De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 30 december pagina 1

30 december 1900 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER A°. 1900. WEEKBLAD YOOE NEDEKLAND Dit nummer bevat e in bijvoeg iel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar . mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . . . 0-121/» Dit blad U verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capuciues tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 30 December. Advertenün van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annoaoes uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezet firma. INHOUD. YAN VEERE EN VAN NABIJ: De huwelijks wetten Uitbreiding van bet Militaire Huis ten behoeve van Hertog Hendrik. Over onbepaalde veroordeeling, door G. A Zeegers, I, Eeae Phrase ?, door H. J. P. A Kiersch. Een EngelschAmerikaansch conflict. SOCIALE AANGELE GENHEDEN: Arbeidsduur in Nod, fabrieken en werkplaatsen, door H Internationale Vereenigjng voor wettelijke bescherming der Arbeiders. Signalementen, door Jan van 't Sticht. KUNST ES LETTEREN: Constanten Palaeologas. Een treurspel, door mr. P. van den Maese, beoordeeld door C. F. van der Horst. Verslag van den Baad van Beheer, door Doet» Juris Muziek in de Hoofd stad, door Ant. Averkamp Liederboek van QrpóVNederland, door F. B Goers Frzn., beoor deeld door J. B. Schepers. Bijdragen tot de kennis der batikknnst, door B. V?. P. Jr. Boek en Tijdschrift, door G. van Halzen. Anthonie Marcellns Christiaan van der Plas door Jastns van Hanrik, Frisch en gezond, door H J. Stratemeijer. FEUILLETON: Verstoord Gelnk. Een schets uit |de Zaid-Afrik. Oorlog, door F. A. van der Loo, Oud oorlogscorrespondeiit van de Volksstem" te Pretoria. BECLAMES. - VOOB DAMES: Wat in Engeland door Vrouwenvereeni' gingen wordt tot stand gebracht, door B. K -H. Van eene Grootmoeder en zeven kleinkinderen, door Tine Van Berken, beoordeeld door G. C. Stellingwerf-Jentiuk. Hroswitta van Grandersheim, door J. C. Allerlei, door Caprice, INANCIEELE EN OECONOJfISCHE KBONIEK, door D. Stigter. SCHAAKSPEL. Feestende den dood tegemoet, door J. Vriesendorp. SCHETSJE: Wat FJoor vertelde van de gooden brniloft, door v. d W. INGEZONDEN. PEN EN POTLOODKEASSEN. ADVERTENTIES. niiiiiiiiiiiiiiiii n De Huwelijkswetten. Met het oog op de aanstaande huwe lijksvoltrekking tuaschen H. M. de Konin gin «n Hertog Hendrik van Mecklenburg, Beeft de Regeering een viertal wetsont werpen ingediend. Onder de bepalingen, daarin voorko mende, treft men het volgende aan: lo. Dat het door de Staten Generaal goedgekeurd huwelijk, voltrokken zal worden »ten overstaan van onzen Minister van Justitie, als ambtenaar van den Burgerlijken Stand" »ten onzen paleize aan het Noordeinde, in de gemeente 's-Gravenhage, in tegenwoordigheid van 6 getuigen." Waarschijnlijk zal het Haagsche Stad huis niet de noodige ruimte of de gewensehte inrichting aanbieden om de huwelijksvoltrekking daar te kunnen doen plaats hebben; de bijvoeging echter dat het huwelijk voltrokken zal worden »ten overstaan van onzen Minister van Justitie, als ambtenaar van den Burger lijken Stand" geeft aanleiding tot de onderstelling, als zoude de Burgemeester van 's-Gravenhage, Baron van Harinxtna thoe Slooten of een raadslid, de eer van deze ambtelijke handeling niet waardig worden gekeurd. Immers ware het te doen om den hiërarchisch hoogsten persoon het ambtenaarschap voor deze gelegenheid op te dragen, dan zoude niet de Minister van Justitie, maar de premier van het kabinet, Minister Pierson, de aangewezen persoon zijn, indien een Minister werd gekozen; maar nog veeleer zou men daarvoor bij den Raad van State moeten terecht komen, welk lichaam onder zekere omstandigheden zelfs geroepen kan worden »het Koninklijk gexag waar te nemen.'1 Hoe dit zij, wij gelooven, dat de heer Cort van der Linden, H. M. een dienst zoude be wezen hebben, zoo hij de Koningin duidelijk in het licht had gesteld, dat het niet anders dan een goeden indruk op Haar volk zou maken, wanneer Zij, in tvier naam- de wetten worden gegeven, ook alleen in den uitersten nood toestond en er toe mede werkte om daarvan af te wijken. Wij kunnen waarlijk niet aannemen, dat H. M., de vervanging van den Burgemeester door een Minister, met buiten werking stelling van de gewone wet, zal hebben voorgestaan. Het beginsel, dat de Koning of Koningin niet boven de wet staat, is nog wel de moeite eener bescherming door een Neder landsen minister waard; immers wat blijft daarvan over, als bij de eerste ge legenheid de beste, dat er van toepassing eener algemeen geldende wet sprake kan zijn, er dadelijk expresse! ij k een nieuw «Koninklijk wetje" wordt gemaakt, om aan de opvolging eener landswet, bij een zoo gemakkelijk te houden voorschrift, te ontkomen ? * * * »Ten aanzien van Z. Hoogheid zullen niet gelden de wettelijke voorschriften betredende den leeftijd, waarop men tot eenige landsbediening benoembaar is ." Hierdoor, zoo lezen wij in de Mem. van Toel., wordt onnoodig eene afzonderlijke voorziening, waaraan anders allicht be hoefte zoude worden gevoeld." j Wij cursiveeren het woord allicht. i De Hertog is 24 jaar, komt zoo uit Mecklenburg. Hij zal dus eenige jaren noodig hebben om behoorlijk verhollandscht, in een staatsbetrekking, natuurlijk een zeer hooge betrekking, passend bij zijn rang, te worden benoemd. Mr. H. J. Koenen in zijn boekje »Hé! huwelijk van de Koningin' besprekende, schrijft over de mogelijkheid, dat te eeniger tijd de zoon van Hertog Hendrik, opgevoed in Mecklenburg, om de Mecklenburgsche kroon te dragen, later toch »tot op den troon van Nederland zou ge roepen worden, waartoe hij dan echter, bij hel zoo uiteenloopend karakter der beide landen, misschien weinig geschiktheid zou bezitten." Dit ^misschien" zal wel door niemand een onjuist woord worden ge noemd. Welnu, waartoe kan het dan dienen, wettelijke voorschriften nu reeds buiten werking te stellen ten opzichte van Hertog Hendrik, die toch ook eiken dag iets ouder wordt en spoedig genoeg den leeftgd zal bereikt hebben, waarop hij, tot iedere staatsbetrekking benoembaar zal zijn? Juist de beperking, door de wettelijke, voorschriften gesteld, moet een gevoel van gerustheid geven niet alleen aan de natie, maar bovenal aan Hertog Hendrik zelf, die met den besten wil bezield toch nog enkele jaren zal noodig hebben, om tehuis te geraken in de Nederlandsche sfeer van gedachten en gevoelens zoo onmisbaar om naar eisch, d. i. niet ten nadeele des lands, een hooge staatsbetrekking te ver vullen. Art. 5. Het buiten werking stellen van de artikelen 64 en 65 Burg. Wetb. «be oogt om iedere naamsverandering of naams bijvoeging, welke ten aanzien van den Hertog of van de kinderen, die uit den echt mochten geboren worden, door de Koningin wordt toegestaan, op een door Haar te bepalen tijdstip te doen ingaan." Men zou hier minder tegen kunnen heb ben, leefden wij niet onder een grondwet, volgens welke, blijkens art. 29, duidelijk is bedoeld, dat het geven van een naam d. i. titel aan 's Konings zoon of zonen, een zaak is, die grondwettelijk geregeld dient te zijn. Indien er iets bestaat in een con stitutioneel land als het onze, dat niet buiten de controle van de volksvertegen woordiging mag gesteld worden, dat een grondwettelijke regeling noodig heeft, dan toch zeker, de naam van het nieuwe Ko ningshuis! Vergissen wij ons niet, dan wordt deze zaak, die reeds zooveel pennen in beweging heeft gebracht, zoo maar van de baan gevoerd, zonder dat de natie ver der daarop eenigen invloed zal kunnen uit oefenen. * * * «Overal waar in wetten of wettelijke voorschriften de uitdrukking »Lid van het Koninklijk Huis,1'«Leden van het Konink lijk Huis," «Prinsen van Ons Huis," of «Prinsen van het Koninklijk Geslacht" voorkomt, zal daaronder mede begrepen zijn Zijne Hoo.heid." Hiertegen zal men geen bezwaar hebben. De Hertog wordt door zijn huwelijk met Koningin Wilhelmina »Lid van het Ko ninklijk Huis" ; maar tevens aldus officieel verklaard tot Lid van dat regeerend Huis, worden ook voor hem toepasselijk de artike len van de tweede afdeeling van het tweede hoofdstuk der grondwet, onder den titel: *Van het inkomen der Kroon', weshalve hem onmogelijk, zonder grondwetsherzie ning ?150,000 jaargeld tijdens zijn weduw naarschap kan worden toegezegd. Nu eenmaal het inkomen van den Ko ning of de Koningin, eener Koningin weduwe, van den ongehuwden en den ge huwden Prins van Oranje in de grondwet is vastgesteld, gaat het zeker niet aan, buiten de grondwet om, aan eenig ander lid van het Kon. Huis als weduwnaar een jaargeld toe te kennen, en dat van een zóó aanzienlijk bedrag als het ge noemde. Bovendien, het spreekt toch wel van zelf, dat een Hertog huwende met Wilhelmina, naar het gebruik tegenwoor dig onder vorstelijke personen in zwang, van zijn toekomst als weduwnaar, buiten eenig jaargeld uit '* lands kas, behoorlijk verzekerd zal zijn. Welke noodzakelijkheid kan er bestaan, om de grondwet heen, wat meer zegt, tegen de bedoeling van de grondwet in, nu reeds het weduwnaarsgeld van den Hertog te te regelen, als ware het huwelijk met Wil helmina niet een buitengewoon voorrecht, de hoogst denkbare eer voor den aan staanden bruigom, maar een soort van ambt, dat niet zonder uitzicht op pensioen kan worden aangegaan? Zeker er kunnen omstandigheden zich voordoen, die te eeniger tijd het verstrekken van eenjaargeld aan den Hertog wenschelijk of noodzakelijk maken; hetzij als vader van prinsen, hetzij, omdat hij zich voor het land bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt; of wijl hij ten gevolge van gebeurtenissen buiten zijn schuld zijn- fortuin mocht hebben verloren; maar NU vóór zijn huwelijk, zonder dat men iets weet aan gaande zijn vermogen en toekomst, te zijnen wille de Grondwet, bij gewone wet te herzien! hoe durfc men dit voor zijn reke ning te nemen? * * * Aan het recht op zulk een uitkeering wordt een voorwaarde gesteld, nl.: «zoolang de Hertog de hoedanigheid van Neder lander behoudt". Doch evenzeer als H. M. zelve het noodig heeft geacht, een bepaling te maken ten opzichte van 's Hertogs Nederlander schap bij de ontbinding van het huwelijk anders dan door den dood zou, dunkt ons, ook de Staat der Nederlanden deze aangelegenheid bij het weduwnaarschap behooren te regelen, opdat demogelijkheid niet ontsta, dat Z. M. het Nederlanderschap behoudende, behalve het hem uit de parti culiere fundsen van wijlen H. M. toegekende, ook het weduwnaarsgeld uit 'e lands kas, in het buitenland verteert. Immers even goed als H. M. eenvoudig haar plicht vervult, door vóór de sluiting van het huwelijk op de mogelijkheid eener ont binding te letten, zal de Staat der Neder landen slechts den zijnen doen, wanneer hij bedenkt, dat ook het huwelijk van Hertog Hendrik met de Nederlandsche natie nog vóór zijn dood zou kuonen eindigen, al bleef dan ook formeel het Nederlanderschap voortbestaan. En terwijl men deze geldkwestie van 's Hertogs weduwnaarschap, in strijd met de grondwet, tracht te regelen, als ware het een voorwaarde voor Z. H's. bereidvaardigheid om dit huwelijk aan te gaan een regeling die voorts volstrekt geen rekening houdt met andere mogelijke inkomsten uit de vervulling van hooge landsbetrekkingen blijft een ander punt, voor den Nederlandschen Slaat van veel groeier beteekenis, geheel buiten beschou wing en behartiging. De opmerking van Mr. Koenen, zoo juist: dat de oudste zoon der Koningin, volgens deze grondwet het aannemen van een vreemden kroon niet verboden is; en dat een jongere zoon als eerste troon opvolger onder een regentschap van Meck lenburg, daar te lande zou kunnen worden opgevoed, in 't algemeen de zoo hoog noodige beperking van de vrij heid van opvoeding van toekomstige Neder landsche prinsen en van hun voortdurend verblijf in het buitenland, nu de f oülieke verhoudingen van den tegenwoordigen tijd de grootste voorzichtigheid reeds vorderen, en waarschijnlijk in toenemende mate, in 't belang van Neêrlands onafhankelijk heid, zullen eischen; deze aangelegen heden stelt ook nu ons huidig kabinet achter bij de onverwijlde vaststelling van een weduwnaars- pensioen ! De groote fout is, dat dit Ministerie steeds in gebreke gebleven is, de grond wet te herzien vóór de verloving der Koningin publiek moest worden. Toen het nog tijd was, d. w. z. toen niemand in een nauwgezette overweging en grond wettelijke afwending van gevaren voor Nederlandsche dynastieke en 's landsbelan gen iets persoonlijks had kunnen zien, bleef ons kabinet werkeloos; het deed als wist het niet, dat de grondwet bij de komst van een Prins-gemaal zou blijken leemten te bevatten, die aangevuld behoorden te worden. In 1898, bij de Troonsbestijging van Wilhelmina, had het reeds de grond wet moeten herzien om de zotte bepaling, art. 53, welke in geen andere grondwet voorkomt, weg te nemen. Immers toen al had een enkele socialist, die weigerde een eed te zweren, dien hij niet zweren kan, ware hij bij de plechtigheid tegenwoordig, deze tot een wereldberucht spectakel kunnen maken. En het zou toch zeker niemand buitenmate bevreemd hebben, indien n hunner zulk een gelegenheid had gebruikt, om een protest uit te brengen tegen de monarchale instelling. Het kabinet heeft het toen maar gewaagd, en eigenlijk H. M. er aan gewaagd, in de hoop dat het goed zou afloopen; en het is goed afgeloopen; maar mag dit thans een reden zijn, om het opnieuw buiten grondwets herziening te doen, en nu den eerbied voor de wet, den goeden naam der vorstelijke personen en het belang van Nederland er aan te wagen ... hopende dat ook hier uit geen schadelijke gevolgen zullen voort vloeien? Gouverner c'est prêvoir; en wat heeft nu de regeering vóórzien, behalve de waarschijnlijke raakheid van het Neder landsche parlement, om haast zonder toelichting er wetsontwerpen door te slepen, onder de pressie van een aanstaand huwe lijk; wetsontwerpen, waarvan alleen datgene behoorde te worden bekrachtigd, wi t rechtstreeks samenhangt met, en noodig geacht kan worden, bij de goedkeuring dezer echtverbindtenis door het parlement? Het helang der natie en evenzoo dat van het Vorstenhuis geheel iets anders dan het gemak en de politieke belangen van het ministerie vorderen goedkeuring van het huwelijk, en zoo spoedig mogelijke grondwetsherziening tot regeling van al de punten, welke, in er buiten de ingediende wetsvoordrachten, ter overweging zijn aan gewezen. Uitbreiding van het Militaire Huis ten behoeve van Hertog Hendrik. Het vierde wetsontwerp, waarbij gevraagd wordt een verhooging van het oorlogsbudget met ?' 1500, ten einde den »Hoogen Gemaal van Hare Majesteit'1 ook een zee-officier adjudant, nevens nog andere adjudanten, toe te voegen, geeft o.i. veel te denken, al schijnt het bij een oppervlakkige lezing, iets dat zoo vanzelf spreekt; immers «wijlen de vroegere Prinsen van het Koninklijk Huis" hadden ook adjudanten. In de Memorie van Toelichting komt geen woord over de eigenlijke beteekenis van dat wetsontwerp voor. Wat is het geval ? Reeds jaren lang, na den dood van "VVillem III, heeft men gevoeld, dat het Militaire Huis hetwelk men bij de eigen aardige regeeringsopvatting van den ouden vorst onaangetast had gelaten zoo al niet behoorde te worden afgeschaft, althans tot bescheidener proportie moest worden terug gebracht. Immers dat Militaire Huis, bestaande uit zes officieren, die als zoodanig geen van allen iets ernstigs hadden te verrich ten, vormde een stichting ter bevordering van hooggeplaatste militairen buiten actieven dienst. Men herinneit zich nog wel hoe veel er over te doen is geweest, toen de Minister van Oorlog gelijk zijn plicht was weigerde een dier heeren van kaptein tot majoor te promoveeren! Intusschen, dergelijke instellingen, maken zij eens deel van een Hof uit, zijn taai van leven. Terwijl Wilheltnina een kind was, en de Regentes Emma, natuurlijk, van »0orlog en Marine" maar weinig meer op de hoogte kon zijn dan van de een of andere sterrewacht, bleef het Kon, Mil. Huis, anders gezegd, bleven zes officieren, als dagelijksche hofdienaren hun zinledig emplooi vervullen, onttrokken aan het leger, en moesten zij Regentes en Koningin netje onwillekeurig opvoeden in den waan, dat het Nederlandsche volk in de eerste plaats n groote vechtmachine was, waarbij de Kroon en het Hof om de beeldspraak van Z.E. Minister Gort v. d. Linden te gebruiken als vliegwiel dienst had te doen. Toen dan eindelijk H. M. de Koningin Wil heimina den troon besteeg, had men recht te vermoeden, dat een ministerie, volkomen bekend met de afkeuring onder de natie van dit kostbaar, volstrekt doel loos, en geenszins voor den burgerlijken zin, die ten Hove behoort te heerschen, ongevaarlijk Militair Huis, de jeugdige Vorstin tot het inzicht zou brengen, van het wenschelijke om deze verouderde in stelling naar den eisch des tijds, in over eenstemming met den geest des volks, te hervormen. Doch ook hiervan is tot dus verre niets gebleken. Integendeel, wat beleeft men nu ? Die Ministerie, d. w. z. de heeren Pierson, Borgesius, Gort v. d. Linden, Lely. .. komen nog vóór het huwelijk, dus als iets zeer dringends, vragen uitbreiding van het getal militairen ten hove. De zes leden van het Militaire huis bijgestaan zoo noodig door buitengewone adjudanten en ordonnans-officieren te samen 39 in getal kunnen, nu Hertog Hendrik, als gemaal van de Koningin ten paleize zal resideeren, het werk niet langer af; en, den Mecklenburgschen Hertog moet dadelijk worden toegevoegd, óók een, uit 'slands kas met 1500 + 1400 gld. bezoldigden ... «eeofficier. Nu zijn het waarlijk niet alleen, of vooral, de duizende guldens, welke het Militaire Huis, als ware Nederland een groote militaire mogendheid, aan bet land kost, die deze wetsvoordraeht een beden kelijk karakter verleenen; neen het is de geest, die uit het onveranderd behoud, en nu weder uit de uitbreiding van dat Huis spreekt, aangaande de opvatting van de regeeringstaakj in ons burgerlijk Nederland. Wat moet men in dezen voorgestelden adjudant, die door meerderen nog zal worden gevolgd, anders zien, dan een verzekering aan Hertog Hendrik door Regeering en Staten-Generaal gegeven : wij begeeren niets liever, dan dat gij u zult bewegen in militairistische richting ? En deze daad sluit zich aan bij zooveel wat wij moesten waarnemen. Het is dit punt, dat voor ons het aller* voornaamste is. Het koningschap is voor Nederland een instelling, die nog langen tijd van groot nut kan zijn. De waarde er van, bij een monarchaal volk te ontkennen, zou van kortzichtigheid getuigen. Maar het nut van dat koningschap is afhankelijk van n voorwaarde, welke geen oogenblik uit het oog mag worden verloren. Het ko ningschap nl. moet zich zoo nauw mogelijk aansluiten bij de gedachten- en gevoelsrichting der niet anti-militaire, maar antiimhtairistisehe burgerij. Hoe eenvoudiger Hofleven, hoe meer oog voor de waarde der wezenlijke beschaving, hoe zekerder de Kroon van een sympathie kan zijn, geheel onafhankelijk van, en onaandoenlijk voor de wisselingen van het lot. En juist in de laatste jaren wordt dit wat al te zeer voorbij gezien, terwijl, evenfoed als alle oude instellingen, ook het oningschap zich naar de eischen van den tijd moet hervormen; en dat kan niet anders in een klein land als het onze, met een democratisch ministerie, dan in burgerlijke richting. Waarlijk, door deze waarheid te ontkennen, en die door de natuur der zaken aangewezen richting tegen te staan, bewijst men het koning schap een slechten dienst. Zij, die het koningschap, ook bij de komst van een nieuw Vorstenhuis willen bevestigen, behooren al hun krachten in te spannen, om het overdreven militairistische van het Hof-vertoon te beperken ; de begun stiging van den adel zooveel mogelijk te temperen, en allereerst een eind te maken, aan de navolging der Duitsche zede, om elk Nederlander, die ten Paleize de Koningin wenscht te ontontmoeten, de verplichting op te leggen, zich in een veelkleurigen rok te steken, liefst met oorlogs-attributen, min of meer uitgedost als een lakei. Is 't nu niet reeds zoover gekomen, dat zetfs de gepensioneerde militairen, arme stak'ers vaak, een cour niet kunnen bijwonen zonder een galakleed! Wij weten het, er zijn ook bij ons te land personen, die niet in de intieme ver houding en de harmonische samenleving van vorst of vorstin en volk, den luister van de Kroon kunnen ontdekken. De luister van H. M's. optreden schijnt hun gelegen in de hoeveelheid van goud- en zilverdraad, verguldsel en compositie metaal, waardoor zij wordt omringd. Een meening van ouden datum, die wij bestrij den, doch welke wij niet ten kwade mogen duiden aan hen, wier levensbeschouwing daarmee in overeenstemming verkeert. Maar wat hebben wij te denken, wan neer liberalen en democraten, Ministers als Borgesius, Gort v. d, Linden, Lely en Pierson... in hun daden toonen, dat het hun om _ 't even is, of het Nederlandsche koningschap in Duitsch militaristischen, in anti-democratischen geest wordt geleid ? Voor hen en hun medestanders de verantwoordelijkheid; en dat in een tijd als de huidige, die de grootste voorzich tigheid, den diepsten ernst bij de behar tiging der hun toevertrouwde landsbelangen eisch t. Over onbepaalde veroor deeling door G. A. ZEEGERS. I. Evenals in het laatst der vorige eeuw een Vilain, een John Howard, een Montesquieu, een Voltaire, een Beccaria en anderen door hun geschriften een stroo ming verwekten in de openbare meening, die tot groote veranderingen leidde in gevangeniswezen en strafrecht, evenzoo is er in onze dagen, door het werken van vele denkers en menschenvrienden, een steeds toenemende beweging ontstaan, die, bij sterker-wording, ongetwijfeld een totalen ommekeer zal teweegbrengen in de be staande straffen en rechtspleging. Doch er is groot verschil tusschen die bewegingen van toen en nu. Toen was zij enkel een kruistocht tegen barbaarschheid, berustte zij enkel en alleen op instinctmatiggevoeld medelijden. Daarin slechts vond zij ook haar kracht. Vandaar dat zij slechts in zoover ver betering bracht in de gevangenisstelsels, dat de gestrafte, als dierlijk wezen, beter behandeld werd, dat er meer acht werd geslagen op zijn gezondheid en «zieleheil" dan voorheen. Aan een verder strekkende verbetering, aan eene gelijk thans beoogd wordt, na melijk eene waaruit het individu, vooral ten bate der gemeenschap, voordeel zou kunnen putten, later, als hij geen gestrafte meer zou zijn, werd echter niet gedacht. Dit kon moeielijk anders. Men maakte

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl