De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1900 30 december pagina 2

30 december 1900 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1227 toen nog geen studie van den misdadiger (gelijk msn dit thans meer begint te doen), maar alleen van de misdaad. En van de nauwe samenhang tusschen de criminologische, sociologische en eco nomische vraagstukken had »men'' niet het minste begrip. Men erkende dus tóen ook nog niet, gelijk men het thans meer en meer doet, dat de belangen van het algemeen voorgaan bij die van het enkele individu, en dat die laatste dus slechts ondergeschikte, tweede-rangsche zijn. Niettemin hebben wij aan de door John Howard e. a. op touw gezette beweging veel te danken. Daardoor toch werd het een ieder duidelijk dat er tusschen mis dadiger en maatschappij wederkeerige rechten en verplichtingen bestaan, een inzicht waardoor de strafrechtswetenschap zich ontwikkelde. Natuurlijk dat men zich daarbij aanvankelijk niet kon losmaken van de ethische begrippen, die de grond slag vormden der zoogenaamde rechtsorde. Doch meer en meer dwong, en dwingt nog, de deterministische wereldbeschouwing ook hier tot het inslaan «ener andere richting. Langzamerhand wordt algemeener inge zien dat de eenige grondgedachte bij het samenstellen van een strafstelsel, met al wat er aan annex is, behoort te zijn: de bescherming der maatschappij. Daaruit, en niet uit weérwraak, spruiten de nood zakelijkheid en de rechtvaardiging voort van het bouwen en gebruiken van gevan genissen. Het is voorzeker waar dat men ook vroeger met rasp- en dergelijke huizen bescherming der maatschappij beoogde. Maar... men wilde haar toen daarmee beveiligen tegen de door misdadigers ver oorzaakte verstoring harer orde. Doch men erkende toen niet zóó als nu dat de maatschappij slechts tijdelijk en voor een zeer klein deel gebaat is bij een opsluiting zonder meer van den vergrijper aan de haar besturende regelen. Evenmin gevoelde men toen zóó als nu dat het door die opsluiting verkregen geringe voor deel doorgaans weer geheel verloren gaat bij het ontslag uit de gevangenschap. Want het is volkomen waar, »noch een materieele noch een moreele verbetering hebben onze straffen ten gevolge,'' en de gelegenheid zich zóó te ontwikkelen, »dat zij later nuttige leden der maatschappij kunnen worden, is voor de gevangenen te onzent bitter klein." 1) Niettemin, dat »later nuttige leden der maatschappij kunnen worden" is de hoofd zaak, ja het »alles" der bestraffing. Alleen daardoor wordt de maatschappij afdoende en voortdurend beschermd, kan zij met vrucht strijden tegen de zich tegen haar koerende individuen. In haar eigen belang moet zij er zorg voor dragen dat het, onder meerdere, haar ten dienste staande beschermingsmiddel, dat ^eliminatie van den anti-maatschappelijk handelende" heet, er toe leidt dat deze zóó verandert, dat hij, na weer op vrije voeten te zijn gesteld, zich beter kan voegen naar, meer aanpast aan de maatschappelijke regelen. Dim slechts zal er, zoo al geene, althans minder aanleiding voor hem bestaan tot het in te heftige botsingen moeten komen met die regelen. De gevangenis mag dus eerst dan een goed beschermingsmiddel heeteu, indien zij den misdadiger vervormt tot een min stens dragelijk maatschappelijk wezen. Want, hoezeer ook ontegenzeggelijk in het belang van den misdadiger zelf, die ver vorming komt in de eerste plaats der maatschappij ten goede. Deze moet haar, uit eigenbelang, vóór alles eischen. Im mers, een tot verbetering leidende gevangen zetting verzekert de algemeene veiligheid en bevordert, direct en indirect, den alge1 m een en voorspoed. Zoodra de gemeenschap de overtuiging heeft dat een harer moleculen, d. i. dus iemand, iets gedaan heeft dat den anderen menschen schadelijk is, kan zij niets anders dan dien dader als voor die anderen ge vaarlijk beschouwen. Dan is ze dus ver plicht: lo. hem te beletten op nieuw zóó te handelen of EO» schadelijker te worden, d. i. zij moet hem elimineeren; 2o. hem te ver beteren, opdat hij haar later sterke, medewerke tot haar krachtig voortbestaan. Hieruit volgt logisch dat de gevangen zetting niet alleen moet opgeheven worden zoodra gebleken zal zijn dat de delinquent naar alle waarschijnlijkheid opgehouden heeft een gevaarlijk element op te Ie veren, maar ook, dat zij eerst dan alleen may opgeheven worden. Even onzinnig als het zijn zou te ver langen dat een geneesheer, bij opzending van een krankzinnige naar een gekken huis, den voor diens herstel benoodigden duur van zijn verblijf aldaar tevens zal vaststellen even onzinnig is 't vooraf te willen bepalen na hoeveel tijd iemand, door in een gevangenis te vertoeven, een althans dragelijk, bruikbaar maatschappe lijk wezen zal worden. 't Is duidelijk dat dit afhangt van den graad van vervormingsvatbaarheid van het individu. En die graad is evenmin zoo maar op het eerste oog te bepalen, als de wijze waarop de vatbaarheid zelve het snelst en het^ruimst kan ontwikkeld worden. Daartoe is een nauwgezetter physiologiseh, psychologisch en biologisch onderzoek noodig, dan thans, voor zooverre het gedaan wordt, ingesteld kan worden in den tijd, die gewoonlijk tussohen arres tatie en veroordeeling verstrijkt. Voor allen wien het niet genoeg is als een strafwetgeving de verbetering der gestraften heet te beoogen, pleit die rede neering ten sterkste voor een veroordeeling voor onbepaalden tijd. Tevens aal het 1} Dr. A. Aletrinft. Twee opstellen over Crimineele Anthropologie; hladz. 120 en vv. Amsterdam, 189S. dezen duidelijk zijn dat de behandelings wijze der veroordeelden verschillen moet naar hun persoonlijke eigenschappen en eigenaardigheden, en niet naar gelang der door hen gepleegde daden. Het ideaal zou zijn iederen misdadiger afzonderlijk te kunnen opvoeden. Dit echter is uit den aard der zaak onmogelijk. Doch door de gestraften te classificeeren naar bepaalde maatstaven, km men dit ideaal zeer nabij komen. Door hetzelfde individu voor de eene neiging of aanleg of ont wikkelingsgraad tot de eene, voor andere tot een tweede of meerdere groep van gelijksoortige, en, in hun soort, ongeveer gelijkwaardige lotgenooten te rekenen, individualiseert men vrijwel. Zoo doende zal het kunnen voorkom&n dat een indi vidu het eenige eener groep is, zoodat het voor die eigenschap of eigenaardigheid, afzonderlijk zal moeten behandeld worden. Dit zal evenwel een hooge uitzondering zijn, en zelfs moeten zyn. Want, wijl teruggave van het individu aan de maat schappij als een nuttig, haar aanpassend lid, bij de behandeling vooropstaat, moeten de veroordeelden, zooveel slechts mogelijk is, samen worden opgevoed. Door hen, onder streng toezicht en goede leiding, te laten leven in een soort van kleine maat schappij, gevormd uit huns gelijken, leeren zij a het best met andere menschen om gaan zonder dier rechten te krenken, a zich zelf onderhouden. Zoo zullen zij dus het best leeren hoe zij zich te gedragen hebben om nuttige en goede leden te zijn der groote, later door hen weer te be treden maatschappij. Aangezien die verbetering niet door het werpen in de gevangenis zonder meer kan geschieden, rust op den Staat de ver plichting den gevangenen alle gelegenheid te verschaffen, die leiden kan tot hun beter maatschappelijk mensch worden. Hij moet hen dus onderwerpen aan heil zame tucht; hij moet hun hoofden en harten verfrisschen en opkweeken; hij moet hun tijd en gedachten met verhef fende, opbouwende en sterkende werk zaamheden vervullen; hij moet, in n woord, op hen al die heilzame invloeden toepassen, die als opvoedingsmiddelen, in den ruimsten zin des woords, voor hen zijn aan te bevelen. Alleen door zóó te doen kan de Staat het met de gevangen zetting beoogde doel bereiken. Uit een strafrechterlijk oogpunt toch beschouwd, is een gevangene als vervormd of verbe terd aan te nemen, als hij lichamelijk en geestelijk zóó veranderd is, dat hij de gelegenheid kan vermijden, die zijn tegenmaatschappelijke neigingen zou kunnen doen te voorschijn treden, en hij, tegen die neigingen in, zóó kan en weet te handelen, dat hij niet opnieuw misdadig wordt. Zoodra dit verkregen is maar ook niet eer houdt de plicht van den Staat jegens den overtreder der maat schappelijke regelen op. Het absurde nu van den tijd, benoodigd voor een ommekeer in het individu, als door ons aan het straffen ten doel gesteld, vooraf te willen bepalen, moet een ieder onmiddellijk opvallen. Maar ook zal iedereen begrijpen dat die duur afhangt van de verbcleringsvatbaarheid. Hieruit volgt dus dat het zal kunnen voorkomen, dat iemand, die een betrek kelijk klein vergrijp beging1, langer dan een sgrooter misdadiger" jadesnoods levens lang in de gevangenis zal moeten blijven. Het -kan toch gebeuren dat het individu, hoewel reeds jaren en jaren aan een verbeteringsproef onderworpen, op het oogenblik van zijn overlijden nog niet als verbeterd aan de maatschappij kon wor den teruggegeven. Daarentegen zal zich hoogst zelden het geval voordoen dat iemand, volgens het door ons voorgestane systeem gestraft ^levenslang" in de ge vangenis zal moeten verblijven. De uit komsten, in Amerika ermede verkregen, bewijzen dit ten duidelijkste. (Slot volgt.) Eene Plirase? Wie zich op het theoretisch standpunt der philosophische diplomatie wil stellen, moet het artikel Eene Frase van den heer Levy in het No. van 1G Dec. geheel beamen; zoowel wat de beteekenis der Haagsche Conferentie betreft, als het lijdelijk toekijken van Europa bij den Z.-Afrikaanschen oorlog. Beschouwt men evenwel 't werk van eene conferentie ge lijk die van den Haag slechts als eene vrome poging om bij de oplossing der in ternationale geschillen voortaan meer reke ning te houden met de eischen der rede en menscblijkheid, dan krijgt de zaak een geheel ander aanzien. De ondervinding heeft dit geleerd. De gevolmachtigden der groote mogend heden, die 30 Maart 185G het bekende verdrag van Parijs onderteekenden, ver klaarden 10 April daaraanvolgende o.a., dat de vlag van het onzijdige vaartuig de vijandelijke lading dekt, mits het geen contrabande is. Wat hebben wij nu in den tegen woordigen oorlog zien gebeuren ? Engeland, een der kontrakteerendemogend heden, heeft ten nadeele van Transvaal dat art. 2 der Parijsche overeenkomst on gestraft kunnen schenden. Op grond hiervan meen ik te mogen beweren, dat vredes- en andere conferentiën van dien aard slechts dan praktische waarde kan worden toegekend, wanneer toevallig de onzijdige mogendheden hare veeten, ge schillen en bizondere belangen genoeg kunnen vergeten om eendrachtig voor de handhaving der vastgestelde overeen komsten met kracht op te treden; wat niet licht gebeuren zal. Minder dan ooit kunnen zij daaraan denken, zoo de mo gendheid ia kwestie hier Engeland duidelijk te verstaan geeft, dat het j iedere ongevraagde bemiddeling als eene daad van vijandschap zal afwijzen. Al stelde elk verdrag vast, dat eene derge lijke poging nooit als iets onvriendhjks mag worden beschouwd, zou men zich tegen over machtige rijken toch niet op die platonische verklaring durven verlaten. Zoolang staten evenals individuen hunne gevoeligheden hebben, heeft men daarmee te rekenen. Zoo goed als de betrekkingen tusschen individuen, zullen ook die tusschen staten steeds door hunne belangen gere geld worden. Bovendien vergete men niet in het onderhavige geval, dat alle mogend heden,, de onze inkluis, zich indertijd aan Engelands eisch hebben onderworpen, dat de Transvaal van de vredesconferentie zou worden uitgesloten; waarmee zij ,allen vrijwillig het recht prijsgaven, om de nieuwe bepalingen omtrent het volkenrecht bij het dreigende geschil met de Z.-Afrik. Republiek op England toe te passen. Óf het werk der Haagsche Conferentie in de toekomst van eenig nut zal zijn, hangt voor een belangrijk deel van de volken zelf af. Komt hun geroep om arbitrage minder voort uit haat tegen Enge land dan uit liefde voor recht en menschlijkheid, dan zal het blijken, dat de jongste codificatie van volkenrecht nog een heilzamen invloed op de internationale ver houdingen kan uitoefenen. Doch zoolang het van den sterke meer zelfverloochening vordert de eigen geschillen met terzijdestelling van eigen gevoeligheden en be langen aan de uitspraak van een scheidsgerecht te onderwerpen dan een ander dit op te dringen, zullen de groote mogend heden voor een precedent terugdeinzen, dat hen later bij de oplossing hunner levenskwesties vaster de handen zou binden dan de onderdanen zelf gedoogen zouden. Schoone volkenrechtelijke beginselen kun nen daarom alleen eene goede uitwerking hebben, wanneer de volken moreel en politiek hoog genoeg staan om zich ter wille van menschlijkheid en recht met het mindere tevreden t? stellen. De geweldige opbruising van het chauvinisme io Enge land en Frankrijk gedurende de laatste jaren is evenwel bedenkelijk genoeg orn van de naaste toekomst ten minste in dezen niet veel goeds te verwachten. Laten wij dus van volkenrechtelijke codificaties niet meer hopen, dan zij kunnen geven; noch aan de kontrakteerende partijen hooger eischen stellen dan de billijkheid dulden kan. Hot ter dam, 17 Dec. H. J. P. A. KIERSCH. Ecu Engclsch-Amerikaaiisch conflict. Toen, ruim een halve eeuw geleden, het plan werd ontworpen om, van Nica ragua u'tgaande, een kanaal te graven, dat den Atlantischen Oceaan met de Stille Zuidzee zou verbinden, zochten de Vereenigde Staten voor deze onderneming, die van eene particuliere maatschappij uit ging, den steun van Enge and. Uiicle Sam kon destijds nog wel wat hulp bij zijn zaken gebruiken en ter wille daar van soms de Monroe leer met al den aankleve daarvan ter zijde zetten. In 1850 sloot de toenmalige Amerikaansche staats secretaris John M. Clayton met den Britschen gezant te Washington, Sir Henry Lytton Bulwer, het traktaat, dat naar hen het Clayton-Bulwer-traktaat is ge noemd. Daarbij werd overeengekomen, dat geen der beide contracteerende mogend heden zich ooit de uitsluitende controle over het Kanaal zou toeöigenen, forten of versterkingen zou aanleggen, die het Kanaal beheerschten, of eenige heerschappij zou uitoefenen over Nicaragua, Costa Rica, de Mosquito-kust of andere deelen van Centraal-Amerika. Verder verplichtten zich de contractanten, nooit van hunnen invloed bij de staten, door welker gebied het Kanaal zou loopen, gebruik te maken, om voor hunne onderdanen voorrechten ten opzichte van de vaart door het Kanaal te verkrijgen, tenzij die voorrechten tege lijkertijd aan de onderdanen van den anderen Staat werden verleend. Toen de Lesseps met zijn Panama kanaal begon en daarvoor zijn geestdriftigen bewonderaars tal van millioenen uit den zak wist te kloppen, hoorde men van de plannen voor het Kicaragua-kanaal een tijdlang weinig of niets. Maar het mislukken der Panama-onderneming bracht de quaestie opnieuw aan de orde, en wel dra werd iu de Vereenigde Staten de wensch levendig, dat het Kanaal uitslui tend onder Amerikaansche controle zou worden aangelegd. Die wensch stuitte natuurlijk af op het bekende traktaat, maar scheen toch ten deele vervuld te zullen worden, toen in Februari 1900 tus schen den Amerikaanschen staatssecretaris Hay en den Engelschen gezant Pauncefote een nieuw traktaat werd gesloten, waarbij Engeland (de oorlog in Zuid-Afrika was reeds in vollen gang en de vriendschap van Uncle Sam was voor John Buil wel een kleine opoffering waard) een deel van zijne rechten prijs gaf. Engeland stond aan de Vereenigde Staten toe, zelf het kanaal aan te leggen of onder hun toe zicht te laten aanleggen, doch onder de voorwaarde, dat het, evenals het Suezkanaal, neutraal zou worden verklaard. Aan de Vereenigde Staten zou echter het recht worden toegekend, door eene militaire politie de orde op het kanaal te doen handhaven. Uitdrukkelijk was verder overeengekomen, dat door het traktaat Hay-Pauncefote het vroeger traktaat Clayton-Bulwer zou worden aangevuld en niet vervangen. Het nieuwe traktaat moest, om van kracht te worden, door den Senaat der Vereenigde Staten worden goedgekeurd. Die goedkeuring was echter slechts eene voorwaardelijke. Senator Davis stelde namelijk een amendement voor, waardoor de neutraliteitsverklaring feitelijk werd opgeheven. Niet zonder eenige ironie was ook dit amendement ontleend aan de voor het Suez-kanaal geldende bepalingen. De belangrijkste artikelen der overeen komst werden niet van toepassing ver klaard op alle maatregelen, welke de Ver eenigde Staten noodig zouden achten, om door hunne eigene strijdkrachten de ver dediging dier staten en de handhaving der openbare orde te verzekeren. In de conventie betreffende het Suez-kanaal is een dergelijk recht toegekend aan de Egyptische regeering, en daar iedereen weet, dat de Khedive slechts iu naam, en Engeland feitelijk in Egypte regeer:, kan men zeggen, dat John Buil door dit amendement zijn streken 'thuis kreeg. Van Engelsche zijde werd nu beweerd, dat door de aanneming van dit amende ment het traktaat Hay-Pauncefote werd tenietgedaan, en dus vanzelf het traktaat Clayton-Bulwer weer van kracht zou wor den, in welk geval het voordeel voor de Amerikanen in een nadeel zou veranderen. Op 13 December werd het amendementDavis door der. Senaat aangenomen, maar daarmede was de zaak niet uit. Esn week later stelde de Senator Foraker weder twee amendementen voor: ten eerste dat het (geamendeerde) traktaat Hay-Paun cefote het traktaat Clayton-Balwer zou vervangen; ten tweede: dat de goedkeuring van andere mogendheden dan Engeland niet zou worden gevraagd. En in dien vorm is het dubbel geamendeerde traktaat aangenomen met 55 tegen 18 stemmen, dus met G stemmen mér dan de vereischte meerderheid van twee-derden. Het Journal des Débals, deze quaestie besprekend, zegt, dat men achter het besluit van den Ssnaat misschien nog iets anders mag zoeken dan de consequente en intransigente toepassing der Monroeleer. »De groote spoorweg maatschappijen, wier be langen zouden worden bedreigd door het tot stand komen van een kanaal tusschen de beide oceanen, hebben, naar men be weert, gebruik gemaakt van den invloed, waarover zij in den Senaat kunnen beschik ken, om dit lichaam de bekende houding te doen aannemen, en dat wel in de hoop, dat verwikkelingen met Engeland aan alle kanaalplannen voor goed een einde zullen maken. Het is ongetwijfeld algemeen bekend, welk een ontzaglijken invloed de trusts op den loop der Amerikaansche politiek uitoefenen ; maar daar wij niet in het geweten der Senatoren kunnen kijken, is het ons moeielijk te zeggen, in welke mate zij voor dergelijke argumenten vat baar kunnen zijn geweest. Wat hier van zijn moge, men ziet hoe kritisch de toestand voor Engeland is, niet slechts van het standpunt zijner stoffelijke belangen, maar ook wat zijn eigenliefde betreft, men ge voelt, tegelijker tijd, hoe ongewoon en onrustbarend de handelwijze der Veree nigde Staten is. De nzijdige wijziging van een met eene andere mogendheid gesloten en nog niet geratificeerd traktaat is reeds een inbreuk op alle algemeen geldige diplomatieke gebruiken ; maar dat beteekent nog weinig tegenover de inder daad ongehoorde aanmatiging, om uit eigen beweging een sedert vijftig jaren bestaand traktaat vervallen te verklaren." Gulden woorden voorzeker. Jammer alleen, dat het Journal des Débals hierbij niet in herinnering brengt, hoe in 1870 Rusland zich, eveneens nzijdig, ontslagen verklaarde van de bindende bepalingen, welke het na den Krim-oorlog bij het traktaat van Parijs waren opgelegd. Ieder vischt op zijn getij. Ba", weet men aller best te S t. Petersburg, waar men nu, terwijl de mogendheden allerlei vruchtelooze pogingen doen om met China tot serieuse onderhandelingen te komen, in alle kalmte maar vast een protectoraat over Mandschoerije heeft georganiseerd. Voor Engeland is de positie zeer moeielijk. Het heeft dezen keer, wij zouden haast zeggen : bij uitzondering, het recht aan zijn kant, maar juist daarom kan het niet toegeven, zonder tehuis de grootste verontwaardiging op te wekken, en aan den anderen kant verkeert het niet in om standigheden, waarin het zich een ernstig conflict met de Vereenigde Staten kan veroorloven. tiiiiiiiiiiiiiiiMiiMiiiiimiMiuiiniiiiiMimMiiMiiHiijiiiiiiiiiiiiiimiHvutiil Sociale v «miimmmiiiimimimii Arbeidsduur in M fabrieken en werkplaatsen, Deze titel doet meer verwachten dan men inderdaad vernemen zal, want onze bedoe ling is slechts mededeeling te doen en uit eenzetting te geven van die feiten en cijfers omtrent den arbeidsduur in Nederlandische fabrieken, die te vinden zijn inde, door ons hier reeds wat de arbeidsstatistiek betreft, besproken jaarcijfers. Maar dit is voorloopig onze eenige bron voor waarlijk betrouwbare gegevens, en wij moeten roeien met deriemen die wij hebben, al belet ons dat niet op beter vaarmateriaal aan te dringen. Wat de jaarcijfers ons _ leeren omtrent den arbeidsduur in fabrieken en werk plaatsen, betreft alleen die inrichtingen «velke door de inspectie zijn bezocht en alleen gedurende den zomer. Nu zijn er in 1899 7.3G2 inrichtingen bezocht, niet een totaal van 97.519 arbeiders, terwijl er onder de bepalingen der veiligheidswet 25.428 inrich tingen vallen met een totaal van 248.773 arbeiders. Onze cijfers loopen dus zoo ongeveer over een klein derde deel van de fabrieken en werkplaatsen met zoowat 2,5 van de arbeiders. De statistiek is gedeeld in twee deelen, 1. loopende over den arbeidsduur van be schermde personen d. w. z. vrouwen en personen oenenen 16 jaar en 2. over dien van de overige personen op die fabrieken en werkplaatsen arbeidende. Verder is z\j bedrijf s ge wij ze gerangschikt en worden de fabrieken in groepen gedeeld naar gelang van den arbeidstijd, die zij toepassen. Zoo werken om een voorbeeld te nemen in de (290) aardewerk-industrie 1) van de be schermde personen: 9 uur en minder, 9^,10,10:4.11,11^,12.12^,13, langer in 13,6, 28,36, 130, en van de overige, onbeschermde: in 6,3, 26,31, 101, 27, 24, 8, 13, 24 fabrieken. Een gebrek is hierbij vooreerst, dat niet een nader onderscheid is gemaakt tusschen de beide categorieën van beschermde per sonen, zoodat een juist in zicht in den toestand niet verkregen wordt en ten tweede, dat bij de cijfers niet is medegedeeld in hoeverre de korter arbeidsduur in enkele bedrijven aan strengere bepalingen der arbeidswet, of langer arbeidsduur aan vrijstellingen of anderszins te dauken is. Het is namelijk motrelijk voor bepaalde bedrijven (Kon.Bssl. 9 Dec. 1889 Stbl. 179) gedurende bepaalde gedeelten van het jaar voor ieder bedriif uit den aard der zaak verschillend den arbeidstijd van beschermde personen te doen verlengen buiten de uren daarvoor door de wet aangegeven, nml. tusschen 5 uur des morgens en 7 uur des avonds. Zoo mag bijv. een steendrukkerij van l Oct. tot l April mann. personen beneden 16 jaar laten arbeiden tot 8 uur mits niet be ginnend d voor 7 uur voormiddags. Oogen schijnlijk maakt dit geen verschil, maar inderdaad wel. Immers men kan zich den ken dat de gemiddelde werktijd in de steen drukkerij 10 uren is van 7?7 met 2 uur rust. In den drukken tyd evenwel wordt tot 8 uur gearbeid, zonder dat de wet wordt overtreden ; toch arbeidt dan de beschermde persoon 11 uur in plaats van 10 uur. Daar voor andere bedrijven de drukke tijd ia den zomer valt, wordt de statistiek die geen nader aanduiding doet, daar te gunstig, hier te ongunstig. Maar nu de uitkomsten, waar wij dus vooreerst niet te sterk generaliseeren mogen daar zij slechts over een deel der werkplaatsen loopen, en waarbij wij er steeds aan denken moeten, dat men de omstandig heden waaronder zij verkregen zijn niet altijd gunstig kan noemen, dewijl de per sonen die ze op lijsten brachten de patroons, en zij die ze overnamen reeds met werk overkropte inspecteurs waren. Eerst de algemeene uitkomsten. I. Beschermde personen: Daarvan arbeidden er totaal in: 534 fa brieken gedurende 9 uur of minder, in 331 gedurende 9M, in 729, ged. 10; in 706ged. W/s en in 1,127 gedurende 11 uur, deii hoogst toegestanen tijd. Behalve een zekere zucht om den arbeidstijd bij het heele uur af te meten, vinden wij dus ook dat in een, zeer groot deel nog het maximum uren gearbeid wordt. II. Niet beschermde personen : Daarvan arbeidden er in 821 fabrieken gedurende 9 uur of minder, in 156 eed. 9'i in 484 ged. 10, in 489 ged. 10K, in 934 ged. 11, in 483 ged. 11X, in 727 ged. 12, in 212 ged. 12>2, in 320 ged. 13 en in 428 gedurende meer dan 13 tAtr. Hier staat de elf'urige arbeidsdag boven aan, wat in zooverre natuurlijk is daar immers na dien tijd de beschermde per sonen de fabriek verlaten en het dus bij vele bediijven noodzakelijk is ook de nietbeschermde personen te laten gaan, en het overzicht loopt immers allén ovei inrichtineen waar beide soorten arbeiden. Een staatje, dat van de verschillende provincies deze cijfers geeft, toont aan dat naar verhouding in Noord-Holland de langste arbeidsduur gevonden wordt. Niet slechts is absoluut het cijfer der inrichtingen, die onbeschermde personen langer dan 13 uur laten arbeiden, het hoogst nl. 144, zooals ook die van 13 en 12 uur, maar ook is de verhouding tusschen deze en die den kortsten arbeidsdag hebben veel grooter dan in andere provincies. Zoolang evenwel niet van alle inrichtingen gegevens zijn, kan zoo iets geheel en al toevallig wezen. Nu de bijzondere uitkomsten omtrent de verschillende bedrijven op zichzelf. Het gunstigst onderscheidt zich daarbij de tak van kleeding en reiniging (1.294). Deze is de eenige waarvoor de beschermde personen een grooter aantal inrichtingen het minste urencijfer dan die welke het hoogste eischten. Daar waren de getallen voor beschermde personen: 9 uur en minder in 252, 9^ 100, 10 231, 10X 172, 11 199 ; voor onbeschermden: 9 uur en minder in 7, 9^ 9, 10 37, 10^ 47, 11 101, 11M 30, 12 47, 12M 19, 13 7, lan ger 12. Het grootsle verschil in ongunstige rich ting was voor de beschermden: bij de bouwbedrijven (248), waar de cijfers waren: 9 uur en minder in 3, 9X 13, 10 24, 10V* 55, 11 76; en voor de anderen: 9 uur en minder in l, 9 K 4, 10 8, 10K 27, 11 39, HM 45,1244,12^32,13 26, langer 4. De aardewerk-industrie is ook niet heel gunstig, zooals uit de reeds hiervóór opge geven cijfers blijkt, en over het algemeen kan men zeggen, dat de verschillende be drijven elkaar daarin weinig toegeven; bij meest allen heeft het grootste aantal de langere arbeidstijden, zooals blijken kan uit de onderstaande cijfers : 9 n. e.m. 91/2 10 101/2 11 1H/2 12 121/2 13 langer (214) Drukkerijen I 15 38 02 25 33 II IS 70 30 41 14 5 l (332) Hout en stro') bevv. l 19 16 38 03 91 _ _ _ _ II 9 7 10 40 71 62 51 20 14 15 (424) Eerste bew. v. metalen l 16 38 50 105 109 _ _ 11 4 d 2-2 55 84 95 00 30 21 8 (4S) Papier I l 5 12 9 14 H '2 5 13 12 4 13 l l (J28) Scbeeps'uuuw 1 2 a IS l? 48 II 155 12 11 38 9 12 4 (115) Stoom en and. Av.t. l 6 a 12 17 20 II l 5 12 15 25 18 13 3 4 (200) Textiel uij v. I 12 10 26 47 104 II 5 7 15 34 68 21 24 10 12 7 (3814) Voed. en gen. midil. I 142 G6 214 141 273 11 769 80232167350140373 73208347

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl