De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 4 november pagina 2

4 november 1900 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1219 verzuim en de schuldigen dienen alsdan te worden .gestraft. Doch het kan ook een gevolg zijn van de opvatting van den ambtenaar, die de vervulling van zijn taak niet gaarne zoo stiptelijk gebonden ziet aan de 'daarvoor gestelde tijdsruimte van precies halftien tot precies vier uur, die de klok van halftien wel eens koud laat worden, voor hij ten stadhuize is, doch daarentegen buiten kantoortijd het verzuimde kwartiertje dubbel en dwars inhaalt. In dat geval is het zaak voor zichtig met controle-maatregelen te zijn. Doch wat gebeurde? Om het plichts verzuim der enkelen te keeren, werd, als controle op het tijdig komen de presentie lijst ingevoerd. Onaangenamer kon het tiet. Ziedaar verschillende den ambtenaren bereide verrassingen, die zonder twijfel stof voor een klueht^pel zouden opleveren, maar die, omdat ze in ernst bedoeld zijn, de algemeene verontwaardiging ten stadhuize opwekken en die alle gemoederen jnet ergernis vervullen. Het behoeft niet gezegd, hoe slecht de thans aan den 'dag gelegde lust tot »maszregeln" zal werken op zoovele ambtenaren, die door hun plichtsgevoel er anders toe warden gebracht ook buiten de kantoor uren om, zich aan hun taak te wijden, en dat aantal is niet gering. Te midden dier groote ergernis onder de ambtenaren, verscheen het door een raadslid ingediende, voor hen zoo ingrij pende voorstel, tot den achturigen ambtelijken werkdag. Dat ontbrak er nog aan. Daarmede zal dan immers uitgemaakt zijn, dat de werkman met zijn handenar beid, de schrijver met zijn copieerwerk en de hoofd-ambtenaar met zijn doordachte praeadviezen en rapporten een even zware taak hebben te vervullen. Daar zijn categoriën, waarlusschen onderscheid moet worden gemaakt, en men vergete niet, da t zeer velen, bij een klein tractement en de zorg voor huisgezin of huisgenooten, moeten woe'teren met hun zoogenaamden vrijen tijd. De indiener van het voorstel wees bij de toelichting daarvan, op den kantoortijd van enkele groote lichamen, b.v. de Amsterdamsche Bank en andere groote instellingen. Gevraagd mag worden of de voorsteller heeft onderzocht of de chefs van die groote lichamen aan den zelfden kantoortijd gebonden zijn als het onder hen staande personeel? De positie vooral van de hoofd-ambte naren ten stadhuize wordt er niet aange namer op. Neen, geenzins! En dit zal het in de toekomst moeilijk maken, geschikte hoofd-ambtenaren in dienst te krijgen en zal tot gevolg hebben, dat elk ambtenaar, indien hij slechts even kan, elders zijn heil gaat zoeken en dank baar gtstemd aan zijn tegenwoordigen werkkring den rug zal toekeeren. Eenige jaren geleden, had men niet kunnen denken, dat de waardeering, die de arbeid toen ondervond, plaats zou maken voor zooveel wantrouwen en vrij heidsbeperking. Men is thans druk bezig den goeden geest te verdrijven en het vuur voor den arbeid te dooven. Een wordend en een bestaand conflict. Tweemalen heeft de behandeling der Amsterdamsche gemeentebegrooting aan leiding gegeven, tot groote spanning en scherpe woorden meer dan gebruikelijk. Het eerste geval had betrekking op de politie, het tweede betrof de waterleidingen. De begrooting, waaraan men Woensdag middag begon en die als eerste post zoo groot een tot minzaamheid en tevreden heid batig saldo vertoonde, kon, waar zoo ruim van het woord weid gebruik gemaakt en zooveel grieven moesten worden ge lucht, dientengevolge eerst in den avond van Zaterdag worden vastgesteld. Wij zullen de twee vocrnaamste episo den in volgorde behandelen. De politie was in vroegere jaren et il y avait de quoi bij de behandeling der begroeting een onderwerp, dafc de heer Gerritsen steeds met voorliefde behandelde. Zoowel in de dagen van Mr. . van Tien hoven als onder het régime van Mr. Vening Meinesz hebben hij en de overigens weinige sprekers, die zich aan het onderwerp wijdden, daarmee zelden eenig eucces gehad. De artikelen 188, 190 en 191 der Ge meentewet geven toch den burgemeester, en dezen alleen, een gezag en macht in handen, waaraan nu eenmaal niet te tornen valt. Slechts n middel zou, indien het werkelijk tot een ernstig conflict kwam, den leden van den raad overblijven, name lijk het afstemmen der posten van hoofd stuk IV der begrooting, waarbij de sommen voor de politie worden toegestaan. Dit zou echter toch nog slechts een ijdel ver toon wezen, want Gedeputeerde Staten hebben in deze een vrij uitgebreide macht. (Art. 212 d<r Gemeentewet). In vroegere dagen kon men echter nog op eenig oratorisch succes rekenen, omdat de klachten welke geuit en de aanklachten die gedaan werden, betroffen handelingen van de politie in openbare vergaderingen en langs den openbaren weg verricht, die haar culminatiepunt vonden in het bekende taptoeschandaal. Honderden hadden die handelingen bijgewoond, tientallen hadden er de gevolgen van ondervonden, het viel dus niet altijd mopüijk om getuigen bij te brengen, al wf i deze soms alleen maar gevonden onc" ; verslaggevers der dag bladen. De spanr dagen van vroeger zijn echter voor aids de feesten van 1898 heeft de burgerij zich met de politie ver broederd en de hoofdcommissaris staat met de verslaggevers op den besten voet. Er werden dan ook bij de algemeene beraadslagingen over de begroeting geen klachten gehoord over het optreden van de politie en haar onmiddelijk hoofd, den hoofdcommissaris, naar buiten daarvoor werd hem zelfs hulde gebracht maar de heer Den Hertog meende, dat »there is somelhing rollen in the state" het zijn zijn eigen woorden waar het het inwendig beheer der politie betrof. Reeds in de afdeelingen was er geklaagd over de ?militaire" wijze, waarop n brandweer n politie werden bestuurd en wanneer wij niet met den voorzitter aannemen van een feit, door den heer Den Hertog mede gedeeld, verklaarde de burgemeester zelfs zonder omwegen, dat dit «bepaald gelogen" was dat alle mededeelingen op »praatjes'' berusten, dan zouden wij wel als onze meening willen verkondigen, dat het dan in het leger erg Spaansch of Russisch moet toegaan. Aan de heeren Den Hertog, Van den Bergh, Nolting en later ook aan den heer Heemskerk ontbrak het door getuigen bevestigde feit dat indertijd, hoewel hij ook vaak het hoofd stootte, den heer Gerritsen zoo sterk maakte. Deze heeren moesten zich toch beroepen op mededee lingen, die zij van ondergeschikte beambten hadden vernomen. Het betrof vooral het systeem van het uitdeelen van straffen onder de politieagenten en de gestrengheid en vaak onbillijkheid dezer straffen zelf. Wij zullen ons tot een klein staaltje bepalen, dat niet werd verklaard een «bepaalde logen1' te zijn. Op Koninginne dag, aldus deelde de heer Den Hertog mede, hadden de meeste agenten dienst van 's morgens vier uur tot 's avonds vijf' uur. Zij moesten des avonds van zeven tot twaalf uur terugkomen; sommigen vverden tot twee uur in den nacht gehouden. Deze menschen moesten den volgenden morgen te zes uur weer in dienst zijn en vijf mannen, die toen een kwartier a twintig minuten te laat kwamen, kregen daarvoor /'l.- a f 1.75 boete. De heer Nolting beweerde zelfs, dat een agent, die dertiy uren aaneen dienst, had gedaan, omdat hij den volgenden dag acht minuten te laat kwam, gestraft werd met een boete van /' 2.50. Een agent eerste klasse heeft ? 13. , een agent tweede klasse /' 12.00 per week bezoldiging. De meeste dezer menschen zijn gehuwd, zoo dat een boete van /' 1.?tot /" 2.50 ook neerdruipt op vrouw en kinderen. Reeds in de afdeeliiigen was het denk beeld opgeworpen, of het niet mogelijk zou zijn, om ook voor de Brandweer en de politie een soort van scheidsgerecht in het leven te roepen, »in den trant van het scheidsgerecht voor de gemeente-werklieden." In hoeverre of dit mogelijk zou zijn voor de brandweer, die onder de con ti ule van B. en W. staat, blijft, hoewel de voorzitter meende dat ook dat niet mogelijk was, altijd nog een open vraag maar waar art. 190 der gemeentewet de commissarissen en dienaren der politie stelt »onder de bevelen van den burge meester", de gemeente-politie rust op de plaatselijke verordeningen en bevelen, die tengevolge der gemeentewet, in het huis houdelijk belang der gemeente zijn ge geven, en al. 3 van art. 191 wil, dat de dienaren van politie, op voordracht van den commissaris, door den burgemeester worden aangesteld en ontslagen, die, in overleg met dien commissaris, hun de noodige ambts-instructie geeft, treedt, wordt het benoemd, zulk een scheidsgerecht inde functiën van den burgemeester, onderwerpt het zijn daden aan critiek. Terecht werd dan ook naar onze meening in de Memorie vaii Beantwoording opgemerkt, dat de Raad aan de gemeentewet niet de macht kon ontleenen om aan de bevoegdheid van den burge meester «grenzen te stellen." De heer Van der Bergh is een te goed jurist om dan niet te begrijpen, dat die macht grenzeloos is. Nu achtte hij het groote kwaad onder de agenten te zijn, waardoor ook zoovelen het corps verlieten, het bij deze voorkomende besef, dat er volkomen willekeur heerschte en er geen rechters waren. «Dat ben ik niet met u eens/' riep de voorzitter eenigszins geprik keld uit. »Hoe komt dit nu?" aldus ging de heer Van der Bergh kalm voort; »men zegt: dat kan niet anders. Wanneer er over treding is, dan legt de hoofdcommissaris de straf op. Het systeem, hoe dit geschiedt, is alleen aan den hoofdcommissaris en den burgemeester bekend. De commissa rissen kennen zelfs dat systeem niet. Daar door ontstaat een besef, dat er willekeur heerscht, terwijl ook de meening voorzit, wel ker juistheid uit feiten moet gebleken zijn, dat men bovendien op nieuw gestraft wordt, als men zich over een onbillijke straf beklaagt. Nu is de vraag: heeft de raad daarmee iets te maken? Zeer zeker, want wanneer zware geldboeten worden opgelegd, dan wordt getornd aan de salarissen, door den raad toegestaan. Dien weg mag niet lan ger worden opgegaan maar de raad moet vasthouden aaii het denkbeeld om den burgemeester te doen voorlichten door een commissie, door hem, of, wanneer hij dat niet doet, door den raml zelf te benoemen." Het gevolg van het debat was, dat de heeren D. Schut, C. H. den Hertog, Z. van der Bergh en A. Harmsen Jr. het volgende voorstel bij den raad indienden: //De Raad spreekt den wensch uit, dat de Burgemees'er voor de beoordeelma vau beklag over bij de politie opgelegde straffen, zich doe voorlichten door ecne commissie, door hem te benoemen." De voorzitter gaf reeds dadelijk te ken nen, dat het volkomen in strijd met de wet zou zijn als de «disciplinaire maat regelen," welke genomen werden, afhan kelijk zouden zijn van een gezag, buiten den burgemeester om, en hij achtte dus van zijn zijde geen termen aanwezig, om Ie doen wat het voorstel of de motie deivier heeren wilde. De nacht bracht raad, want den vol genden dag stelde de heer Van den Bergh voor om de behandeling van het voorstel aan te houden tot na de begrooting; en hoewel de voorzitter mededeelde, dat zijn opinie niet was veranderd en steunde op het gezag, hem door de gemeentewet ge geven, trokken de voorstellers toch hun motie niet in, was er zelfs niet n lid van den raad, die in dien geest adviseerde en werd de behandeling aangehouden tot een vol gende vergadering. Nu deed zich echter nog een incident voor, dat zeker de stemming van den raad niet verbeterde. In de zitting van Woensdagmiddag had de heer Nolting beweerd, dat de agenten medezeggenschap verlangden in liet Politiefonds, dat volgens hem, beheerd werd door den hoofdcommissaris. Dit fords wordt en is gevormd uit de boeten der agenten en verder uit giften en bijdragen, zooals de giften der koninginnen bij haar jaar lijks bezoek aan Amsterdam. Dit verlan gen naar medezeggenschap was den hoofd commissaris bekend gemaakt en deze had, om de agenten te straffen voor zoo stout een wensch, op den Koninginnendag de jaarlijksche uitkeering van een gulden uit dat fonds ingehouden. De voorzitter deelde nu den volgenden dag mede, dat hij van den hoofdcommis saris een brief had ontvangen, waarin deze zich gegriefd toonde over de bewering van den heer Nolting. Hij las dezen brief voor en daaruit bleek dat de uitkeering niet kon plaats hebben, omdat er volgens den hoofdcommissaris bijna geen geld in kas was, aangezien er in Januari /' 1000 was uitgegeven om de agenten van cokes te voorzien. Noch vóór noch na 31 Augus tus was door de agenten bovendien mede zeggenschap in het fonds aan hem ge vraagd. Deze mededeeling maakte, waar beweerd werd, dat alle mededeelingen op »praaijes" berustten, grooten indruk, maar den volgenden dag, bij het hoofdstuk over de politie, bracht de heer Nolting, die bij het voorlezen van den brief niet tegenwoordig was, de zaak nog eens ter sprake. Hij deelde mede, dat den hoofdcommissaris een brochure over het fonds, door een politieagent geschreven, was toegezonden, waarin medezeggenschap voor de agenten werd gevraagd en dat de hoofdcommis saris, na de lezing van het geschrift zou gezegd hebben: »Nu zal ik toonen, dat ik de baas ben en krijgen jelui niets!" Verder wees hij er op, dat die gelden nooit op den 31en Augustus werden uitbetaald, maar later; dat wel is waar op dien datum slechts ?900 in kas was, maar dat de rente in den loop van September werd ontvangen en er toen meer dan /"2000 voorhanden moest zijn. De Voorzitter merkte op, dat niet de hoofdcommissaris maar de burgemeester het fonds beheerde, dat de eerste dus zulk een uitdrukking niet had kunnen bezigen, daar de laatste over de uitdeeling besliste, maar wanneer dit juist is, waaraan wij niet mogen twijfelen, waarom moest dan de hoofdcommissaris aan den burgemeester schrijven dat er geen geld in kas was? Een scherpe opmerking ontsnapte toen aan den heer Van den Bergh: hij achtte het tegenover den Raad van de zijde van den hoofdcommissaris «een groote onbe tamelijkheid" om een «onjuiste voorstelling van zaken te geven." Wij willen hierbij opmerken, dat de brief gericht was niet aan den Raad maar aan den burgemeester en dat deze hem slechts voorlas. Indien er onbetamelijkheid bestond, dan had de burgemeester daarover te klagen, want de commissaris deelde als iets nieuws mede, wat hij ver onderstellen kon, dat de burgemeester, als beheerder van het fonds, reeds lang wist. Juist was ook de opmerking van den heer Harmsen, die vroeg waarom de hoofd commissaris, als hij het fonds niet beheerue, dan grieven tegen den heer Nolting had. Diens opmerking ging hem toch niet aan, maar wel den beheerder van het fonJs. Zou het waar zijn, wat de heer Den Hertog overigens een zeer voorzichtig man met zijn vsomcthinij rollen in the state" beweerde? Zou de burgemeester eenzijdig worden voorgelicht en bracht een overigens lofwaardige zucht om steeds zijn ambtenaren te verdedigen hem in deze impasue 'i Misschien zullen wij nog wel meer hooren in de zitting, waarin de motie der vier heeren behandeld zal worden. Zij moeten toch met betere bewijzen voor den dag komen b.v. met schriftelijke dan hetgeen hun binnenkamers door beambten bij de politie wordt verteld. De burge meester noemde een feit, waarbij hij zelf betrokken was «bepaald gelogen" en ver klaarde niets te weten van de straffen, den dag na den 3len Augustus aan eenige agenten opgelegd. Wij kunnen niet anders aannemen, dan dat hij waarheid sprak. De groote vraag is, of het voorstel der vier heeren zal worden aangenomen. Heeft de raad daartoe den moed, dan is het wel zeker dat de burgemeester de opdracht niet accepteert en dan is er een conflict, dat wellicht zal uitloopen op een daad, die nu reeds als een gerucht rondgaat, het nemen van zijn ontslag. Zijn opvolger zal zeker niet anders handelen, want ook hij zal zich beroepen op de gemeentewet, terwijl hij tevens, zoo als ook de huidige burgemeester doet, indien er klachten over onbillijke straffen zullen zijn, zich het recht zal voorbehouden om zelf te oordeelen, wie gelijk heeft. Ook wij meenen, dat deze burgemeester als eerlijk man op de meest rechtvaardige wijze, volgens zijn beste overtuiging een beslissing neemt, maar hij zal altijd moeten afgaan op de rapporten van zijn ambte naren, uitgebracht tegenover minderen, die minder goed zoowel schriftelijk als mondeling het woord kunnen voeren. Is het waar en dit feit is zeer ernstig dat er bij de ambtenaren neiging be staat om door nieuwe straffen de agenten te intimideeren, als zij een beroep willen doen of hebben gedaan op hoogere auto riteiten ? Dit is toch in den raa l beweerd. Als iemand nog ?250 boete krijgt, omdat hij bij den hoofdcommissaris van eeii officieele berisping in appel komt, dan wijst dit toch heen naar een toestand, die niet langer geduld mag worden en de burgemeester zeker, indien hij van het feit overtuigd is, ook niet langer dulden zal. In ieder geval toont deze discussie over de politie in haar mogelijke gevolgen al weer aan, dat men geen nieuwen wijn moet doen in oude zakken, d. w. z. dat men de algemeene beginselen van huma niteit en recht niet moet zoeken aan te passen aan een verouderde wetgeving, maar er naar moet streven om die wet geving zelv.' beter te makeii. (Slot volgt.) SECANS. De rede van Waldeck-Roussoau. De vorige week teekende Hermann Paul in den Fiijaro een paar oude Kamerboden, waarvan de een de courant bestudeert, terwijl de ander hem over de schouder kijkt. »Iis discutenl ious Ie discours dupatron"1, zegt de een. »// nest <ji(& lemps qu'il Ie prononee", antwoordt de ander. Thans heeft Ie palron, de minister-pre sident Waldeck-Rousseau, werkelijk de rede uitgesproken, die vier weken lang, voor dat iemand wist wat er in zou wor den gezegd, het onderwerp der politieke gesprekken uitmaakte. De premier is een uitmuntend redenaar, en als hij het woord voert, heeft hij door gaans iets zeer belangrijks te zeggen. Reden te meer om nieuwsgierig te wezen. Tot de maires, die voor den grooten feestmaaitijd naar Parijs waren gekomen en die hem hunne opwachting maakten, had hij gezegd, dat de periode der republikeinsche verdediging nu was afgesloten, en dat die der republikeinsche actie moest beginnen. Uitstekend, maar in welken zin zou die «actie" geschieden ? Naar links of naar rechts? De vraag was wel geoor loofd met het oog op de nog steeds vrij heterogene samenstelling van het Kabinet. Waldeck-Rousseau was reeds in 1883 minister van binnenlandsche zaken in het laatste Kabinet-Ferry. Na den val van dit kabinet trad hij niet meer als minis ter op, maar bij elke crisis en vooral bij elke presidents-verkiezing, werd zijn naam genoemd. Hij gold voor den besten advo caat van Frankrijk in civiele zaken met strafzaken hield hij zich niet op, daar het pathos, waarmede men den gezworenen zijn pleidooien opdischt, alles behalve in zijn smaak viel maar zijn succes was er niet minder groot om, en hij verdiende als advocaat een reusachtig inkomen, zoodat zijn optreden als minister-president voor hem eene bepaalde geldelijke opoffe ring was. Verder is hij een ijverig kunst verzamelaar, een kenner en liefhebber van moderne literatuur, en, hetgeen mis schien niet het onbelangrijkst voor zijn signalement is, een groot hengelaar. Haast hadden wij geschreven: een liartstochlelrjl; hengelaar, maar dat woord zou op den heer Waldeck-Rousseau allerminst toe passelijk zijn. Hartstocht maakt onbe raden, en men pleegt den tegenwcordigen Franschen premier eene buitengewone dosis van kalm, bezadigd en voorzichtig overleg toe te schrijven. Toen hij zijn ministerie samenstelde, waarin antipoden als de socialist Millerand en de autoritaire, con servatieve generaal de Galliffet zitting hadden, dacht niemand aan een soort van invallende gedachte of wanhoops-maatregel: iedereen verzekerde, dat WaldeckRousseau dit ministerie reeds lang in zijn hoofd gereed moest hebben gehad, zoodat het geheel voldragen ter wereld kwam. Nu, dit ministerie heeft zich goed ge houden en aan het land groote diensten bewezen. Millerand, de socialist, maakt er nog altijd deel van uit, en de ver vanging van den markies de Galliffet, die zijne taak flink heeft vervuld, door gene raal Andié, is voor de tegenstanders van het ministerie zeker geen verbetering gew-..?, want generaal Andréheeft getoond eene ijuaestie aan te durven, waarvoor al zijne tegenstanders zijn teruggedeinsd, en bestrijdt met krasse, doch volkomen wet tige maatregelen het voortwoekeren van het clericalisme in het Fransche leger. Met rechtmatige voldoening kon Wal deck-Rousseau wijzen op de krachtige onderdrukking der nationalistische aan slagen ; het was anders gegaan dan de nationalisten en hun anti-republikeinsche vrienden en geestverwanten hadden ge hoopt en verwacht: >-ce .tont les maires de. Francc qui ont encahi VEiijséc,1' In dezen geest wil de Premier blijven werken. Het polemische deel van zijne rede richtte zich daarom hoofdzakelijk tegen den clericalen ondergrond van het nationalisme: uiettegen de wereldlijke geestelijkheid, die de wetten en de bestaande instellingen eerbiedigt, maar tegen de orden, de cougregatiën, die zich straffeloos aan de wet onttrekken, en over een vermogen van meer dan een milliard francs beschikken, de goederen in de doode hand niet mede gerekend. De bestaande wetgeving schijnt der regeering geen voldoende middelen te geven om tegen de niet-geautoriseerde congregatiën op te treden; daarom wil Waldeck-Rous seau een nieuw ontwerp op de vereeuigingen, indienen, waardoor alle congregatiën aan het gemeene recht zullen worden onder worpen. Wat vooral een doorn is in het oog der republikeinsche regeering, is dat de congregatiën zulk een groot deel van het onderwijs tot zich hebben getrokken. De congregatiën geven haar onderwijs goedkooper dan de staat en laten zich veel gelegen liggen aan het vooruitkomen van haar kweekelingen, wanneer deze de schoolof collegebanken hebben verlaten en een maatschappelijken werkkring begeeren of verkregen hebben. Hoe zich die invloed bij het leger en de magistratuur heeft doen gevoelen, is bij het Dreyfus-proces op schrikbarende wijze gebleken. Wat generaal Andrévoor het leger deed, kon langs den weg der verordeningen geschieden; buiten het leger zijn voor hetzelfde doel wetten noodig. Daarom wil WaldeckRousseau door de wet bepaald zien, dat staats-ambtenaren minstens twee jaren op eene staatsschool moeten hebben gestu deerd. Ongetwijfeld zal tegen dit ontwerp in de Kamer, in naam der vrijheid van onderwijs, eene heftige oppositie worden gevoerd. Behalve eenige onderwerpen van fiscalen aard kondigde de minister er ook een van sociaal-politieken aard aan, dat de ouderdomsverzekering der arbeiders (pensioen kassen) moest regelen. Hij gaf toe, dat de bedoelde maatregelen hunne werking eerst in eene tamelijk verre toekomst zouden kunnen doen gelden, maar dit was volgens hem zeker geen reden, om de invoering uit te stellen. De op allerlei wijze herhaalde beschul diging, dat de aanwezigheid vf.n den heer Millerand in het kabinet daaraan een socialistisch karakter zou verleenen, werd door Waldeck-Rousseau met enkele woorden wederlegd. »Ik zou, zoo mogelijk, hen willen geruststellen, die zich bezorgd maken over de gevaren, in welke wij de maat schappelijke orde zouden kunnen brengen, en over de strikken, die aan mijne zwak heid worden gespannen. De transformatie door tusschenkornst van den Staat van het individueel bezit in collectief bezit maakt geen deel uit van ons programma. Ik ge loof, dat het individualisme eene natuur lijke kracht is, die er niet naar streven zal, op te gaan in de vereeniging, maar wel, zich door deze te versterken." Een weinig meer duidelijkheid of uitvoerigheid zou hier niet hebben geschaad. Nu zijn de socialisten boos en de niet-socialisten ontevreden. Maar dit neemt niet weg, dat de indruk van W aldeck-Rousseau's rede over het algemeen eene zeer gunstige is. Verrassende, nieuwe zaken heeft hij ons niet verteld, maar hij hqeft den indruk bevestigd, dat eene krachtige, zelfbewuste, eerlijke per soonlijkheid de binnenlandsche aangelegen heden van Frankrijk leidt. aanydzqmficb&n. Het leerliiiEwezen in den vreemde. n. Wij hebben betrekkelijk uitvoerig bij de Oostenrijksche regelingen stilgestaan, niet zoozeer ooi hun meer bijzondere belang rijkheid, als wel omdat ze gelegenheid gaven tot enkele algemeene opmerkingen, die wij bij de behandeling van wat Duitschland en Zwitserland op dit gebied tot stand brachten, nu gevoegelijk kunnen achter wege laten. Dat er in de verhouding van meesters en leerlingen dingen zijn die er overal hetzelfde uitzien, spreekt vanzelf. Wij kunnen ons nu dus bepalen tot de hoofdzaken der regeling; beginnende met Duitschland, dat een groote plaatsruimte in het rapport beslaat. Het geheel deiarbeidsverhoudingen wordt daar beheerscht door de Gewerbe Ordnung, waarvan de derde afdeeling van den zevenden titel over het leerlingwezen handelt in de <; 120?133. Tot goed begrip dient een andere bepaling daaruit vermeld te worden, cl. dat zij die een ambacht zelfstandig uitoefenen z'ch ver eenigen kunnen tot z.g. Innungen, die o.a. tot verplichting hebben : de nadere regeling van het leerlingwezen, de zorg voor de technische en moreele vorming der leerlin gen, en in sommige gevallen ook de be slissing in geschillen met leerlingen; verder zijn zij ook bevoegd vakscholen op te rich ten en maatregelen te nemen ter bevordering der technische vorming van patroons en gezellen. Voorrechten genoeg waren aan de Innun gen gegeven maar desondanks hebben zij niet de groote betcekenis gekregen die do wetgever zich ervan voorstelde; slechts in Noord- en Midden-Duitschland beteekenen zij wat. In Pruisen bestaan er een groote 8000. Over het algemeen omvatten zij in Duitschland slechts '/!" der ambachtslieden. Daarom heeft de novelle van '97 de voor rechten afgeschaft en Zwangsinnungen ingesteld, waardoor nu de overheid kan bepalen, dat binnen een bepaald gebied alle handwerkslieden, die hetzelfde of aan verwante ambachten uitoefenen tot een Innung moeten toetreden, als de meerder heid zich daarvoor verklaart, de Innung niet over te groote uitgestrektheid gaat en het aantal vakgenooten eenigszins vol doende is. De beteekenis der Innungen. voor het leerlingwezen is echter zooals wij zullen zien, door dezelfde novelle nog al verminderd door de instelling der »Hand werk skammers". Invloed hebben zij echter al gehad. Wat het sluiten van leerling contracten betreft, bijv. gebeurt dit bij leden der Innungen meer dan bij anderen. Omtrent den omvang nu van het leer

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl