De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 4 november pagina 1

4 november 1900 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1219 DE AMSTERDAMMER A°. 1900. WEEKBLAD NEDEKLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JüSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKSMA & WARENDOEF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar UB mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/* Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover hst Grand Café, te Parijs. Zondag 4 November. Advertentiën van l?5 regels ? 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma KÜDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen' dezer firma. I N H O V D. VAN VEEEE EN VAN NABIJ: De flnancieele aansprakelijkheid van een Minister, door \". De ?weg naar volksgunst.?Mecklenburg's Staatsrecht. Gemeente-ambtenaren te Amsterdam, door *.*. Een wordend en een bestaand conflict, I. door Secans De rede van Waldeck-Bousseau. SOCIALE AANGELl'-GENHEDEN: Het leerling wezen in den vreemde, u. door H. KUNST EN LETTEREN: Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Le Kuban" en Het Lintje". -Het groote Staatswapen van het Groothertogdom Mecklenburg-Schwerin, (naar een teekening in kleuren van den heer C. W. H. Verster, in het bezit van de firma Hoeker en Zn. te Amsterdam.) Da invloed van China en Japan op de Europeesche kunst, door E. W. P. Jr. Een hand reiking aan den heer B. Veth, door H. \V. Boekaankondiging. FEUILLETON Padre Ignazio. Naar het Engelsch van Owen "Wister, door G. "W. III. BECLAMES. VOOB DAMES: Een rrouwen-drukkery in Londen, door J. K. v. d. Teer. Geen tijd?, door E K.?H. Het Leesmuseum voor vrouwen. Allerlei, door Caprice. INGEZONDEN. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KEONIEK, door D. Stigter. SCHAAK SPEL. Haagsche Zaken, door Spee ator. Een Eenzame, door Netty Spanjaard. PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVEETENTIEN. iiiiHiimiiHiiiiiimiiimiiuiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiii IIMlllttlllllIIlllll De financieele aansprakelijkheid van een Minister. Door de Wet worden brgrootingen van alle nitgaven des Rijks vastgesteld en de middelen tot dekking aangewezen." Art. 123 Grondwet. Bij Koninklijke Boodschap van 2 October j.l. (gedrukte stukken zitting 1900 1901?101) werd bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakt ?een Wetsontwerp, hetwelk o. a. ten doel heeft het Departement van Oorlog alsnog ?een bedrag van f 126,OOO.OO toe te staan, wegens over het tijdvak van 1897 1900, buiten de begrooting om, gedane uitgaven van kleeding, enz. Tot toelichting deelt de Minister van Oorlog het volgende mede: »Ad art. 14. Kleeding en uitrusting. Het voorschot aan de hoofdadministratiën van de korpsen, bedoeld bij het met ingang van l Januari 1900 ingetrokken arti kel 34 der wet van 5 October 1841 (Staats blad No. 40), is bij Koninklijk besluit, van 31 October 1894 No. 34 vastgesteld op een bedrag ten hoogste van /' 5,191,000. Dit cijfer werd ten volle bereikt, toen het bedrag ad f 1,386,000, toegestaan bij de wet van 29 December 1898 (Staats blad Nó. 270), door de Algetneene Reken kamer verevend werd. Naar aanleiding van het medegedeelde in de Gedrukte Stukken 1897 -1898 139, Memorie van Toelichting bladz. 4, is door overbrenging in 's Rijks schatkist het voor schot echter met ? 191,000 verminderd en mitsdien teruggebracht op f 5,000,000. Die terugbrenging was gegrond op de omstandigheid, dat destijds zie het slot van bladz. 3 van gemeld gedrukt stuk de waarde van den vastgestelden voor raad kleeding en uitrusting bedroeg on geveer f 3,500,000 en de schuld van de onder officieren en soldaten op de uitrusting- en reserverekening ongeveer beliep » 1,500,000 f5,000,000 Blijkens de verzamelingen op de op grond van de eerste alinea van art. 5 der wet van 29 December 1898 (Staatsblad No. 279) ? door de hoofdadministratiën der korpsen en de raden van administra tie der divisiën marechaussee aan den Minister van Oorlog ingezonden bescheiden, bedraagt de waarde van den voorraad goederen voor kleeding en uitrusting voor onderofficieren en soldaten in de maga zijnen, volgens de bij die korpsen en divi siën aangehouden rekeningen, op l Januari 1900 aanwezig f 3,450,024.64^ en de schuld van de onderofficieren en solda ten op de uitrusting en reserverekening op l Januari 1900^. , » 1,675,261.58* Te z°men . . . /' 5,125,286.23 Het voorschot, ad f 5,000,000, zal mits dien weder moeten worden aangevuld. Om daartoe te kunnen geraken wordt hierbij voorgesteld het artikel met f 126,000 te verhoogen, zijnde dit in ronde som het verschil tusschen f 5,125,365.50^ en ? 5,000,000." Eene zuivere herhaling dus van het ge beurde bij de z.g. veertientonzaak, waarop betrekking heeft de Wet van 29 Decem ber 1898 (Staatsblad No. 276) en waarbij alsnog werden goedgekeurd de door ge zegd Departement tot het jaar 1897, bui ten de begrooting om, gedane uitgaven tot ongeveer een bedrag van 14 ton, voor hetzelfde onderwerp n.l. de kleeding van het leger. De schoone beloften, welke in der tijd gedaan werden, hebben zeker niet doen vermoeden, dat de volksvertegenwoordiging reeds zoo spoedig voor een soortgelijke onaangename zaak gesteld zou worden. Het eenige verschil hetwelk zich voor doet tusschen de veertientonzaak en de onderwerpelijke, is, dat het Departement van Oorlog thans geiorgd heeft op enkele artikelen der begrooting van 1899 zulke belangrijke bedragen over te hebben, dat de thans buiten de begrooting om gedane uitgaven uit die voorschotten kunnen wor den bestreden. Terwijl bedoeld Departe ment den schijn op zich laadt o. a. de posten voor fourage, levensmiddelen, enz. opzettelijk zoo hoog te hebben geraamd, verergert die handeling de zaak, naar onze meening, ten zeerste. Vooreerst omdat de posten, waarop gedoeld wordt, niet door de volksvertegenwoordiging kunnen wor den gecontroleerd, en wijders omdat nu overtuigend blijkt, dat op de ramingen veel valt af te dingen. Dat aan opzettelijke hoogere raming gedacht kan worden, blijkt ook daaruit, dat op de begrooting voor 1901 bijna een ton minder is uitgetrokken voor levensmiddelen, terwijl de prijzen der levensmiddelen stijgende zijn. Hoe de zaak intusschen zij, het onder werpelijke wetsontwerp moet ontmoediging (om geen sterker woord te bezigen) te weeg brengen: In de eerste plaats bij de volksvertegen woordiging in het algemeen en bij de leden Mees, Tydeman, de Ras, van der Zwaag, (om van anderen niet te getuigen) in het bizonder, die zich bij de behandeling van de veertientonzaak, welke 3y2 jaar duurde, zoo buitengewoon veel moeite hebben ge troost en die in de heilige overtuiging waren gebracht, dat eene herhaling van het ge beurde tot de onmogelijkheden zou behooren. Onder dien indruk vonden de meeste leden dan ook aanleiding de gevraagde som toe te staan. In de tweede plaats bij den minister van finantiën Pierson, die de veertientonzaak in veilige haven heeft, gebracht en daarbij o.m. de volgende woorden sprak: »Maar als men ziel, dat tegenwoordig alles volkomen in orde is, gelijk ik verwacht, en verder: Wat wij vooral noodig hebben is goede regelen te stellen voor de toekomst, waardoor herhaling der misbruiken of nieuwe misbruiken voorkomen worden." In de derde plaats bij de Commissie in gesteld bij de \Vet van 29 December 1898 (Staatsblad No. 279) die o.a. ten doel heeft het kleedingbeheer van het leger aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Hard mag het voor deze Commissie genoemd worden, dat ze moet ondervinden dat het Departement van Oorlog, als het ware onder hare oogen, handelingen pleegt als de onderwerpelijke. In de vierde plaats bij de belasting schuldigen, die maar moeten aanzien, dat het Departement van Oorlog voortgaat met de zoo zuur verdiende penningen te verbruiken voor de zoo welig tierende uniformveranderingen. Wij zullen het bij deze korte aankon diging vooreerst laten, in afwachting van het door de Tweede Kamer der StatenGeneraal uit te brengen verslag, waarin we, naar we mogen vertrouwen, in de eerste plaats besproken zuMen vinden de vraag in hoeverre het tegenwoordig Hoofd van het Departement van Oorlog voor de op nieuw, builen de begroeting om, ge dane uitgaven tot een bedrag van f 17-3.201.5SVo financieel aansprakelijk moet worden gesteld. De weg naar volksgunst. Van verschillende zijden ontvangen wij mededeelingen en opmerkingen, waaruit ons blijkt, dat er eenige teleurstelling heerscht over de wijze, waarop Hertog Hen drik en H. M. werden ingelicht nopens de wenschen en hoedanigheden van het Nederlandsche volk, dat met zooveel genoegen de verloving van H. M. Wilhelmina had vernomen. Zoo heeft men het afgekeurd, dat de bekendmaking der verloving niet uit 's-Gravenhaye heeft plaats gehad, maar gedaan is van het Loo. Een zaak zeker van minder gewicht, al kan men er iets ; voor gevoelen, dat eene door de Ministers onderteekende proclamatie, behelzende een , zoo belangrijke mededeeling, meer eigen- j aardig uit den regeeringszetel behoorde te zijn verzonden. Een andere opmerking gold de verschij ning van den Hertog te 's-Gravenhage, den 20 Oct., toen de Koningin voor het eerst als verloofde haar domicilie-woning j betrad, niet in groot tenue. Op dien dag had hij, naar de meening van de vrien den der etiquette, zich beschikbaar stel lende om de wenschen te ontvangen van de officieele personen, die hun opwachting kwamen maken, zijn entiée in de resi dentie niet mogen doen dan in galacostuum. Ofschoon wij te weinig het officieele lief hebben, om een dergelijke grief tot de onze te maken, wij kunnen niet ont kennen dat er waarheid vervat is ia de volgende woorden : «Inplaats van in groot tenue met H. M. de Koningin een rijtoer te maken, ten einde den vlaggentooi te aanschouwen uit erkentelijkheid voor de bewezen hulde, gaat de Hertog in klein officierstenue «koetsier'1 spelen en ment hij een vierspan met H. M. de Koningin naast zich. »Niet alleen dat de Hertog niets of weinig van den vlaggentooi heeft kunnen zien en van de hoeveelheid hulde betui gende menschen, daar Hij 't veel te druk had met de paarden, ook H. M. de Koningin verkeerde daardoor in een moei lijke positie, daar H. M., al buigende voor 't volk, den Hertog den weg moest aan wijzen, zeggende: »links", »geradeaus", srechts''." Aan een ander schrijven ontleenen wij 't volgende: «Misschien is het niet aan UEds. aan dacht ontsnapt, dat de couranten in edelen wedijver, allerlei berichten van den a.s. Prins-Gemaal pogen te geven. Wij ? orden dagelijks vergast op het belangrijke feit, dat Z. H. alweer een hert heeft geschoten, o.a. heden bij het Aardhuis, waar N.B. de arme dieren gevoederd worden ! »H. M. was daarbij tegenwoordig! »Indien geen ander nieuws van den Hertog meegedeeld kan worden, dan dat Z. H. zeer makke herten op de voederplaats neerschiet, ware het dan niet beter dat dergelijke pogingen van de bladen om Z. H.'s populariteit te verhoogen, achter wege bleven ? »Op velen met mij heeft dit slechts het tegenovergesteld effect; als eerste karakter trek had ik liever iets vernomen dat van geestelijke ontwikkeling of menschlievendheid getuigde! »Geen anti-monarchale neigingen dwin gen mij u zoo te schrijven". In gelijken geest liet een ander zich uit: »Zooals IIEd. weet zijn in de Soerensche bosschen herten ; deze dieren zijn vrij mak en loopen dikwijls met de paarden mede. »Op deze onnoozele beesten wordt door den Hertog eiken dag jacht gemaakt. »WelEdelGest. Heer, Zijne Hoogheid van Mecklenburg-Schwerin moet zich ge acht maken door te handelen in den geest van 't volk van Nederland, dat dit minder gepast vindt. »Aan de personen van invloed is 't op gedragen Hem ten goede te leiden. »God zegene en bescherme onze Ko ningin j" Over deze jacht van den Hertog en zijn feilen hartstocht voor dit vermaak raakt het publiek niet uitgepraat, en men zou wel tot een zeer bijzonderen kring moeten behooren, otn daarvan niets te hebben vernomen. Het feit, dat de Hertog H. M. zijn verloofde hot send en schuddend met de paarden ventre ), terre over de hei voerde, een koppel herten achterna; dat hij met de aanstaande bruid uitrijdt, het jachtgeweer bij zich in den wagen; dat H. M. in deze dagen om zoo te zeggen wordt opgevoed voor de jacht, zelfs al mochten het dan geen makke herten zijn, die voor haar oogen vallen, het strekt ook o.i. waarlijk niet om de harten van het volk te winnen. De jacht staat in Nederland allerminst hoog in eere; uitgezonderd natuurlijk, bij een betrekkelijk zeer klein clubje van liefhebbers, die geenszins alle, maar dan toch voor een goed deel, aan hun leven geen hooger ideaal hebben weten te geven, dan het treffen van een haas, een konijn, een faisant of een snip. In de oogen van ong volk behoort de jacht volstrekt niet tot het hooge en edele veeleer ziet het daarin iets belachelijks, iets onnoozels, en ook wel iets moosddadigs en wreeds; en dat, natuurlijk, vooral bij een kunstmatig gekweekten wildstand, die geen ander doel kan hebben, dan de gelegenheid te geven van te dooden tot vermaak. Wie herinnert zich niet wat er vóór eenige jaren over te doen. geweest is, toen zekere lieden tot tijdver drijf duiven loslieten, om daarop te mikken in wedstrijd? Het spreekt wel van zelf, dat men in dit geval noch de Koningin, noch den Hertog, noch de Koningin-Moeder, die in een zoo bijzonderen kring zijn opgevoed, het mag euvel duiden, dat zij geheel onbekend zijn gebleven met de wijze, waarop het Nederlandsche volk de jacht waardeert. Tot aan den dag der verloving bestond er dan ook niet de geringste reden om hen daarover nader in te lichten ; tenzij men H. M. de Koningin had willen op de hoogte stellen van het tamelijk algemeen verlangen onder ons volk naar een nieuwe jachtwet, die er een eind aan zou kunnen maken, dat in zekere oorden van ons land, de belangen der landbouwers en van de arme broodjagers benadeeld worden door de eischen van het jach'tvermaaA;. Maar nu, zoo zouden wij willen vragen, is daar voor het Hofpersoneel of voor de aangewezen raadgevers van de Koningin buiten het Hof, nog niet de tijd aangebroken, om, ten bate van H. M. de Koningin en vooral van Hertog Hendrik zelf, hun openhartig mede te deel en op welk standpunt bijna het geheele Neder landsche volk, waai aan Z.H. zoo nauw verbonden zal worden, tegenover de jacht, staat? Ons dunkt, dat de ministers, die door de proclamatie der verloving mede te onderteekenen, bewezen hebben gaarne de verantwoordelijkheid voor de keus van H. M. te willen dragen ; dat in het bij zonder de premier, minister Pierson, niet had mogen achterwege blijven, om H. H. M. M. en Z. H. aangaande een zoo be langrijk punt in te lichten. Maar wat geschiedt nu ? De natie hoort niet anders omtrent den Hertog, dan dat hij dol is op het jachtvertnaak, een echte Nimrod. Het eerste diner, waartoe Z. H. een uitnoodiging ont ving, is dan ook een jagers-diner. De heeren van den hondensport, hopen nu al, dat de Hertog een gelijke liefde zal toonen voor de jachthomlenteelt, en als laatste be richt aangaande Z. H. vóór hij na Berlijn afreisde, werd het Nederlandsche volk meegedeeld, dat hij 9 paarden zal mee brengen. Zou nu iemand, als de heer Pierson, bijv., of laten wij liever vragen, zoude de kern der Nederlandsche natie dit l esld van den Hertog dat met zooveel luidruchtigheid wordt vertoond, niet een weinig bedenkelijk vinden? Negen paarden, waarom heeft men ons niet geseind, dat Z. H. bijv. negen boeken zal meebrengen! Wat geeft ons volk om de jacht-, de hon den- en paardenliefhebherij, die het een voudig als een vergeeflijk vermaak, voor menschen die geen raad met hun tijd en hun geld weten, beschouwt en duldt. Men zal ons wat al te openhartig noemen, misschien. Van ouds is het voor een deugd gerekend, de waarheid te sluieren, zoodra zij aan het Hof'moet worden vertoond. Maar wij weten, dat wij de opmerkingen van anderen, en ook onze eigene, alleen te lezen geven, in het belang van de kroon, van den jongen Hertog, van ons volk, en niet het minst van de Neder landsche beschaving, waarop wij het voor recht hebben trotsch te mogen zijn. Laat dan het ministerie, de oude voogdij raad en welk persoon of lichaam hierbij in aanmerking kan kamen, zijn plicht doen. Wij gunnen H. M.'s aanstaanden echtgenoot een bij een voortduring sympa thieke ontvangst en een uitstekenden naam. Mecklenburg's Staatsrecht. In het 5de artikel »Uit het land van Hertog Hendrik", Handelsblad 31 Oct., lezen wij : Ik heb onwillekeurig gedacht aan een op merking, voorkomende ia net persoverzicht, aan de Koninklijke Verloving gewijd, door ik weet niet meer welke bladen gemaakt, nml. dat het voorbeeld waarnaar hertog Hendrik zijn staats recht had bestudeerd, een voorbeeld was, zóó glad afwijkende van onze Nederlandsche staats inrichting, dat iemand den schrik om het hart zou slaan indien niet het Nederlandsche volk in volstrekt vertrouwen op de jonge Koningin, met haar naam als verstandige vrouw, de ktuze durfde toejuichen. Werkelijk, er zou moeilijk een tweede staat in Europa kunnen worden aangewezen, waar het feudalisme zoo recht tegenover onze Neder landsche vooruitstrevende begrippen en libe rale staatsinrichting staat". De opmerking, schoon anders gefor muleerd, waarvan deze «interviewer van Schwerin" de herkomst zich niet meer kan herinneren, kwam voor, niet in eenige bladen, maar uitsluitend in ons blad. Niet dat wij den reporter daarvan een verwijt zouden willen maken ; dit aller minst nu hij zijn lezers, en dus ook ons, de verzekering heeft kunnen geven, dat het door Braakensiek geteekend portret van Hertog Hendrik den bierdrinkers den kreet had ontlokt: Ja dat is ter! Wij begrijpen maar al te goed, dat bij de over weldigende hoeveelheid indrukken, die de man te verwerken heeft, zoodat hij reeds pi. m. 15 kolom stampvol met feiten en zakelijke mededeelingen afleverde, hij niet zooveel van zijn geheugen mocht vorderen, als van een kranteman bij zijn gewone bezigheid kan worden geëischt. Genoegen echter doet het ons, in het Handelsblad nog eens ten overvloede de bevestiging te vinden van hetgeen wij dadelijk na de verloving schreven. De boeren hebben geen vertegenwoordigers, welke voor hun belangen kunnen opkomen. Ihre Oberhoheit" vertegenwoordigt hen, en dat is nog in hoofd aak de regeering, want het grootste aantal boerendorpen behoort tot de bezittingen van den vorst. Jaarlijks betalen deze boeren een pachtsom voor de landeryen, welke zij bebouwen mogen in erfpacht. Soms wordt de erfpacht ook door betaling eener vaste som in eens afgelost. Deze inkomsten vloeien in het zoogenaamde Domanial Kapitalfonds welks renten tot de gedeeltelijke bestryditig der dominialen", d. w. z. de onkosten der vorstelijke huishouding en administraties, dienen. Het fonds bedraagt reeds tachtig millioen mark. Een ander deel der boeren is den ridders schatplichtig en wordt dus ook slechts door hun meesters op den Landdag vertegenwoor digd. Zij beheeren wel hun eigen bezittingen, doch zijn verplicht een vast bedrag aan de ridders af te dragen. Een vrije boerenstand ontbreekt dus geheel in Mecklenburg. Daarmee is nog natuuilijk nog niet gezegd, dat de boeren per se in on gunstige flnancieele omstandigheden verkeeren. Integendeel zyn zy dikwijls zeer welgesteld. De regeering heeft voor de vorstelijke boerenbezittingen steeds zeer veel gedaan op onder wijs- en ander gebied, doch de ridders moeten in deze richting nog steeds door de regeering worden aangespoord, eer zy iets voor hun boe ren doen, alleen uit vrees dat hun privilegies en hun opperrecht aangetast zullen worden. Eenige hunner rechten zijn bijvoorbeeld, dat zij den schoolmeester van hun dorp mogen aan stellen en ontslaan, dat zij zelf de politiemacht in hun gebied uitoefenen en in de dorpen en het gebied hunner boeren het uitsluitend jachtrecht bezitten, enz. enz. Het is een toestand die nog veel overeenkomst heeft met de lijf eigenschap, waarvan wij als een middeleeuwsche instelling leerden!" Gemeente-ambtenaren Amsterdam. te De positie van de ambtenaren op het Amsterdamsch stadhuis wordt er in den laatsten tijd niet te aangenamer op. Door allerlei kleine maatregelen is men van hooger hand er tegenwoordig; op uit, de ambtenaarswereld te verbitteren. Dat men voor ambtenaren, die niet, of niet voldoende hun plicht betrachten, scherpe bepalingen maakt en minder aan gename maatregelen neemt, ligt voor de hand. Dat men echter om dat plichts verzuim te keeren, maatregelen in het leven roept, die het geheele ambtenaarscorps treffen, en dientengevolge ontstem men, is weinig bevorderlijk voor een vrvjchtbaren administratieven arbeid. Want het behoeft hier nauwelijks gezegd, dat de goede loop van zaken grootendeels van de ambtenaren afhankelijk is en dat men weinig te verwachten heeft van hen, wan neer zij, zooals thans, door de hun aan gedane behandeling op allerlei wijs worden gegriefd, En in de laatste paar jaren is heel wat gebeurd, geschikt om hen te prikkelen. In de vrij koude Octoberdagen van 1899 zat menig ambtenaar met verkleumde vingers op zijn bureau. De uitncodiging aan den kamerbewaarder, voor de ver warming zorg te dragen, werd beantwoord met de mededeeling zijnerzijds . . . dat hrj de strenge opdracht had gekregen, eerst begin November met het stoken een aan vang te maken. Deze voor de ambtenaren zoo stuitende opdracht was voorafgegaan door eene andere opdracht aan dien bewaarder, om alle deuren van het stadhuis, op den Achterburgwal ukkomende, 's morgens te sluiten, om dusdoende de ambtenaren te dwingen, den voorkant van het stadhuis binnen te gaan. Bij het geven van die twee opdrachten bleef het echter niet. Er waren voor de ambtenaren nog andere bittere pillen in de maak. Enkelen onder het overgroote aantal in gemeentedienst zijnde personen hielden zich onnoodig of langer dan noodig ziek. Om het verzuim van die enkelen tegen te gaan, kwam spoedig het bevel aan alle ambtenaren, om in geval van ziekte, daarvan direct aan den gemeente-genees heer kennis te geven en met lastgeving dien geneesheer ter constateering der ziekte ongehinderd in hun huis toegang te ver kenen. Een ver reikende lastgeving. Doch, de maat was ook hiermede nog niet volgemeten. Met het «maszregeln" was 't niet uit. Onder hetzelfde ov ^e aantal ge meente-ambtenaren wa: nede enkelen, die niet precies op de 'estelden tijd op hun bureau Waren. late komen kan natuurlijk zijn een qu plichtsop _

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl