De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 16 december pagina 2

16 december 1900 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD V00R N.EDERLAND. No. 1225 l* T ?h i { ?' ti' bovendien een waarborg in tegen eene bekrompen of eenzijdige wetgeving." Ia plaats van zulk een lichaam, door den heer Mansbolt en ons verlangd, wil de ngeering thans n ambtenaar benoe men, die, zooafe wij nogmaals overschrijven uit de M. v. T., de regeering zal hebben te adviseeren onder meer over de navol gende onderwerpen: de organisatie van en het toelicht op de Rijkspnefvelden, de wetfnschctppelijke proefnemingen ex de proefnemingen door particulieren, over de maatregelen die van rfgeeringswege kunnen worden genomen tot ontwikkeling van het landbouwkrediet, tot tfsorderiny va» de» uiicoerhandtl ia landbouw producten en van de coöperatie op landbouwgebied, over de wetten, waarbij landbouwbelanaen betrok ken zijn, zooiils daar zijn de Jachtwel, de Vogelenwet, de wet op de bttloningen, over landbouwvragen, die ziek voordoen bij het belteer van de denemen, voe-r toeverre deze ressorteren onder het departement van binneulandsche zaken, ovtr vragen ? betreffende de vee- en paardenfokkerij ent. Het gaat dus om het een of om het ander advies: dat «ener landbouw v- rtegenwoordiging of van landbouwambtenaren. Niet dat (k mij zou willen verzetten tegen de benoeming van technische deskundigen, indien de regeering ze meent noodig te hebben en aan de rijkslandbouwleeraars, de zuiveleoBsuleDten, de directeuren der rijksproefstations, de land-, tuin- en boschbouwkundigeu te Wageningen nog niet genoeg heeft, maar blijkbaar verlangt rij Vftn den nieuwen functionaris iets anders en veel meer, een ommis iiomo, een Manusje van alles en daarin schuilt het ge-vaar. De tegenwoordige samenstelling van het Landbouwcoiuité, zijn secretaris en begroo ting heeft daarmee niets te maken, even min als zijn werkingswijze en zijn fouten of de voortreffelijkheid van het Groninger genootschap van Nijverheid. Laten alle vrienden van den landbouw, vooral ook de heer Mansholt en ik, die deze punten reeds zoo dikwijls hebben onder de oogen gezien, op dit oogenblik niet te veel naar die kanten afdwalen, en daardoor allicht de aandacht afleiden van de hoofdzaak, door mij hierboven nogmaals aangegeven en waarin ik bij de plannen der regeering ernstig gevaa- zie voor de onpartijdige en doeltreffende behartiging van de landbouwbelangen, steeds overeenkomstig de wenscheu en behoeften der landbouwbevolking. DR. G. W. B. 1) Kamers van Landbouw. Vragen dei Tijds, 1808. 2) Afdeeliner IJstloevers der GJdersche Maat schappij van Landbouw. 3) De Grond 2 April 1898. 4) De cursiveering is van den beer M. Credileering van den suikeraccijns. Aan de Redactie. Wilt u zoo goed zijn, onderstaande letteren onder de oogen uwer lezers te brengen. De heer Rfyne heeft in uw nummer van 2 Dec. een afkeurend ooi deel uitgesproken zoowel over de houding der jamfabrikanten tegenover de beweging voor de crediteering van den suikeraccijns, als over de enquête door het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in den kring dier fabrikanten gehouden. De critiefc op de argumenten der fabri kanten zal wel nader door henzelf wederlegd worden, indien zij dat nog noodig oordeelen. Reeds worden in het sedert verschenen Decembernummer van het tijd schrift der Maatschappij ter bevordering van Nijverheid op bl. 475 eenige argumenten van den heer Reyne uit zijn twistgeschrijf met den heer Baesjou aan de bestaande toestanden getoetst. Ik meen hier echter een enkel woord te moeien zeggen over de opmerkingen, die de heer Rtyne zich veroorlooft tegenover het Hoofdbestuur der bovengenoemde Maat schappij. Crediteering van den suikeraccijns is een maatregel die leiden moet tot een ingrijpen van den Staat in het bedrijf van den jam fabrikant. Niets natuurlijker dus dan dat de Maatschappij, die zich aan de Nijverheid wijdt, die steeds er op uit is haar klachten en wentchen te onderzoeken, bij hetbeoordeelen van den voorgestelden maatregel zich in de eerste plaats de vraag stelt: hoe denken de mannen der Nijverheid zelven over het voorstel. Welke bezwaren en welke voordeelen zien zij er in ? Men zou zoo zeggen dat dit inderdaad tot ds taak van eene Maatschappij als bovengenoemde behoort. De heer Reyne denkt daarover anders en neemt het der Maatschappij zelfs kwalijk dat zij den fabrikanten om hun oordeel vroeg. En waarom ? Omdat dit antwoord vooruit ware te raden. De heer Reyne zelf is in dit soort van gedachtenlezen heel sterk, want hij weet niet alleen wat de fabrikanten sluw ver zwijgen maar ook wat zij hadden moeten zeggen» Volgens hem hadden zij moeten zeggen: Geen crediteering, want: 1. »Ik wil mijn betrekkelijk monopolie zoo lang mogelijk handhaven"; 2. »Mijm bedrijf kan 't daglicht (in dit geval de controle) met al te best verdragen." De heer Reyne is hier in een gevaarlijk vaarwater verzeild wat weer bewijst, dat gedachtenlezen niet zulk een on schuldige zaak is. Hoe ziet een BETREKKELIJK monopolie er wtl uit, dat door den fabrikant wordt GEHANDHAAFD ? Begiiipt de heer Reyne wel recht wat hij schrijft'? En dan die leelijke verdachtmaking aan het adres van alle fabrikanten; dat zij het daglicht niet goed verdragen kunnen, met andere woorden: allen min of meer knoeien. Heeft de heer Reyne alle fabrieken per soonlijk onderzocht, dat hij zooiets durft neerschrijven ? Ik geloof niet dat de goede zaak door zulke pleidooien wordt gediend. Er ra verschil van meening tusschen dfi fruittelers, wier _tolk de heer Reyne schijnt te zijn en de jam-fabrikanten, wier bezwaren tegen de crediteering door het Hoofdbestuur der Maatschappij van Nij verheid door een enquête werden in het lieht gesteld. De heer Reyne droomt van een heele groote fabriek die zooveel fruit zou be> hoeven dat de Ncderlandsche fruitteler des noods de Engekche markt zou kunnen ontberen. Hij meent dat de tegenwoordige heffing van den suikeraccijns de tot stand koming daarvan in den weg staat. De bestaande fabrieken zijn daarentegen met den tegen woord i gen toestand tevreden en afkeerig van een entrepót-stelsel dat de erediteering met zich zo-u sleepen en groote last en kosten zou geven, gelijk uit de enquête is gebleken. Is er nu niet een oplossing te bedenken, die beide partijen bevredigen kan; eene oplossing die den Nederlandschen fruitteler helpt zonder entrepótstelsel voor den fa brikant? 1) Men moet trachten daartoe te komen. Doch de slechtste weg is die van den heer Reyne. Met miskenning van de goede bedoeling van anderen en met verdacht makingen werd nog nooit iets goeds tot stand gebracht. Haarlem, G. S. DE CLERCQ. 9 Dec. 1900. Redacteur vau het Tijdschrift der Maatschappij ter bev. van Nijverheid. 1) Ia h«t eerstvolgend Januari-nummer van bovengenoemd Tijdschrift zal een middel aan déhand worden gedaan dut wellicht zoowel de tegenwoordige jamfabrikauten als de fruit telers zal bevredigen. * * * In 't bovenstaande worden enkele geestige opmerkingen gemaakt o ver «gedachtenlezen" «n vinden ook plaats enkele zwaarwichtige woorden, als b.v. «verdachtmaking". Tot 't vraagstuk der crediteering van den suikeraccijns doen deze stijlbloetupjes nie mendal af. 'k Laat ze dus rusten; alleen maak ik er aanspraak dat men, alvorens mij als gedachten lezer en verdachtmaker te brandmerken, de «Groene" van l Dec. nog eens opslaat en gaat wikken en wegen hoeveel grond er is voor des heeren De Glercq's geestige heftigheid. In dat nummer werd door mij gewezen op een wonde plek in de enquête, ingesteld door de Maatschappij ter bevordering van Niiverheid. Over de grondgedachte der erquête, nl. de poging om licht te verspreiden m een nog ietwat duistere zaak, werd geen afkeurend woord gesproken, integendeel, de poging zelve was loffelijk, gebrekkig was slechts de uitvoering. En uit de critiek op die uitvoering der enquête distilleert nu de heer De Clercq den fraaien volzin: »de heer R. neemt het de Maatschappij zelfs kwalijk dat zij den fabrikanten om hun oordeel vroeg." Zoo danig repliceeren geeft grond voor het vermoeden, dat men zeer wel Redacteur kan zijn van't Tiidschrifteener belangrijke Maatschappij zonder ie kunnen lezen. REYNE. Misdaad en Straf als socio logisch probleem, door Mr. J. R. B. DE Roos. Naast eigendom en verbintenis hebben de juristen zich ook het probleem van misdaad en straf toegeëigend. Zoo nauw zijn deze vraagstukken stee'ls verbonden geacht, dat de opleiding voor den civielen rechter en voor den strafrechter dezelfde is; dat de advocaat, die vandaag een pleidooi houdt over een vorderingsrecht, morgen een misdadiger verdedigt. Inderdaad echter is er een hemelsbreed verschil tusschen civiel- en strafrecht en zijn dan ook de rechtsgeleerden er nooit in geslaagd de misdaden te doen verdwij nen of verminderen. Want onze tijden doen voor vorige tijdperken niet onder, wat criminaliteit betreft, al mocht men misschien denken van wel. Men voelt zich betrekkelijk veilig en verreweg de meeste menschen kennen misdadige aanslagen slechts bij geruchte. Maar al doet de criminaliteit zich niet meer zooveel in haar ruwste vormen voor, al hebben we ons niet meer te wapenen tegen den struikroover en zeeroover, de statistieken wijzen nog hooge misdaad cijfers aan, zelfs stijgende in de meeste landen. Niet alleen listige bedriegers, flesschentrekkers, afzetters, handige dieven en zakkenrollers bedreigen onze maatschappij ; ook afschuwelijke moord, mishandeling, kindermoord, vergiftiging behooren nog niet tot het verleden. Ons eigen land levert daarvoor in den laatsten tijd bewij zen genoeg. De cellulaire gevangenis heeft even weinig geholpen, als de strop en de valbijl. Nieuwe inzichten omtrent misdaad en straf konden niet uitblijven. Nu de sta tistieken de ongunstige toestanden aan het licht brachten, was het te verwachten, dat de wetenschap naar andere, betere mid delen zou zoeken, om aan de toenemende criminaliteit paal en perk te stellen. Van uit Italiëis de krachtigste stoot gegeven aan geheel nieuwe denkbeelden. Aan Lombroso de eer, een nieuwe rich ting in het leven geroepen te hebben en de belangstelling voor criminologische studiën overal te hebben opgewekt. In alle beschaafde landen heeft deze studie beoefenaars gevonden. Verscheiden werken hebben, vooral in Italië, Frankrijk, Duitschland, ook in Belgiëen Oostenrijk, het licht gezien; tijdschriften, waarin deze denkbeelden besproken worden, zijn opge richt; crimineel-anth Topologische congres sen hebben geleerden van alle landen samengebracht en algemeene besprekingen mogelijk gemaakt. In ons land begint deze studie ook be langstelling te wekken; toch is er, vooral bij het groote publiek, nog weinig van bekend. Nu het eerstvolgend congres in ons mid den zal gehouden worden (in 1901 te Amsterdam), komt het mij dienstig voor, enkele belangrijke ideiën over misdaad en straf wat meer te verspreiden. Als een eigenaardigen karaktertrek der nieuwere criminologie noem ik dit, dat zij de studie van misdaad en straf niet aan den jurist, maar aan den socioloog toekent. Misdaad is een sociologisch en niet een juridisch verschijnsel. Het begrip is voor alles relatief. Wat hier misdaad is, is ginds geoorloofd, wat thans gestraft wordt, was eens plicht. Bij sommige wilde stammen heerscht het gebruik, ouden en zieken te dooden of aan hun lot over te laten, is het zelfs plicht der kinderen, hun ouders, wanneer die op leeftijd komen, te dooden. In Sparta werden misvormde kinderen gedood; was diefstal geoorloofd; werd de betrapte dief gestraft, niet omdat hij wilde stelen, maar omdat hij zoo onhandig was zich te laten betrappen. Men kan het begrip slechts verklaren in verband met den trap van beschaving en ethische ontwikkeling, die een maat schappij bereikt heeft. Elke maatschappij, die tot ontwikkeling komt, gaat sommige daden uitsluiten, als met haar bestaansvoorwaarden in strijd; qualificeert ze als misdaden en straft ze. Wie in zulk een maatschappij die ge middelde ontwikkeling niet bereikt heeft, zal niet, of met moeite weerstand kunnen bieden aan de verleidingen om die daden, die de daden zijn van moreel minder ontwikkelden, te plegen. Wie kracht en vermogen mist, om zich met eerlijken arbeid in het leven te houden of zich te laten verhongeren, zal tot dief stal of tot een parasitenleven vervallen. Wie het vermogen mist zijn driften of lusten te beheerschen, zooals een beschaafde maatschappij dat eischt, zal tot misdadige handelingen, moorden, sexueele misdrijven vervallen. Niet alleen de omstandigheden maken den misdadiger. Immers er zijn armen die niet stelen, hoewel de honger er hen toe zou brengen, als ze de kracht misten om eerlijk te blijven. Er zijn menschen die kalm blijven en zich beheerschen, hoewel ze in omstandigheden verkeeren, die in staat zijn hun hartstochten op te wekken. Er is dus nog iets anders noodig dan alleen de omstandigheden, en de opmerking die ik eens hoorde, dat de eerlijkheid van een dienstbode hiervan afhangt, of de meester zijn geldtrommel open laat staan of vol doende wegsluit, is onjuist. Dat, wat nog meer noodig is, wil iemand tot misdadigheid vervallen, is een gebrek aan moreele ontwikkeling, wat vaak in nauw verband kan staan met physieke ontwikkeling. K-nnen we nu de gronden, waarom er in elke maatschappij menschen zijn, die in ontwikkeling bij hun medemenschen ten achter staan, dan kennen we de gronden der criminaliteit. Het zou voorbarig zijn te beweren dat we al die oorzaken nu al kennen. Verre van daar. Maar we kennen de richting waarin die te zoeken zijn; we v eten dat we die moeten zoeken in de maatschappij zelf; dat elk individu zijn vorming te danken heeft aan zijn voorgeslacht en aan de omgeving van zijn voorgeslacht en hemzelf. In deze richting bestudeert de crimineel socioloog het probleem der misdadigheid; en het spreekt van zelf, dat hij tot geheel andere resultaten komt dan de jurist. Hij werkt geen gecompliceerde theorieën uit over poging en voltooid delict, deel neming, samenloop en voorbedachten raad, maar vraagt aan de maatschappij waarom er in haar midden en door haar gevormd, individuen leven die niet tot sociaal bestaan geschikt zijn. Hij overziet het probleem in zijn geheelen samenhang, beperkt zijn onderzoek niet tot de in strafwetten opgesomde mis drijven en overtredingen maar vestigt zijn aandacht op elk leven, dat anti-sociaal is, d. w. z. daar in onze samenleving arbeid het bestaansmiddel is, op elk leven, dat niet door lichamelijken of geestelijken arbeid onderhouden wordt. En reeds ziet hij hoe het probleam der cri minaliteit wortelt in pauperisme en parasitair leven; hoe physieke en moreele degeneratie zich uitbreiden, alcoholisme, prostitutie en andere sociale kwalen ditdegeneratie-proces bevorderen; hoe de maatschappelijke in richting, in plaats dit tegen te gaan, het verergert, daar in den moeilijken en niet voor allen gelijken bestaansstrijd de sterke overwint ten koste van den zwakke, die verloren gaat; hoe de criminaliteit in onze dagen van een acute een chronische kwaal is geworden. Hiertegenover stelt hij geheel andere middelen van verbetering dan de jurist. Hij ziet heil in rationeeler straffen, die niet enkel door een zwaarder of lichter leed treffen, maar berekend zijn om te verbeteren of onschadelijk te maken. Maar hij ziet vooral heil in het voor komen van misdaden, in het uitroeien van oorzaken, door verbetering van sociale misstanden. Dit wat betreft de studie van het vraag stuk van misdrijf en straf. Die studie is nog lang niet voltooid, is eigenlijk nog slechts in het begin van haar ontwikkeling; maar hoe meer de belangstelling hierin zich verbreidt, en het onderzoek algemeen wordt, des te grooter kans is er, positieve resultaten te verkrijgen. Naast de studie, verdient echter ook de toepassing, de practijk onze aandacht. Ook aan de opleiding van den straf rechter, die in concrete gevallen de strafmiddelen moet toepassen, worden van moderne zijde andere eischen gesteld, dan de tegenwoordige, voor civielen- en straf rechter gelijke opleid:ng kan voldoen. Aan de academie reeds moeten strafrecht en privaatrecht gescheiden worden; moet den toekomstigen strafrechter crinaineele sociologie, anthropologie, psychologie en strafwetenschap geleerd worden; want hem zullen niet ter beoordeeüng gegeven worden rechtsvragen, waarop hij een wetsartikel heeft toe te passen, maar menschen, die in de maatschappij en onder haar invloed een antisociaal leven hebben geleid; en hem zal gevraagd worden het middel te zoeken, dat verbetering zal brengen. De taak van den strafrechter zal, wanneer moderne denkbeelden werkelijkheid worden, veel zwaarder worden; hem zal veel meer vrijheid gegeven worden bij de toepassing van straffen. Hoe kan door een we*- in alle verschil lende psychologische toestanden worden voorzien, waarin een mensch tot misdadiger wordt? De wet kan slechts algemeene regels stellen, den rechter eenige strafmiddelen aangeven, waaruit hij te kiezen heeft; maar de rechter moet in elk afzonderlijk geval beoordeelen welk middel heil bren gen kan. Met deze ruimere bevoegdheid, deze zwaardere taak, moet een andere opleiding samengaan. Eu die opleiding moet vooral minder theoretisch zijn. Het is het werkelijke leven, het maat schappelijke leven, waaruit de misdaad voortkomt, waarin de straf ingrijpt. Zoo moet ook de opleiding van den strafrechter zich bewegen in het werkelijke leven; moet hij de maatschappij en haar kwalen en den misdadigen individu door eigen ervaring en studies naar het leven leeren kennen. Eerst dan zal hij in staat zijn het moeilijke werk, dat de nieuwere crimino logie hem opdraagt, te volbrengen, en eerst dan zullen moderne hervormingen met vrucht kunnen worden toegepast. SociaU lllinillMUIIIIIIItlllllllllNIIIIIIIIIIIIIIIMIMIMIIIIIIIIIMIIIIIIIIMMIIIMIIIIIIH De crisis ia de totaiiüferMi De algemeene verkiezingen in Engeland en de presidentsverkiezing in Amerika, hebben voor een tijd de aandacht afgeleid van de katoennijverheid, wier »crisis" nog altijd niet voorbij is. Ja, speculanten te Li verpool proftteeren zelfs, dat de kritiekste tijden nog komen. De Labour (iazelte van 15 October gaf een overzicht van den stand van den arbeid in de katoenfabrieken, een overzicht, dat, jammer genoeg, zeer onvolledig is. Fabri kanten en werklieden beiden, blijken nog zeer onverschillig te zijn voor een volkomene arbeids statistiek. De Gazcttc kon slechts een overzicht geven van ongeveer 70,000 arbeidsters in dergelijke fabrieken werkzaam. Van 45,300 vrouwen en meisjes in weverijen werkzaam, hadden slechts 41 pet. gedurende September den vollen tijd gewerkt, tegen 07 pet. in de voorafgaande maand en 98 pet. in Sep tember des vorigen j aars; van 24400 ar beidsters in spinnerijen werkzaam, hadden 59 pet. volle weken en dagen in September gewerkt, tegen 70 pet. in Augustus en 90 pet in September 1899. Doch deze opgave liep over niet meer dan 40 pet. van het totaal aantal personen in de katoennijverheid in Engeland werkzaam. Miss Collett gaf in haar hoogst belangrijk rapport over den Vrouwenarbeid, in '94 gepubliceerd, een opgave van 483,818 per sonen in verschillende katoenfabrieken in 1891 werkzaam, waarvan 290 740 arbeidsters waren ; de Board of Trade gaf in zijn eerste jaarliikech verslag van arbeids statistiek over 1897 '98, het totaal voor 1890, zijnde 532920 personen, waarvan 149,140 arbeirfers waren. Hoe onvolledig de opgave van personen die den vollen tijd werkten in diverse fabrieken ook moge zijn, ze vermag toch een fiauwen indruk te geven van het kapi taal-verlies door het tijdelijk stilstaan van fabrieken, tengevolge van de duurte van ruw katoen door gebrek aan voorraad ver oorzaakt. Er is een belangrijke daling in den prijs gekomen, sedert ik mijn vorig artikeltje schreef', van 7 K tot 5% en 5M stuivers, hoewel deze prijs voor ruw katoen nog altijd vijf' halve stuivers per pond hooger is dan in '99 omstreeks dezen tijd. De k at oen planters in Amerika, blijkbaar willende protiteeren van den goeden prijs, haasten zich met gedeelten de nieuwe oogst ter markt te brengen; de spoorwegen in Texas voeren meer aan dan verscheept kan worden. Deze haast heeft natuurlijk invloed op den stand van den prijs, doch de katoen planters zullen in korten tijd vél moeten toevoeren, om de stapelvoorraad in Liverpool, die voor twee weken slechts 91.000 balen was met 250.000 balen ooderweg, op te voeren tot 005.000 balen, zooals hij was in October 1899. De uitkomsten van den nieuwen oogst zul len bepalen of de voorspellers in Liverpool gelijk of ongelijk krijgen in hun beweren, dat met het a.s. voorjaar de crisis het benauwendst zal zijn. Verscheidene fabrikanten hebben zich, dientengevolge, gehaast groote bestellingen vooruit te doen ; anderen daarentegen, min of meer vertrouwende op de voorspellingen van een goeden oogst, wachten af, alvorens in groote hoeveelheden te bestellen. Het landbouwbureau te Washington gaf voor twee weken een zeer gunstig rapport over den stand van den nieuwen oogst, en de Financial Clironicle van Ne w- York, die voor een goede autoriteit doorgaat, schatte de opbrengst in dit seizoen op 10 pet. meer in quantiteit en 4.8 pet. beter in qualiteit dan de oogst des vorigen jaars. Een millioen balen meer dan de 9439,000 balen van het vorige jaar, zou wel veel verlichting geven, maar den oogst nog niet brengen op groot 11,000.000 balen, die in dit seizoen noodig geacht worden. De kooplieden in Liverpool beweren echter, dat bij die gunstige schattingen ni«t genoeg rekening is gehouden met mogelijke oogstvernieling door vorst; terwijl zij verder verklaren, dat een natte maand Juni gemeer lij k een slechten oogst veroorzaakt. Afhankelijk als de Ecgelsche katoen fabrikanten zijn van den AmerikaanEchen katoenoogat, is het geen wonder, dat zij de vraag gaan bespreken of de featocnaanplauting in de Oostersche gewesten niet uitgebreid kan worden. Zij beweren dat Egypte meer zou kunnen leveren bij onder neming en overleg; ook Peru. Dat zijn kwesties die in de naaste toekomst zeker beslist zullen worden, doch die voor het heden geen uitkomst geven. Ondertusschen heeft een inzender in de Standard voor enkele dagen den fabrikanten de raad gegeven het blaadje weder om te keeren: door de duurte van Engelsche wol heeft flanelette, grootendeels van katoen vervaardigd, de plaats van flanel ingenomen nu katoen duur en schaarech is en Engelsche wol overvloedig en betrekkelijk goedkoop, nog geen vijf stuivers het pond voor lange en beste qualiteit, zou de laatste grond stof opnieuw genomen kunnen worden om flanellette_ weder de plaats aan flanel te doen inruimen. Daardoor zouden de fabrikanten niet alleen zichzelven helpen doch tevens voorkomen dat de weide-districtek tot dezelfde armoede vervallen als de landiowïodiBtricten. Het is twijfelachtig, of de fabrikanten hierop zullen ingaan. Doen zij het, dan is het toch slechts tijdelijk, en alleen zoolang als de prijs van wol niet noemenswaardig van die van katoen verschilt. Een meerder verbruik van wol zou echter den prge daar van doen stijgen in verband met de daling van den katoecprijs door een geringer ver bruik. En een lagere prijs van katoen zou weder een meerder verbruik hiervan op wekken, wat pok het belang van de Engel sche schapenfokkers mocht zijn. Met over wegingen als de laatste houdt de huidige voortbrenging zich niet bezig regelloos als zij in velerlei opzichten is en koud voor nationale en gemeenschapsbelangen. Het nigste doelwit in de voortbrenging van den tegenwoordigen tijd is winst, een doelwit dat de schrilste contrasten te voor schijn roept. Want terwijl de katoenfabri kanten met angstige spanning uitzien naar den juisten opbrengst van den oogst in dit seizoen, staan de finaneieele speculanten te New-York en Liverpool op den uitkijk met een spannend genoegen. En de duizenden werkers en werksters die nu nog volle uitkeering ontvingen van hunne vakvereenigicgen gedurende den tijd dat zij niet werkten, zullen pijnlijke gezichten trekken, als zij inderdaad in het komende voorjaar deze crisis haar hoogtepunt mocht bereiken. Het zal dan voor hun worden een »holiday" zonder brood! L on d en, Nov. 1900. J. K. v. D. V. IIHMIMIIIimiltlllllll Mnziel? in fte Hoofdstad. De kunst van Diepenbrock heeft zich in al haar hoogheid en diepzinnigheid geopenbaard op het abonnementscoucert van G December. Twee gedichten van Novalis, n in ongebonden en het ander in gebonden stijl, hebben Diepei:brock geïnspireerd tot het schrijven van toocdichten, waarbij de zangstem de intent.ën van den componist verklaart en weergeeft. Het is volkomen begrijpelijk dat Diepsnbrock zich aangetrokken gevoelt tot den dichter Novalis. In beider gedaclitengang vindt men een gemeenschappelijken, een analogen trek. Waar EU de woord-dichter zulk een machtigen invloed heeft uitgeoefend op den scheppingsilrang van den toou-dichter, ware het wel wenschelijk geweest, dat het programmaboek den toehooider eenigszins nader had gebracht tot den peiEOon van Novalis. Friedrich von Hardenberg is de naam van den auteur die zich achter meergemelden tiom de plume verbergt. Hij is geboren ia 1772. la 17D7 sclireef hij beide gedichten onder den in druk van den dood zijner verlo ,'fde. Eene overweld geude smart deed hem afstand doen vau de zucht naar het leven en bracht over hem eene ideale resignatie, waarin hij het leven beschouwde als een droom, die zijn gansche denkvermogen en zijn geheel bestaan m zich opnam. De Belgische dichter Maeterlinck heeft eikele zijner werken in het Fransch vertaald en uitgegeven. Hij citeert daarbij de volgende regelen van Carlyle die mij inderdaad zeer doeltrtffend voorkomen : //II y a li\ une tendue, une immensit d'idée; une soleauilétrauquille lègne eu eux, une solitude qui est presque celle de quelque monde teint". Novalis is op den jeugdigen leeftijd van 29 jaren gestorven f). Meer dan opvallend is het verband tusschen de ges-ymboliseerde opvatting van Dag en Nacht, zooals' Novalis die aanwendt en zooals die bij Wagner spreekt, in de tweede acte vanTristan und Isolde. fs het niet verrassend te lezen bij Novalis: ,Heiliger Schlaf! Beglücke zu selteu nicht der Nacht Geweihte in diesem irdischen Tagewerk. Nur die Thoren verkennen clich, und wissen vau keinem Sehiafe". En bij Wagner: Seine (des Tages) eitle Pracht, seinen prahleuden Scuein vcrlacht, wem die Nacht den Bliek geweiht.... In des Tages eitlem Warmen bleibt ihm ein einzig Sehnen, das Sehnen hin zur heugen Nacht". Dat deze philosophische bespiegelingen niet hetzelfde uitgangspunt, hebben, weet ieder, die Wagner's Tristan-gedicht kent en Novalis' poëzie beschouwt als te zijüontstaan uit de straks medegedeelde oorzaken. Zooals het bij een modern denkend kunstenaar niet anders mogelijk is heeft Diepenbrock het zwaartepunt zijner compositiën gelegd in het orchest. Het orehest is de .drager van 's componisten idtën en met groot meesterschap heeft Diepen brock zijn stcf behandeld. De gansche opbouw, de indeeliug en de behardeling der motieven, vloeien logisch uit 's dichters en 's componisten gedachtengang voort. Betooverend is vaak de klank van het orchest en bij beid* werken kwam men oader een machtigen en verheven indruk. Men begreep dat men bij Diepenbrock te doen had met een man, die wars van alledaagschheid, f) Zie Caecilia" muzikaal ftijc'schrift No. 15. Zeven en vijftigste jaargang.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl