De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 23 december pagina 2

23 december 1900 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD V O O R N E D ERL A N D. Ko. 1226 en eenige mededeeling 1) gedaan, die be stond, zooals een veefokker herinnert, 2) »uit n proef met twae zieke kalveren en n gezond" en waaruit volgens dezen ?volstrekt niet de conclusie mag worden getrokken, zooals in het officieele stuk is geschied, dat de veehouder zonder gevaar en met kans op een gunstige financieele uitkomst van de kalfsroom gebruik kan maken. Het vleesch der op die wijze ge meste kalveren is, volgens dezen 3; aller minst geschikt om als Ie kwaliteit verkocht te worden, het vet deugt niet en de sla gers begeeren het niet; kalfsroom is der halve zoo meent deze proefnemer, voor de vetmesting .van kalveren beslist on geschikt. Wij willen aan deze oordeelvelling niet meer waarde hechten dan haar toekomt, doch wanneer men daarnaast bedenkt, dat de vele landbouwleeraars en zuivelconsulenten, die hun kennis over het platteland verspreiden, nog nimmer aan de veefok" kers het gebruik van kalverroom bijzon derlijk hebben aanbevolen dan is het toch waarschijnlijk, dat de behoefte der vee fokkerij niet in de eerste plaats genoemd mag worden, doch dat het wetsontwerp vrij wel alleen is in 't leven geroepen om de nieuwe industrie eener enkele, bepaalde firma te steunen. Doch ook met het oog op deze beperking hopen wij, dat het ont werp zal worden aangenomen; de industrie wordt in Nederland niet zoo verwend door bijzondere belangstelling van de regeering om niet met beide handen alles aan te grijpen, wat haar ten nut kan strekken; alleen moge deze bijzondere kalverliefde den minister van financiën in het geheu gen roepen, dat er nog andere industrieën zijn, wier ontwikkeling mogelijk en gewenscht is ten bate van den landbouw dan deze Dutch Creaör Co. te Delft. Dr. G. W. B. 1) Nederl. Landbouw Weekblad, 17Nov.j.l. 2) Dito 8 Dec. 3) De heer Chr. Oortman Gerlings te Hoorn. Langdurige diensttijd en mili taire volgzaamheid. Er zijn militairen, wier positie zóó af hankelijk, wier geheele zijn zóó aan han den en voeten gebonden is, dat ze in sociaal opzicht weerloozer zijn dan de geringste fabrieksarbeider. De militair heeft, als hij zich door de behandeling en de bejegening, die hij on dervindt, bezwaard gevoelt, het recht zich te beklagen. Dat is zoo. Doch meer dan een recht om zich te beklagen is dat niet. Feiten die goed en scherp te definieeren zijn, een uitvloekpartij voor het front van den troep bijv., komen zelden meer voor en worden haast nooit tot onderwerp van een klacht gemaakt; daarentegen zijn de gevallen niet zeldzaam, dat militairen ge bukt gaan onder een dagelijks terugkeerende reeks van kleine tiranniseerinkjes, dagelijksche standjes en vernederingen van een slecht gehumeurden meerdere, die hij alle zonder een kik te geven maar te slikken heeft, en waarvan het onmogelijk is een welomschreven klacht te formulee ren, die kans heeft verhoord te worden. Slechts n uiterst middel staat den dagelijks geknechten, in zijn waardigheid als mensch gegriefden man ten dienste, om er een eind aan te maken, d. i. met pas poort gaan als het engagement om is, of ontslag nemen zoo 't een officier geldt. Juist hier echter staat de beroepsmili tair, zooals we begonnen te zeggen, hulpeloozer dan een fabrieksarbeider, omdat voor hem maar n werkgever bestaat: het militairisme in Nederland. Kan de werk man 't nog eens bij een anderen patroon probeeren, de onderofficier en vooral de officier, staat geheel verlegen, absoluut onbekwaam om iets buiten het Nederlandsche militairisme te beginnen. En zegt nu deze of gene wellicht nog: liever armoede, dan me nog langer zóó te laten krenken, voor mannen die een gezin hebben is ook dit wanhopige uitwegje ver sperd, als zijnde zoo'n stap niet verant woord tegenover hun vrouw en kinderen. Dat is verdrietig voor de patiënten, maar ook zeer nadeelig voor 's lands dienst. Want zóó slecht zijn nu alle beroepsmili tairen er wel niet aan toe, en zelfs zijn er, wier leven vrij dragelijk is, en die, ge holpen door jaren, jarenlange gewoonte, het krenkende, zelfs al ondervinden ze het, niet meer voelen; althans niet zoolang ze niet op eens een bijzonder lastig gehu meurd chef boven zich krijgen. Doch alle beroepsmilitairen, haast zonder uitzonde ring, hebben door dezen staat van weer loosheid, waarin zij tegenover den luim van den meerdere verkeeren, een soort van slappe, geduldige volgzaamheid ge kregen, die vergeleken kan worden met de berusting van iemand, die weet dat hem voortdurend 't mes op de keel staat; en die doodend werkt op de karakter eigenschappen, die men tegenover den vijand noodig heeft. Die volgzaamheid, dat nooit of nimmer een kik meer durven geven, moet onge twijfeld -neingelebt" worden. Slechts zeer enkele exemplaren van het mannelijk ge deelte van het genus: mensch, zullen die volgzaamheid van huis uit meebrengen of in enkele weken verkregen hebben. Vooral niet als 't vooruitzicht er is dat na enkele maanden, of met een enkel jaartje een eind aan de misère zal zijn gekomen, en het kunstmatig gefnuikte gevoel van eigen waarde zich weer herstellen kan. Als die soort van vreesachtige knechtendiscipline onmisbaar mocht wezen voor een goede defensie tegenover buitenlandsch ge weld, dan mag er dus volstrekt geen sprake meer zijn van miliciens, maar moeten we hebben uitsluitend beroepsmilitairen, voor vele jaren, liefst voor hun leven lang aan 't militairisme bij contract verbonden, en door eenzijdige opleiding zóó hulpeloos gemaakt, dat ze, eenmaal in het leger, er goedschiks'niet meer aan denken kunnen weer heen te gaan. Gelukkig echter is 't maar militairisti sche humbug, dat voor de defensie zoo danige menschonteerende onderworpenheid onontbeerlijk is. Het is juist omgekeerd. Die hulpelooze positie is de eigenlijke oor zaak, dat men in ons legertje zooveel aar zeling bij de bevelvoering, zooveel schuch tere vrees voor »de oomes", zoo'n innige vereering voor het »dek"systeem aantreft. Als wat onze lieve Heer verhoede Nederland in oorlog mocht komen, zal men daar de bittere vruchten van plukken. Welnu, is dan al dat beweren, dat een lange kazernetijd voor de militie noodig is, vooral om discipline te leeren het bovengeschetste soort discipline!! wel iets meer dan domme militairistische onzin? De Zeeland. Men schrijft ons uit het Nieuwediep: De opname van het ingezonden stuk van Ham in uw blad heeft vrucht gedragen. De sensatie alhier er over was overwel digend evenals het succes. Dinsdag toch werden de Admiraal alhier en de Com mandant van de Zeeland bij den Minister ontboden en 's avonds van dien dag werd reeds bekend gemaakt dat de bemanning van de Zeeland over zoude gaan naar de Noord-Brabant. De Zeeland zal verder weder in behoor lijke conditie worden gebracht. De NoordBrabant wordt zoo spoedig mogelijk voor vertrek naar Indiëgereed gemaakt. De tegenwoordige bemanning van dit laatste schip gaat tijdelijk over naar het oude fregat Atjeh. Waar men zich hier het meest over verwondert, is de stilzwijgendheid der dag bladen over dit geval, gelijk dat trouwens ook geschiedde toen De Amsterdammer uiteenzette hoe de Minister van Oorlog zijn administratief beheer voert en er zelfs melding werd gemaakt van een model kamer te Delft die niet bestond. Het schijnt dat er evenals voor de kinderen en dronken lui een afzonderlijke voor zienigheid, in de pers ook een afzonder lijke zorg voor de departementen Ooriog en Marine bestaat. Zoo is het te begrij pen, dat bij die beiden zooveel aan de goede orde ontbreekt. Onderwys in tropische ziektekunde. In het Weekblad van het Nederlandsen tijdschrift voor Geneeskunde van 13 October 11. wordt in een leader, het voorstel der regeering, bij de indische begroo ting voor het volgend jaar aan de StatenGeneraal gedaan, nl. om aan het Labora torium voor Pathologie te Weltevreden een geneeskundige te verbinden, belast met het geven van onderwijs in tropische ziek ten, besproken en toegejuicht. Na de opmerking hoe herhaaldelijk de aandacht op het feit werd gevestigd dat de artsen, die, hetzij als officier van ge zondheid, hetzij als burger geneeskundige, naar Indiëgaan, onvoldoende voorbereid voor hun taak hun arbeidsveld betreden, wordt over de wijze om hierin verandering te brengen medegedeeld, hoe verschil van meening schijnt te hebben bestaan over het al of niet oprichten van een leerstoel voor tropische pathologie hier te lande. Na overweging en wisseling van gpdachten werd onder degenen die zich met de zaak bezig hielden, meer en meer de meening gevestigd dat een leerschool in Indiëzelf de meeste voordeelen aan zou bieden. Vooral won deze meening veld, toen het voor iederen belangstellende duide lijk werd, dat te Batavia de gelegenheid voor een cursus in tropische ziekten op uitstekende wijze en (ik spatieer) met betrekkelijk geringe kosten gege ven kon worden. De minister deelt in de toelichting tot de begrooting mede, dat niet alleen hij zelf maar ook de indische regeering over eenkomstig het eenparig gevoelen van haar adviseurs van meening is, dat de oplos sing niet gezocht moet worden in de op richting van een akademischen leerstoel hier te lande, maar in het instellen van een cursus aan het Laboratorium te Welte vreden. In de toelichting wordt verder nog ver meld dat het nu aangeboden plan is op gemaakt na overleg met den tegenwoordigen Directeur van het Laboratorium, den heer J. de Haan. In de voorgestelde regeling is gelijk in de memorie van toelichting wordt opgemerkt, slechts n leemte, de minister acht het, om licht te begrijpen redenen, vooralsnog niet mogelijk ook aan hen die zich als geneesheer in Indiëwil len vestigen, zonder ambtenaar te zijn van het gouvernement, de verplichting op te leggen een cursus aan het Laboratorium te volgen. »Die leemte", lezen wij dan ver der in het T. v. Oeneesk., »zal wel door niemand als een bezwaar tegen het voor stel worden aangemerkt. Wellicht is de onderstelling niet al te gewaagd, dat maat schappijen, die een in Indiëvreemden arts tot geneesheer aanstellen, het volgen van den cursus, voordat de behandeling van hun personeel wordt aanvaard, zullen eischen, en dat weldra de gewoonte ont staan zal, dat zij die zich als particulier geneesheer gaan vestigen, uit eigen be weging of door de publieke opinie ge drongen, de gelegenheid aangrijpen om voordat zij zelfstandig de praktijk ingaan, niet alleen tropische ziekten, maar ook tropen van nabij te leeren zieken in de kennen." Naar mijne meening gaat het betoog in het Nederl. Tijdschrift voor Oeneesk. op menig punt mank. Ik protesteerde reeds in dat tijdschrift tegen de daarin uitge drukte meening, en deelde daarbij mede dat m. i. niet alleen in de oprichting van dezen cursus te Weltevreden de op lossing van het vraagstuk moet worden gezocht. Daar deze zaak nu niet betreft een zuiver medisch belang, maar een algemeen belang, acht ik haar eene be handeling in dit Weekblad ten zeerste waard. Ik begin dan met op te merken dat niet zooals het artikel in het N. T. v. Gen. zegt, de artsen die tegenwoordig naar Indiëgaan, onvoldoende voorbereid voor hun taak hun arbeidsveld betreden; neen het is veel erger: xij zijn in het geheel niet voorbereid; zij zijn volslagen vreemd op dit terrein, en aan dien toestand be hoort, ik zeg het met aandrang, een eind te komen. Nederlandsche artsen die zich in Indi willen vestigen ontvangen op vertoon van hun diploma een acte van toelating, die inhoudt een verlof om de geneeskundige praktijk in Nederlannsch-Indiëin haren geheelen omvang uit te oefenen. Vreemde artsen kunnen na een examen voor eene commissie te Batavia, eveneens dat verlof bekomen. Het is onwaarschijnlijk dat bij dit examen niet geëischt wordt behoorlijke kennis van de tropische ziekten. Waarom dan deze ook niet verlangd van de Nederlandaehe artsen? Waarom de kennis van de tropische ziekten niet in Nederland verkrijgbaar, gesteld? Men werpe mij niet tegen dat aanschou welijk klinisch onderwijs hier te lande niet gegeven kan worden. Hoevele ziekten zijn er niet die de medische student nooit ziet en toch later te behandelen zal hebben; toch wordt hij hiervoor behoorlijk voor bereid. Zeer stellig acht ik de instelling van den cursus te Weltevreden uit het oogpunt van aanschouwelijk klinisch onder wijs toe te juichen, maar het is in mijn oog slechts een halve maatregel, en het komt mij voor dat het motief dat die cursus met betrekkelijk geringe kosten gegeven kan worden een motief is waarbij de zuinigheid de wijsheid voor de zooveelste maal bedriegt. De leemte, waarover de Minister in zijne toelichting spreekt acht ik een groot be zwaar. Wel degelijk behoort van ieder arts die zich in Indiëkomt vestigen voor zijne toelating geëi^cht te worden kennis van de tropische ziekten. Van particulieren te verlangen dat zij voor eigen kosten eenige maanden te Batavia een cursus komen volgen, achten wij ondoenlijk en het is minst genomen zeer gewaagd te onderstellen dat maat schappijen die een in Indiëvreemden arts tot geneesheer aenstellen, het volgen van den cursus, voordat de behandeling van hun personeel wordt aanvaard, zullen eischen en dat weldra de gewoonte zal ontstaan, dat zij die zich als particulier Geneesheer gaan vestigen, uit eigen bewe ging, of door de publieke opinie gedrongen, de gelegenheid aangrijpen om voordat zij zelfstandig de praktijk ingaan, niet alleen tropische ziekten maar ook zieken in de tropen van nabij te leeren kennen. Het zou wel mooi zijn als het zoo was! Wij krijgen dus bij de voorgestelde regeling voorloopig alleen gouvernements ambtenaren, die voor hun arbeidsveld wor den voorbereid. Naar mijne meening kan het grootste gedeelte van die voorbereiding echter in Nederland gegeven worden en daartoe behooren met spoed stappen gedaan te worden. Slechts aan eene universiteit, die te Utrecht, bestaat tot heden een lectoraat voor deze ziekten. Waar blijft Amsterdam, de stad voor de studie der geneeskunde? Zal dit feestjaar, het huwelijksjaar onzer Koningin, voorbijgaan, zonder dat de ge neeskundige faculteit een hoogleeraar of een lector in tropische pathologie rijker wordt? Voor de tropische pathologie behoort echter nog meer gedaan te worden. Neder land met zijn uitgestrekts, rijke koloniën blijft achter. Hoe eervol de naam ook zij, die het Laboratorium voor pathologie te Weltevreden zich door het werk van Eykman, Van Eecke en anderen in de geneeskundige wereld heeft verworven, voor de tropische pathologie kan het slechts op een schralen oogst wijzen. Het licht dat in de laatste jaren over sommige tro pische ziekten is ontstoken, is niet in Nederlandsch-Indie opgegaan! Onder de tegenwoordige inrichting gelooven wij ook niet, dat van dit labora torium voor den vooruitgang der tropische pathologie veel is te verwachten. Gelijk bij 's lands plantentuin te Buitenzorg behooren er bij die laboratoriums medewer kers, die de ziekten in de verschillende haarden kunnen gaan opzoeken, bestudeeren, die jacht gaan maken op de oor zaken, die ons werkelijke middelen van bestrijding en uitroeiing aan de hand doen. Dit is niet op een zuinigje te doen. Hoe moeilijk dit is heeft wel de enquête commissie voor de Beri-Beri geleerd. Met desinfectie, zelfs met sublimaat, is men er niet gekomen! Het daagt nog niet uit het oosten, op dit gebied. Voor eenige jaren was er een plantersvereeniging ergens in Indië, die te kampen had met ziekten onder de zaailingen voor haar product. Een directeur van een plantentuin zou de zaak onderzoeken. Hij vroeg een halve ton, naar ik meen, voor de inrichting van den geheelen onderzoeksdienst. Uit eigen beweging gaf men hem een heele, overtuigd van het belang der zaak. Waar zijn de milden van hand, waar ook de voortreffelijken van geest, die zoo iets doen voor de tropische patho logie ? Dan komt ook van zelf het museum voor de anatomie der tropische ziekten tot stand. Wanneer, wanneer zal Amsterdam daarop kunnen bogen? Dr. J. A. VOOETHÜIS. Apeldoorn, Nov. 1900. IIIIIIIIIIIMMMimiMIMMMIIMMMMMMMMIIIIIIIIIimilMllllllllllllllllllVUIIII Sodaio, DB jaarcijfers en de arbeitttistiel Onze officieele statistiek is nog lang niet wat zij behoort te zijn, het is vaak genoeg gezegd, om het hier zoo losjes weg te mogen herhalen, maar men zou onbillijk zijn, niet dadelijk te erkennen, dat zij er tevens voortdurend op vooruitgaat, en nu zeker op den goeden weg is. Wij zijn een klein landje, met daardoor vrij beperkte middelen en kunnen ons de grootsche uitgaven niet veroorloven, die de groote staten telkenjare verschijnen doen, en moeten leeren roeien met de riemen die wij hebben. Wij doen het geduldig, maar dat dan ook slechts voor zooverre als er inderdaad excuses genoeg voor mogelijke tekortkomingen te geven zijn. En voor het meer bepaalde onderdeel waaraan deze rubriek haar naam ontleent, waren de excuses voor de minder degelijke behandeling toch altijd maar praatjes voor de vaak. Een dragelijke statistiek voor al de dingen die met den arbeid of liever met het arbeidersvraagstuk samen hangen, gaven de Jaarcijfers niet. Een sociale publicatie, zooals de Engelsche Labour Gazette, het Fransche Bulletin de rOffiee du Travail, de Belgische Revue du Travail en andere, waarbij zich dit jaar die van het Oqstenriiksche Arbeidsdepartement, de Sociale Rundschau, zeer ver dienstelijk is komen voegen, zulk een publicatie werd en wordt ten onzent maar al te zeer gemist. De kennis omtrent sociale zaken is zoo broodnoodig en de weergeving daarvan in betrouwbare cijfers zulk een noodzakelijkheid voor ieder, die belangstelt in en arbeiden wil voor de verbetering en vervorming van de maat schappelijke verhoudingen, dat een verhoo ging van de uitgaven voor dezen diensttak van binnenlandsche zaken zeker niet geld wegwerpen is. Maar al kan het nu niet lang meer duren of een minister probeert iets ernstigs in dien geest, beraadslagingen als die welke dezer dagen in de Kamer gevoerd zijn over de subsidie aan het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen, wijzen er toch wel op, dat er nog heel wat verzet is tegen officieele medewerking aan voorlichting van socialen arbeid. Een wet, door een ministerie, dat de Kamermeerderheid weerspiegelt, voor gelegd aan een Kamer, die voor de aan-, neming allerlei voorwaarden stellen kan, zie, die wil men nu nog wel eens geven, na heel wat dringen en trekken, maar zoo een uitgaaf doen voor adviezen waarop men geen verdere controle heeft, dat gaat velen te ver. En zo_o is het met de statis tiek ook. Publiciteit en zulk een hin derlijke hatelijke publiciteit, die in cijfers vergelijkt en zulke doodnuchtere gevolg trekkingen in den mond geeft dat is iets waarvan onze industrieelen en in het algemeen zij die als werkgevers tegenover arbeiders staan, nu liever niets willen weten. De staat heeft zich met deze particuliere dingen, met deze uitvloeisels van een vrij contract niet te moeien. Maar tegen den stroom is niet op te roeien. Een arbeidswet, veiligheidswet, wet op de kamers van arbeid, en nu pas een ongevallenwet, nemen iederen keer iets weg van die particuliere geheimzinnigheid en telkenkeere komt er iets meer binnen het bereik der officieele statistiek. En dat niet alleen. De drang van alle kanten en van onderen 't meest, blijft ook op de samenstelling van die statistiek niet zonder uitwerking en zoo kunnen wij ge lukkig constateeren dat onze jaarcijfers telkens meer materiaal geven voor de kennis van sociale aangelegenheden in engeren zin. De laatste aflevering ervan voor kort verschenen toont dat ze doen wat ze kunnen Dit moet, willen wij rechtvaardig zijn worden erkend, hoe sterk wij ook zouden wenschen dat er meer kon, doordat er, ten eerste meer krachten ter beschikking waren en er ten tweede meer toegang was tot materiaal en meer geld om zich daarvan meester te maken. De arbeidsstatistiek toch behoort niet te zijn verscholen in een hoofdstuk: Econo mische en sociale toestand der bevolking een hoofdstuk, dat trouwens op zichzelf reeds niet met een 60 pagina's mocht worden afgedaan wanneer er de geheele gerechtelijke statistiek e. a. onderafdeelingen toe behooren en het dus blijkbaar in den ruitnsten zin sociaal-economisch wenscht te zijn. De arbeidsstatistiek zij een geheel afzon derlijk en buitengewoon uitgebreid hoofd stuk, wil zij voldoen aan de taak, die zij heeft van een stevigen basis te bieden voor sociale wetgeving, socialen arbeid en hun beider theoretische beschouwing en voor bereiding. Wat geven de jaarcijfers nu? Gelukkig weer iets meer dan over '98. Het voorbe richt komt verklaren: »aan hoofdstuk VI, is een nieuwe paragraaf toegevoegd, bevat tende de overzichten omtrent de werking der arbeids- en veiligheids-wet, welke over zichten, die tot dusver in het hoofdstuk "Nijverheid" voorkwamen, tevens werden uitgebreid en aangevuld met een tabel nopens den arbeidsduur in fabrieken en werkplaatsen, en voorts een drietal staten omtrent de kamers van arbeid, haar aantal, samenstelling en werkzaamheid." Op deze wijze hebben wij nu, behalve eene indeeling van de bevolking _naar de beroepen, volgens de beroepstelling van 1889, de volgende overzichten : Van aantal en aard der door de Inspec teurs van den Arbeid bezochte fabrieken en het aantal personen, daarin werkzaam, naar geslacht en leeftijd; Omtrent de naleving der arbeidswet; Van het aantal inrichtingen, vallende onder de bepalingen der veiligheidswet, verdeeld naar het aantal (1898); Der fabrieken en werkplaatsen in den zin der veiligheidswet op het einde van 1898; Van den werkduur in den zomer, in de bezochte fabrieken en werkplaatsen; Der ongelukken in fabrieken en werk plaatsen ter kennis gekomen van de fabr. inspecteurs, naar den aard der bedrijven en naar de oorzaken, aard en dagen der ongelukken gerangschikt; Der tot op l Jan. 1900 opgerichte Kamers van Arbeid; Der samenstelling van de tot l Oct. 1899 geconstitueerde K. v. A. en der in 1899 door de Kamers gehouden vergaderingen; Van het aantal kiezers voor de K. v. A. en der deelneming van deze aan de eerste algemeene verkiezingen. Men ziet dat het nog zooveel niet is en zelfs nog minder dan in het voorbericht wordt beloofd. Edoch het is wat, en wij kunnen er enkele gegevens ten slotte uit mededeelen, zoo hier en daar een greep doende van opvallende dingen. Zoo zien wij, dat het aantal vonnissen wegens overtreding der arbeidswet, voort durend stijgende is en in de 10 jaren 1890?1899 was: 311. 517, 457, 479,510,736, 724, 723, 917, 1064. Dit is een goed teeken, omdat het wijst op een degelijker worden onzer arbeidsinspectie, dank hare uitbrei ding. Ongelukkig is 't daarentegen, dat er een tendenz te bespeuren is bij Commissaris der Koningin en Burgemeester, om steeds meer vergunningen tot overwerk te geven, ook al zou men dit gedeeltelijk kunnen verklaren uit de vrees voor 't nauwkeuriger toezicht. Een andere tabel doet ons zien, hoevele fabrieken en werkplaatsen onder de vei ligheidswet vallen, met hun aantal werk lieden. Bovenaan staat Zuid-Holland met 1.758 mét en 3.012 zonder krachtwerktuigen, waaraan 60.536 werklieden. Dan volgt Noord-Holland met 1.106, 2 409 en 46.624. Gelderland heeft dan 1.105, 1.962 en 26.415, maar Noord-Brabant 971, 1.977 en 31.090. Zoo volgen de anderen tot Drenthe toe, dat achteraan komt met 231, 438 en 2.668. Bezien wij heel ons land, dan zijn er 8.036 fabrieken en werkplaatsen mét en 17.392 zonder krachtwerktuigen, te zamen met 248.773 arbeidere. Het grootste arbeidersaantal valt natuurlijk onder voedings- en genotmiddelen, nml. 72.850. Tellen wij die niet mede, dan staat de textielnijverheid met 44.057 bovenaan, dan volgt aardewerk, glas en diamant met 32.757, de scheepsbouw komt dan eerst met 15.120 Het grootst aantal bedrijven met kracht werktuig valt afgezien van de 3.378 der voedings- en genotsmiddelen, met 630 bij de hout- en stroo- bewerking, die 252 zonder kr.w. heeft en 11.636 arbeiders bezighoudt, dan komt glas en aardewerk met 626 tegen 430. De grootste overwicht heeft het kracht werktuig bij het winnen van metalen (76 tegen 6), ook bij de stoom en andere werk tuigen (230 tegen 40). 't Minste bij de bouw bedrijven (49 tegen 209). De verhouding tusschen 't aantal fabrieken en dat der arbeiders is 't grootst bij den scheepsbouw (231 tegen 15.120) het kleinst bij de hout bewerking (882 tegen 11.636). Omtrent den werkduur van een aantal bezochte fabrieken in den zomer van 1899 valt er heel wat op te merken, evenals over de ongelukkenstatistiek, dat bewaren wij dus voor een apart artikel. Nog iets over de K. v. A. Daarvan waren er op l Jan, fl.900 60, waarvan in de bouw bedrijven 16, 12 in die van de vqedingsen genotmiddelen, 6 bij de confectiebedrij ven en drukkersbedrij ven ieder, 5 bij de textiel-, 4 bij de tabaksnijverheid, 3 bij de metaal- en houtbewerking, 2 bij de aardewerkfabricage en 6 bij de overige be drijven. 1) Dat er heel druk voor deze kamers ge stemd is kan men niet zeggen, daar van de 5.325 patroons er 1.442 en van de 29 909 werklieden, 9.396 stemden voor de op l Oct. '98 geconstitueerde kamers. Het ergst was dit in de provincie Noord-Holland. Hier waren voor de kamers kiezers: 3,479 patroons en 14,269 werklieden, en brachten hun stem uit 943 en 4,535. Toch hielden daar de typografen en sigarenmakers zich nog heel goed. Van hun 1730 en 783 stemden resp. 1124 en 559 terwijl van hun patroons zoo wat de helft wegbleef. Dit zijn zoo enkele gegevens, maar men ziet wel reeds uit het feit. dat er met den besten wil niets belangrijkers te vinden was onder deze rubriek, dat onze officieele arbeidsatatistiek nog hél, hél in den aan vang van haar ontwikkeling is. H. 1) Op het oogenblik z\jn er 79 ingesteld, en hebben zich 52 geconstitueerd. Een nuttige aanvulling. Het eerste nummer is verschenen van De Kamer van Arbeid, orgaan voor de K. v. A., een maandblaadje onder redactie van mr. J. H. van Zanten, secretaris van de K. v. A. voor de Bouwbedrijven te Amsterdam en met vaste medewerking van vele andere secretarissen. Het doel van dit blad (waartoe de heer van Marken het initiatief genomen heeft) is volgen§de redactie »de verzamelplaats te zyn van alles, wat door en met betrekking tot de Kamers vau Arbeid in ons land verricht wordt en tevens vergeldingen te maken met de inrichting en de handelingen van in het buitenland bestaande gelijksoortige colleges. Al is ons land niet groot, toch is het aan de verschillende kamers veelal geheel onbekend, hoe de zusterinrichtingen haar taak opvatten en welke meening zy hebben over zaken, die in eigen boezem een voorwerp van langdurige en belangrijke gedachtenwisseling zyn of zyn geweest. Ons blad nu wil zyn de plaats, waar de verschillende kamers met elkaar voeling kunnen houden en van eikaars werk op de hoogte worden gebracht." En inderdaad, waar daarna om de mede werking en steun van allen gevraagd wordt, die belangstellen in sociale zaken, daar kunnen wy niet anders dan met aandrang het bestaan van een blad als dit bepleiten, als een nuttige aanvulling van de wettelijke omsehryving van den arbeid der Kamers. Er moet eenheid van werken zyn en een degelyk overzicht van den arbeid van anderen, in binnen en buitenland. En dat niet alleen. Hier is tevens een bij uitstek geschikt terrein voor gedachtenwisseling en voorlichting in zoo menig- moeilyk punt; zoo zien wij reeds dadelyk om maar iets te noemen, in dit nummer een bespreking van het enquête-recht der Kamers, en aangekondigd een andere over: Werkstakingen en de K. v. A. Met het oog op het eerste dezer beide onder werpen dunkt ons dit Waadje nog bovendien zeer gewenscht en 't is wellicht mogelyk door

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl