, no^
ongekende wyze, artistieke waarde met
practische doeltreffendheid ?ereenigt. Ook het
andere doek, in een heel ander soort van factuur
en gewijzigds opvatting den schilder vertoonende,
is als kunstwerk zeer te prijzen, terwijl het
als portret micder voldoet.
Havermati, met zijn drie doeken, beweegt
zich op de grenzen van den nieuwen tijd; en
deelt zijne functien, overeenkomstig deze wat
wankele positie, gelijkmatig over zijn arbeid
uit. Pogingen tot lossen zwier, naar de
methode van een paar Hollandcche vrouwe
lijke portret-schilders, zijn niet afwezig, een
trachten naar volledig overbrengen van wat de
natuur hem als portretteur bood, ontbreekt
evenmin, terwijl vooral in de achtergronden zich
de talentvolle kleurmenger kenbaar maakt. Ook
in Jan Veth, zooals hij zich hier van zijn beste
zijde laat kenren, is veel te waardeeren, de
wetenschappelijkere in zijn methode dringt hier
nog niet totaal de vrije schoonheid ter zijde,
en uit de aandachtige factuur ademt bovendien
iets op, wat een mogelijk te kort aan deze,
vergoeden kan. De onhoudbaarheid van zijn
manier als beginsel eener school van portretteurs,
wordt echter aangetoond door Hart Mbbrig,
die hem in alles, met uitzondering de degelijk
heid zijner arbeid, na volgt. We zouden wel
eens willen weten, waar voor deze schilder,
die eenige bekende figuren uit de geleerde on
politieke wereld afbeeldt, de dichterlijke
intuïtie" gebleven was, en hoe 't stond met de
schoonheids- en andere wetten, die, geacht door
iedereen in theorie althans, in zijn werk geen
goede sporen meer achterlaten. Zelfs de nood
zakelijkheid van stofuitdrukking, waarvan men
op de teekenacademie leert, is hier niet meer
geacht; gelaat en fond, uit boeken of anders
zins bestaande, onderscheiden zich noch in
behandeling nog dank zij het toepassen van
de voorschriften der perspectief.
Een nieuweling in Holland is de schilder
Anton van Welie, wiens portret-stuk van de
familie Pol de Mont, van een sterke terugkeer
tot de oudere schilder-methodes verraadt. Zijn
werk is fraai, volmaakt vosral ook in den geest
van het groote publiek; en zoodra het
middeleeuwsche tintje, van stemmings-boomen" en
witte zwanen er van verdwenen zal zijn, 't zij
dit geschiedt in den arbeid van den schilder
zelve of in dien van een navolger, zoodra
bovendien het werk, onder eenigen invloed wat
banaler wordt, zal de afstand, die het van
Pieneman en Kruseman scheidt niet zoo groot
meer zijn; wat reclame en tengevolge daarvan,
wat nadoeners en vermoedelijk krimpt die afstand
tot een nihil in: binnen <ien jaar kunnen we
zulks, steunende op recente ervaringen, ver
wachten.
Zoo ziet men dus, dat een halve eeuw ge
noeg was. om ons langs Israölsche, Vetsche,
Tooropsche. en andere exentriciteiten terug te
brengen tot het uitgangspunt: de scholen volgen
elkander sneller op dan voorheen!
Tii. P.
predikt; maar hy' doet het op een zelfstandige
wys. Hij nam evenals vroeger den Plutos (of
Eerlijken Rijkdom), nu de Ekklesiazusaïonder
handen en bracht dat stuk onder den titel het
Vrouweitrparlement in het Nederlandsch over.
Reeds by' de eerste lezing kunnen wij de op
vatting van dr. H. deelen, dat de kennismaking
met het Atheensehe leven en het karakter van
het beschaafdste deel van 't Griekscbe volk veel
meer door de blijspelen van Aristofanes wordt
bevorderd, dan door de uitgave en opvoering
van treurspelen van Sofokles of van Euripides,
omdat de stof dier treurspelen evenzeer be
werkers vond in Seneea te Rome, in Racine,
Corneille, Goethe, of in andere dichters buiten
Griekenland en in later tijd. Maar een blijspel
van Aristofanes is zoo volkomen Atheensch,
wat hy' pry'st of hekelt is zoo uitsluitend zyn
landgenooten eigen in den tijd dien hij be
leefde, dat door andere tooneelschrijvers in
andere landen een overneming nagenoeg on
mogelijk is. Aristofanes neemt een geheel
eenige plaats in de tooneel-letterkunde in, en
wie het oorspronkelijke niet kan lezen, doet
verstandig, door de Nederlandsche bewerking
kennis met hem te maken.
Om zyn doel te bereiken koos dr. H. een
stuk, waarvan de hoofdzakelijke inhoud voor
onze tijdgenooten niet zonder belang en zeer
begry'pelyk is. In de vrouwenregeering worden
namely'k de dwaze toestanden geschetst, waartoe
de gevolgen van overdreven communisme en
feminisme de maatschappij brengen. Om zijn
oordeel te staven bezigt Aristofanes geen breed
uitgesponnen dialogen over economie en poli
tiek ; geen wy'sgeerige verhandelingen of psycho
logische analysen. Niets van dat alles. Snel
volgen vraag en antwoord elkaar ; het verloop
is levendig en vol actie. Reeds by het optreden
der aanvoerster met hare volgelingen moet het
publiek om de vermomming geschaterd hebben
en wat ieder treffen moet ook de
hedendaagsche lezer is het groote vernuft van
den dichter, die slag op slag geestigheden
debiteert van 't meest uiteenloopend karakter.
In »Het vrouwenparlement" hebben de poli
tieke leiders het hard te verantwoorden.
Aristofanes geeselt ze ongenadig. Zolfs hun
particulier leven wordt niet gespaard en aan
den spot, aan de verachting der schouwburg
bezoekers prysgegeven. Wat men later in
pamfletten en libellen neerschreef, kon men
in oud-Athene van het tooneel af hooren, maar
men moest zich tevens verbazen over den
politieken zin, den letterkundigen smaak en
het ontwikkeld gevoel voor kunst bij de
Atheners in den bloeitijd. In de geheele
tooneeiliteratuur openbaart geen schrijver na
Aristofanes zooveel rykdom van geest, om niet
te spreken van de tahijke woordspelingen en
kwinkslagen zooals ook in deze Hollandsche
bewerking ruimschoots zijn weergegeven.
Het spreekt bijna van zelf, dat in een antiek
blijspel ook geestigheden van onkieschen aard
voorkomen. Ook het schellinkje had stem in
het kapittel en dus zoo was het immers
ook later overal moesten er ook grappen
van minder gehalte gedebiteerd worden. Zoo
treedt in het begin van het tweede tooneel de
man, die zijn vrouw zoekt, onder omstandig
heden op, die er zeker op berekend waren,
dat er geen vrouwen in den schouwburg kwa
men. In den dialoog tusschen een jongeling,
die door verscheidene oude vrouwen tegelijk
wordt aangehouden, met een meisje, waarnaar
zijn hart begeerig is, worden dingen gezegd,
die een onschuldige maagd doen blozen wan
neer zij ze begrijpt. Maar wij zeggen hat
Busken Huet na: »'t is niet laf, niet
pseudobraaf," van immoreele strekking, van
aanprikkeling, zooals in sommige moderne stukken
plaats heeft, is geen sprake.
J. v. M.
NimiiiniiiimmitmiutnmimimMMiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiMunummm
LLERLEI
BOEKAANKONDIGING.
ARISTOFANES, de Vroiticenregeering, over
gebracht door dr. A. HALIIKKSTAHT.
Uitgave vau Cohen & Zonen, Amsterdam.
Er wordt vrij wat moeite s;edaan om het
publiek, dat geen hooger onderwijs genoten
heeft, met het Grieksch als leervak te verzoenen
en uit de voorrede van bovengenoemd werkje
blijkt dan ook dat dr. H. voor zijn parochie
't Binnenhuis".
l October zal aan het Rokin 120 worden
geopend een magazyn, waarin geregeld wordt
opgenomen datgene wat on ze jonge kunstenaars
aan meubelen en huisraad voortbrengen. Het
draagt de naam van »'t Binnenhuis", en de
heer Jac. van den Bosch zal uitvoerend direc
teur zijn. Het doel is, het werk aan het pu
bliek te toonen en hierdoor te trachten bevor
derlijk te zijn aan de goede ontwikkeling der
Hollandsche kunstnijverheid. Het is toch in
den laatsten tijd zoo hier als in het buiten
land duidelijk gebleken, dat Holland op dit
gebied met groote energie en in de goede
richting werkzaam is, want eene vergelijking
met wat elders wordt voortgebracht, kan den
toets niet alleen met glans doorstaan, maar het
Hollandsen werk heeft vooral door het zuivere
begrip, dat er uit spreekt, de welverdiende
sympathie weten te verwerven. Men kan over
tuigd zijn dat de kunstenaars deze onderneming
wel zullen steunen; maar die steun blijft na
tuurlijk vruchteloos, wanneer men niet ver
zekerd is van de medewerking van hen die
prijs stellen op een aangenaam tehuis.
De engros- en export-boekhandel B. II.
Smit, alhier, biedt een groot aantal romans,
oorspronkelijke en vertaalde, voor SüaiWpCt.
beneden den oorspronkelijken prijs aan. Een
geheel stel, te zamen 324 deelen, waarvan de
oorspronkelijke prijs f r>50 is, levert zij voor
/ 1)7. Op aanvraag is een lijst van titels ver
krijgbaar.
Een adres aan den Gemeenteraad.
Ondergeteekenden, Samuel Jozeph Pothuis
en Louis Maximilliaan Hermans, respektievelijk
Voorzitter en Secretaris van den
Amsterdamschen Bestuurdersbond en als zoodanig ver
tegenwoordigende ruim 7000 Amsterdamsche
arbeiders, doch in dezen persoolijk optredende
en domicilie kiezende ten huize van den
tweeden ondergeteekende. geven te kennen:
dat zij aangezocht zijnde door verschillende
leden van het korps der Amsterdamsche
Brandwachts, behulpzaam zijn geweest en nog zijn
in het daarstellen van eene vereeniging van
Amsterdamsche Brandwachts die ten doel heeft
de stoffelijke en zedelijke belangen harer leden
te bevorderen;
dat zij voorop hebben gesteld en nog stellen
dat genoemde vereeniging alleenlijk met wettige
middelen haar doel zal trachten te bereiken
en dat leden der vereeniging daaraan hunne
volkomen goedkeuring hebben gehecht;
dat zij dit karakter der vereeniging vastgelegd
hebben in de statuten welke zijn goedgekeurd
door de leden en waarop zy eerlang de Ko
ninklijke bewilliging zullen'aanvragen;
dat zij hierbij nadrukkelijk verklaren, dat
niet de bedoeling van de oprichting der ver
eeniging was verwarring te stichten of
insubordinatie te prediken, maar om ordelijke
pogingen aan te wenden, den dienst van den
Amsterdamsche brandwacht wat minder zwaar
en zyn loon wat hooger te doen worden;
dat ondergetaekenden herhaalde malen dat
in de pers hebben verklaard en de leden der
vereeniging dit n in huishoudelijke vergade
ringen n in circulaires hebben aangezegd en
doen weten;
dat zy op velerlei wijzen hebben ondervon
den dat de bedoeling der leden van de Amster
damsche Brandwachts-vereeniging geen andere
was dan de hunne;
dat niettegenstaande de Grondwet het recht
van vereeniging aan alle burgers erkent, de
heer Kommandant van de Amsterdamsche
Brandweer een plaatsing op het centraal-bureau
afhankelijk heeft gemaakt van de opzegging
van het lidmaatschap der vereeniging door een
brandwacht 2e klasse, met name J. Lindt, door
een hoofdbrandmeester te doen aanzeggen dat
hy, genoemde brandwacht op het
centraalbureau kon geplaatst worden, wanneer hij voor
zyn lidmaatschap van de vereeniging zou be
danken, op welks voorstel genoemde brand
wacht is ingegaan;
dat zij in deze handeling van den heer
Kommandant zien een schending van het recht
van vereeniging aan alle staatsburgers bij de
Grondwet gegeven;
dat zy uw kollege verzoeken het daarheen
te willen leiden dat de heer Kommandant van
de Amsterdamsche brandweer van dergelijke
handelingen tegenover hen die onder zijn bevel
zijn geplaatst, zich zal onthouden.
(w, g ) S. J. POTHUIS.
L. M. HjiK.MANS.
liiimintmiMi
Antwoord aan den tor
Het doet mij genoegen te zien dat de heer
Averkamp, van wien ik vermoed dat hy alle
meer of minder bekende werken over den zang
onder het oog heeft gehad, mij geen werk kan
noemen waarin hij eene omschrijving als de
my'ne over hoofdpunten (geen trucs of foefjes)
heeft gevonden; dit toch was het wat ik wenschte
geconstateerd te zien.
Dat het meer op den weg ligt van den heer
Averkamp, dien men in de eerste plaats als
theoreticus en componist mag beschouwen, het
nieuwe in een werk op zijn gebied te vinden,
sluit niet uit dat er voor een ander wel degelijk
nieuwe gezichtspunten in mijn werkje te
vinden zijn.
CoBNELlE VAN ZANTEN.
IIIIIIHUIIII iimimiimiHiiiiiiimiiiiiiiiiiiii iiiiutiiiiiiiiiimiiiMl
S N U l F J i 8.
»De lijst der lessen aan de Amsterdamsche
hoogescïiool komt nog altijd als «Series
lectionum" in de Latijnsche taal in het
Gemeenteblad. Zoo is nu ook een
Latijnsche naam gezocht voor het onderwijs dat
de privaat-docent Van der Goes zal geven
in de socialistische economie en lezen wij
in de lijst:
-»F. VAN DEK GOES, priv. doe. ven. imp.,
Histqriani criticam, edogmatisCaroli Marxii
descriptam, specificationis, quae «kapitalis
tisch" dicitur, tractabit die Veneris hora
vesp. VIII.
»De fundamentis socialisrni in
philosophia quaerendis aget horis sibi et
auditoribus commodis."
Dit is zeker niet de meest practische
manier om aan Hollanders mee te deelen
wat Van der Goes nu eigenlijk gaat
doceeren. Met «kapitalistisch" weet onze
Latinist geen weg, en toch nu hij het woord
»specilicatio" aandorst, was hij al zoo aan
het moderne latijn toe. dat de bijvoeging
van »capitnlisticae" aan den indruk niet
meer had geschaad.
Er moest aan die malle reanier van zoo
een Latijnsche lessenlijst nu maar eens een
einde worden gemaakt."
Zoo las ik in De Kroniek; ik beken het
eerlijk, niet zonder me te ergeren. Zeker,
eerst, moet deLaüjnsche lessenlijstvervallen,
dan de Hollandsche lessenlijst en eindelijk,
zoo gaat het altijd als je eenmaal aan het
eeuwenoude begint te peuteren: de lessen
lijst heelemaal. En natuurlijk, dat die
Latijnsche lessenlijst in opspraak komt, nu
er ook een collegie van Van der Goes moet
vermeld worden, die zelf geen Latijn kent
en een goedje doceert, dat in geen enkele
taai van de wereld met een fatsoenlijk
woord is aan te duiden : Socialisme... met
permissie. Of doctor Steinmetz en Jan
te Winkel dan ook gelijk hadden, dat zij de
opname van dat leervak waaraan even
veel wetenschap is te bekennen als aan het
panis studiosorum, ofschoon dit dan toch
nog een eigen Latijnschen naam heeft
bestreden, als het begin der vervalsching
van het wetenschappeliik karakter eener
heusche universiteit! Nu zie je eens wat
je met dat Socialisme hebt binnengehaald;
niet minder dan de Series Lectionum in ge
vaar, het Latijn in zijn laatsten schuilhoek
vervolgd, verdrongen ten slotte uit ons ge
meenteblad. Maar gelukkig het is nog zoo ver
niet; de slag kan afgeweerd worden,
als de Rector Magnificus maar waakt. En,
om eerlijk te zvjn, moet ik zeggen, dat dit
bij de samenstelling van deze series iets te
wenschen heeft overgelaten. Want het is
waar, de specificatie had hij behooren te
vervangen door een quae dicitur »van zoo
iets als een indeeling der soort", dan zou
er geen aanmerking te maken zyn geweest,
zoo min als op het quae dicitur kapitalistisch;
de eer van het Latijn was geheel gered. Toch
in het belang van een onschuldig gebruik
dezer series, zou ik nog een quae dicitur
hebben gewenscht n.l. inplaats van »die
Veneris" »die quae dicitur Vrijdag". Het
woord Venus immers heeft in onzen tijd
een minder goeden klank gekregen, bovenal
op een lessenlijst voor jonge lieden komt
mij deze dagsaanduiding ietwat bedenke
lijk voor. Natuurlijk, geef ik mijn raad
voor beter en zou ik niet gaarue uit
hoofde dezer opmerkingen geacht willen
worden in het algemeen de zorg van den
rector magnificus voor universiteitsbelangen
gering te schatten. Integendeel, juist dat
heerlijk ambt beschouw ik als een der
hechtste zuilen van Minerva's tempel, door
geen enkelen revolutionairen Simson om
te trekken, ook al mocht, wat Jupiter ver
hoede, de series eenmaal vallen. Want, dan
blijft ons toch nog altijd over de Rectorale
oratie, bijna de eenige redevoering in dit
ondermaansche, waarin je nog eens een
mondje vol Latijn kunt hooren. Zelden
verzuim ik dan ook een gelegenheid om
van het uitspreken daarvan getuige te zijn,
al ware het alleen maar om die slotwoor
den te genieten, welke, hoewel eeuwen oud,
toch altijd nieuw blijven. Ah, welk een ge
voel van welbehagen verkwikt mij, als ik
daar hoor dat: Salve, Rector Maguifice,
iterumque Salve! den nieuwen hoogwaardig
heidsbekleder toegeroepen uit zoo verheven
mond. En steeds komt dan de gedachte
bij mij op: wat is dat Latijn toch een taal!
Verbeeld je, dat zoo'n rector eens in het
Hollandsch zei, plechtig: Heil, prachtvolle
Rector, heil en nogmaals heil! of meer
alledaagsch: dag, magnifieke rector, dag,
en nog's dag! zou niet het geheele gehoor
in een onbedaarlijke lachbui uitbarsten?
Maar nu, in 't Laty'n, vindt ieder 't bij
zonder ernstig en gepast. Want dat is de
zoo onwaardeerbare kracht van deze, helaas,
doode taal, misschien wel juist omdat zij
dood is zy neemt al wat kwasterig is weg.
Edoch, niet alleen om dit aangrijpende
slot, reis ik soms die plechtigheid na.
Allereerst natuurlijk, omdat een rectorale
rede altijd de moeite van het volgen waard
is, wijl daar een rnan het woord voert, die,
gelijk Vulkaan in de smidse waar het ijzer
heet gesmeed wordt, in de Aula vonken om
zich doet spatten; vonken van wijsheid,
geest en vernuft. Zoo was ik ook aan
wezig bij Wefers Bettink »voordracht ter
overdracht" en genoot van zijn diep
zinnige opmerkingen, naar aanleiding van
de studentenwereld van vóór honderd jaren.
Ik doe maar een greep. Daar sprak hij
over het groenloopen en de mishandelingen,
waartoe dit bij het Utrechtsche corps had
geleid. De hoogleeraar toonde hierbij een
ruimte van blik, zooals men alleen van
een Rector Magnificus verwachten kan.
Hij keurde veel af, maar bovenal: dat de
dagbladen van dat zaakje zoo'n »groot
gerucht" hadden gemaakt. »Gretig, zoo zei
hij, werd»door hen de gelegenheid aange
grepen om er van te gewagen"; maar
en hier komt het fijne van deze voor een
leek schijn baar grove opmerking bloot: «Vol
doende blijkt immers daaruit, dat de pers,
al hoogst zelden gelegenheid vindende iets
ten nadeele van het corps mede te deelen,
gretig deze zeldzame gelegenheid heeft
aangegrepen om het een enkele maal te
kunnen doen !"
Die gemeene pers. Had zij maar Latijn
geleerd zij zou geen spijkers op laag
water zoeken!
En eenmaal die ploertige pers, die zelfs
het schoppen, het ranselen, en het van de
trappen werpen van groenen niet eens vergoe
lijken wil, met zijn reuzenhand aangegrepen,
liet hij haar niet dadelijk weer los. »Oyer
het ontvolken en verwoesten (om der wille
van goud) van Zuid-Afrika, onder de leus
«beschaving en gerechtigheid" zou mijn
verslag kunnen zwijgen, ware het niet dat
ik vermelden wil, wat de pers blijkbaar niet
of nauwelijks der vermelding waardig scheen
te keuren, dat het lijden in Zuid-Afrika
de groote offervaardigheid der studenten,
corps- en niet-corps-leden, waar het leniging
van den nood der Zuid-Afrikanen gold, op
nieuw aan den dag bracht. Aanzienlijke
sommen zijn door studenten-vereenigingen,
zoowel als door enkelen bijeengebracht."
»Dan, waar de pers in deze alzoo te kort
schoot, heeft zij in ander opzicht goed ge
daan, want 't was toch uit de dagbladen,
dat de rector-magnificus vernam, dat 13
Oct. 189!) de eerste steen werd gelegd voor
de nieuwe studenten-sociëteit, welk gebouw
thans zijn voltooiing nadert."
Ja, zoo geeselde Bettink die veile
straatmadam de Pers. Als de studenten groenen
mishandelen eneennieuwedrinkgelegenheid
gaan bouwen, is dat lage wezen er als de
kippen bij; maar komen mijn brave
leerlingen met geld voor Transvaal en
Oranje-Vrijstaat, dan houdt ze zich van
den domme, zwijgt ze als een mof.
Inderdaad, ook mij had dat al lang ge
hinderd. Waarom, zoo vroeg ik wel eens,
moet je telkens in die krant giften voor de
Boeren vermeld zien van geen beteekenis,
zooals: n kwartje uit Rika's spaarpot;
n gulden van een dienstmeisje'r verval,
en ontdek ik nooit een verantwoording van :
vijftig gulden van een student uit 's vaders
brandkast, of nog gemoedelijker: tien
gulden uit 's moeders speldenduitje, of', wat
dan toch wel het Summum van
weldadigheids-adel is: vijf gulden op de beer?
't Is natuurlijk opzet.
Eniin, zoolang er seriessen zijn, recto
rale oraties en er Bettinks leven, krijgen
ze den glans van de universiteit niet af,
zelfs de pers niet! En dat te minder, als
er maar eenmaal gevolg wordt gegeven
aan het uitstekend denkbeeld om ook die
plebeïsche vrijbuitster te dwingen tot het
halen van een akademischen graad.