Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1229
Boei en Tijdschrift,
De Gids.
Veel poëzie, d. w. z. veel verzer, tusschen
veel professoraal en doctoraal geschrijf, zoo is
deze eerste aflevering van den nieuwen jaargang.
Van P. C. Boutens eerst twee sonnetten, op*
gedragen aan Kruger. Dan nóg een achttal,
heel mooi, en h«el zwaarluidend soms, maar
nog al samengesteld, niet eenvoudig, waaraan
wij, bij al die overdaad van sonnetten, die in n
trant gedicht worden, toch wel langzamerhand
behoefte krijgen.
De sonnetten, aan Kruger gewijd, hadden in
aanmerking genomen de eenvoud van den per
soon, zeker wat minder diepzinnig, wat meer
uit-bet-hart-geweld. wat meer-van-zelf, mogen
zijnDan drie sonnetten van Marie Marx?Koning
en nog drie van Jules de Boer. Van Carel
Schatten een fragment uit zijn verztn cyclus
gDe drie Mysteriën", waarvan een vorig gedeelte
April '98 in //De Gids" verscheen, wat voor
een vervolgwerk wel een wat lang tijdsverloop is.
De bladzijden proza van mej. Augusta de Wit,
?waarmiêde aflevering open*, zijn niet bijzonder
gelukkig, 't Is misschien goed gevoeld en ook
wel goed bedoeld, maar de beschrijving van een
impressie aan zee geeft vrijwel de
tegei.overgestelde uitwerking dan de auteur er nu c be
oogde. Ze wil ons laten gevoelen hoe stil en
kleurloos daar alles is in den vroegen morgen
aan dat blanke strand, en zij doet dit met een
wir-war van goud en groei), dat we etvan dui
zelen. Maar, 't is ook waar, velen meeden als
ze wat N. Gids-woorden naast elkaar zetten,
een natuurbeschrijving te kunnen geven!
,Uitwassen dtr crimineele anthropologic" van
Prof. G. Htymans, is een stevig in elkaar gezet
opstel, gekant tegen de leerstellirgen rau Dr.
Aletrino, wat zeker de aandacht zal trekken
door zijn scherp doorgevoerde lijn van kritiek.
In de motieven van Dr. Aletrino ziet Prof.
Heymacs, door verschillende lagen, die hij nader
aangeeft, een krachtige ader vau het opbloeiend
idealisme van den jongsten ;ijd, met zijn ver
fijnd rechtsgevoel en zijn levend besef van
solidariteit, met zijn zoeken naar een cultuur,
die weer haar zwaartepunt zal hebben in het
innerlijke leven. Maar op een giond, uit hete
rogene omstandigheden samengesteld, kan geen
huis worden gebouwd, hoogstens een loods voor
tijdelijk gebruik en tegelijk voorspelt hij, dat
binnen een vijfentwintig jaar, met de nieuwe
wereldbeschouwing die komende is, er ook een
steviger bouwgrond zal komen.
Een ander professoraal artikel is o?er de
Vredes-coufereulie van Prof. de Louter.
Na eerst te hebben nagegaan de preliminairen,
de indeeling der gedelegeerden tot commissies,
de werkzaamheden dezer commissies en dan
te hebben getoetst waar het vooropgestelda
doel werd bereikt en waar niet, zegt Prof. de
Louter aan het slot van zijn overwegingen: Het
ia klaar en duidelijk, dat de Conferentie hare
hoofd-doeleinden heeft gemist of slechts schijn
baar bereikt, daarentegen in hare nevenbedoe
lingen boven verwachting is geslaagd. Den
vrede heeft zij niet verzekerd, geen einde ge
maakt aan de aldoor groeiende legers en stij
gende oorlogskosteu; maar zij heeft de ellende
vaa den zeekrijg verzacht en bet recht in den
oorlog verbeterd en versterkt: eindelijk de hoop
op een vreedzame oplossing van sommige inter
nationale geschillen verlevendigd door die ge
makkelijker en aannemelijker te maken.
l Zeker, wie den oorsprong niet kent van de bezwa
ren waarmee zij had te kampen, kan er geen flauw
besef van hebben, maar wie desniettemin door den
klank der woorden en de hoogdravende lofzan
gen van sommige bewonderaars misleid ui den
waan verkeerden, alsof tegen het eind der 19Je
eeuw het duizend jarig rijk was aangebroken
en reeds mtt den Minister van Buitenlandsche
Zaken de goddelijke Irene tare vredepalmea
zagen wuiven over de lijdende en smachtende
volkeren zeker dezen zijn, na de ontgoocheling
maar al te zeer geneigd hunne teleurstellingen
aan den onmacht der conferentie te wijten. Wie
daarentegen iets meer wist van het volkenrecht
en zijn geschiedenis en daarom de zaken wat
kalmer opnam, moest vooraf het hoofd wel
bedenkelijk schudden over een programma bij
zulke wijd niteenloopende verhoudingen der
staatkundige werkelijkheid.
Wijst men nu op de sedert den zomer van
1899 vermeerderde uitgaven voor leger en vloot,
op den veroveringsoorlog in Zuid-Afrika, op de
rooftochten en wraakoefeningen in China dan
trilt wel het hart van verontwaardiging en
milllllllllllllllllllllllllllllMIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIHIItlltlllHUUIIIIIIIIUnMW
t l F J K ».
Mijn hulde aan de Telegraaf. Mijn hulde
aan de jury; mijn hulde aan de 254 dichters,
en bovenal mijn hulde aan Priem, den eerste
en den beste van de 254 zangers.
Ja, dat was een uitstekend idee: een
"bevattelijk lied. Voor f 500. , om zoo te
komen tot een ^populair lied van goede, maar
eenvoudige strekking."
En daar las ik het dan eindelijk, na zoo
menigmaal tevergeefs mijn weetgierigheid
te hebben willen bevredigen.
Van een Hertog en een Koningin.
In Mecklenhnrg daar woonde een Vorst,
Een Hertog jong van jaren.
Waar vind ik," pprak hij, toch een vrouw,
Met wie ik gaarne trouwen zou,
Ja trouwen zou,
Een meisje met blond haren?"
Toen reisde hy de wereld rond,
Trotse>ide stroom en winden,
Maar zag geer, meisje, dat hem leek
Waar hy' ook ging, hoe hij ook keek,
Hoe hij ook keek,
Hij kon haar nergens vinden.
deernip, maar ma» toch ten aanzien der con
ferentie niet worden vergeten, dat Staten, die
niet aan de conferentie deelnamen, zooals de
Zuid-Afrikaansche Eepublieken, aan haar werk
geen direkte rechten kunnen ontleenen, dat
tooneelen als waarvan Peking in den afgeloopen
zomer getuige was, buiten den gezichtskring en
het arbeidsveld der conferentie liggen, en dat
dit dus noch vóór, nceh tegen de conferentie
pleit. Houd men dit in het oog, dan is er geen
grond tot geringschatting of spotternij. Ondanks
de teleurstellingen mag men de hoop koesteren
dat de conferentie, bij geschillen tusschen de
onderteekenaars, haren invloed zal openbaren.
Deze conferentie blijft een lichtstraal tegen
het eind dezer eeuw, de flikkering van een
betere toekomst; wel is waar voor een oogen
blik verduisterd, maar toch bestemd om weer
op te klaren.
Dat de Zuid-Afrikaansche Republieken vooraf
werden uitgesloten, een bewijs van Eugelands
overmacht, verminde) t voor ons de eer dezer
conferentie op onzen bodem te hebben ontvangen
en het Hof van Arbritage onder ons dak te
herbergen is vo'gens Prof. de Louter volstrekt
geen denkbeeldige eer, maar uu door de uit
sluiting der Zuid-Afrikaansche Kepnblieken te
duur gekccht.
Volgt nog in de afl. een opstel van Dr. H.
Y. Groenewegen over de beklimming van de
Zugspitze in Let Beiersche hoogland en een
vergelijking van de ontroering bij een dergelijk
schouwspel met dat van het Passie-spel te
Ober-Ammergau aan den voet. De heer Groene
wegen voelt zich over het Passie-spel
teleurgestilj. Het zonk geheel in 't niet bij het
grootsche en ontvoerende daar boven in de
bergen. De geachte schrijver schijnt evenwel
niet te beseffen dat dergelijke indrukken zeer
relatief zijn en hij een mensch is uit het
stadsleven. Eenvoudige bergbewoLers en
daarvoor werden ze toch oorspronkelijk gegeven
zal de passie-spelen waarschijnlijk sterker
ontroeren. De bergen vinden ze wel mooi en
ze zijn er aan gehecht, vooral door de vrijheid
van bewegen en lever, maar ze voelen niet zoo
dat overweldigende, dat overheerschende, ze zijn
er mee vertrouwd. Overigens is het opstel vau
den heer Groenewegen zeer aangenaam te Ie en,
vooral de bestijging van de Hoog^pits.
Verder nog in de all. opstel II van dr. W.
G. C. Bijvanck over den Hamlet; aauteekeniagcn
en opmerkingen over Goei hèen Ulrike van
Levetzow ; het muziek-ove rzicht door mr. Hecri
Viotta, dat dit keer handelt over Domenico
Cimarosa en het overzicht v.ia buitenlandsehe
politiek.
In de letterkundige kroniek bespreekt mr.
J. N. van Hall Getrouwd" van G. van Hulzen.
Hij laat zijn kritiek voorafgaan door een kort
resumévan Ie mariage" in de litteratuur,
noemt als directe tegenhanger A' Heureux
ménage" liet mooie boek van Marcel l'iéfosf,
terwijl in Getrouwd" het ontbreken van l'fime
conjugale aan de eeue zoowel als aan de andere
zijde, wordt geschetst. De Fransche schrijver?,
zegt mr. van Hall, maken zich schuldig aan
mépris de la femme".
G. VAN HULZEN.
muilliiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiniimiiiiiininiiiniiiiiiiiiiinmiiiiitiiiiiiiiiiii
tHIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIHiiMIIIIIMIMIIIIIIIIIIIIIMIIIIMUIIlllllllllllIIIIIIII
Nog m: Feestende den dood tegemoet,"
De »aanteekeningen," welke de heer
Vriesendorp heeft geplaatst onder mijn schry'ven in
het nummer van (! dezer, geven mij nog tot
de volgende opmerkingen aanleiding.
Er is, zegt de heer Vr. wél sprake van »den
dood tegemoet'', want die woorden zijn
geen eigen vinding, neen ze zijn ontleend aan
den heer Fikkert, die ze bezigde in no. 1613
van het Weekblad der Broederschap. Was
't zoo geheel overbodig hierbij melding te
maken van het verband, waarin die woorden
daar voorkwamen ? Moeten ook hier weer niet
de lezers van den Amsterdammer, voorzoover
zij niet teveus lezers van het Weekblad voor
Privaatrecht enz. zijn, den geheel verkeerden
indruk kry'gen, dat ook de heer Fikkert schreef
over of naar aanleiding van dea.s. feestviering
en daarby' de bewuste woorden gebruikte ?
Niets is intusschen minder waar, hij schreef
over de tusschentydsche ontslagname der hh.
Mijs en Posthumus en verklaarde o. a. te
be?MiiHiiiiiiiiiiiliniinmmHHmimiiiimiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiHii
Maar bij zijn thuiskomst op het slot,
Was hoog bezoek gekomen:
Daar, naast pen kloeke Koiiingsvrouw,
Stond tier Wilhelma van Nassau,
Ja, van Nassau,
Als 't meisje uit zijn droomen.
Zij lachten en zij bloosden bei,
Zij vond hem flink en vaardig;
Een man, zooals zij gaarne zag,
Een Vorst vau 't oude stoere slag,
Van 't oude s-!ag;
Een Koningin wel waardig.
Ik heb Uw land en volk al lief,"
Zoo sprak hij, word mijn vrouwe!"
Toen lei haar handje ze in zija hand:
Uw liefde voor mijn Nederland,
Mijn Nederland,
Die is 't, waarop ik bouwe!"
En zoo met Willemientje kwam
Hij hier naar deez' la-douwen,
Waar alles voor en doi r haar leeft. ...
En dat hij haar gewonnen heeft,
Gewonnen heeft.
Dat zal hem nooit berouwen!
Het spreekt van zelf, dat »Bokkie
Bokkiebè'' het hierbij moet afleggen.
Allereerst is 't nieuwe lied bevattelijker.
Trouwens, wie heeft ooit van Bokkie
Bokkiebèiets begrepen ?
Vervolgens heeft het een betere strekking.
Immers het leidt tot het uiten van vader
landslievende feestvreugde ; terwijl Bokkie
Bokkie-bènaargeestig is van 't begin tot
het eind, en alleen tranen wekt. Zooals het
daar is: En de Bokkies schreiden mee!
zal het hier zijn: »En de natie vrijde
mee".... dat 's toch heel wat anders!
Maar eilaas, ondank is 's werelds
loon, en wat wordt ondankbaarheid niet,
wanneer jaloerschheid haar nog prikkelt!
En hoeyeel jaloerschheid moet er wel in
onze kleine wereld zijn, als er 25.'!dichters
rondloopen, die, beneden den heer Priem
gesteld, zich / 500 zien onthouden, waarop
zij gehoopt, zoo niet gerekend hadden ?
Dat Priem nog leeft, zijn oogen nog in
zijn hoofd heeft en de jury tot aan den
huldigen dag niet voor laster en eerroof
treuren, dat dit in ons feestjaar plaats had.
Mij dunkt, de heer Fikkert zal wel verbaasd
zijn te zien waar eu hoe van zijne woorden
gebruik wordt gemaakt, de beer Vr. immers
spreekt van ^feestende den dood tegemoet" en
van »een groot feest, maardoor zy den dood
tegemoet gaat" (ik cursiveer).
Eerst heette het, dat de heer Stumphius
bedankte, omdat het drijven der feestelingen
hem te machtig werd en thans »dat zeer zeker
de heer Stumphius om gezondheidsredenen
bedankte, maar dat juist zy'n gezondheid had
te leiden van het drijven der feestelingen,
zooals hy' (mij) zelf heeft verklaard". Hoewel
met andere woorden, handhaaft dus de heer
Vr. zijn eerste bewering. Natuurlijk kan ik
niet oordeelen over hetgeen de heer Stumphius
hem aangaande zijne gezondheid zou hebben
meegedeeld, alleen herhaal ik, dat deze den
3 Juni 1899 reeds verklaarde, om de by' zijne
aanvaarding ontvouwen redenen en zijne voor
het presidium minder geschikte gezondheid te
willen aftreden; eerst op verzoek zijner mede
bestuurders besloot hij toen nog tot 1900 aan
te blijven. Dit geschiedde vóór dat de «fees
telingen" openlijk het hoofd weer opstaken en
de onderstelling, dat zij vóór dien al in stilte
zóó aan het «dry'ven" zijn geweest, dat de heer
St. er ziek of in zijne gezondheid door gekrakt
werd, is zelfs, waar het zulke onverlaten geldt,
wel wat kras.
Notaris Vr. verklaart nu niet gezegd te heb
ben, dat den heer mr. Mys het leven zuur
werd gemaakt, omdat hij tegen een groot feest
was. Dasr was ik wel bang voor, want, zooals
ik in mijn eerste schrijven dadely'k opmerkte,
de heer Vr. zeide het niet met zooveel woorden
en had daardoor gelegenheid er zich uit te
redden. Hoewel hij zeer goed heeft moeten
begrijpen, dat ieder, die zonder meer zijn stuk
las, don, dus niet gewilden, indruk zou krijgen,
dit deerde hem niet, zijne bedoeling was goed
n.l. zooals hy' thans verklaart: den lezers te
doen weten, dat den heer Mijs het leven zuur
werd gemaakt en dat deze daarom bedankte.
My wel, maar dan vraag ik wat doet deze
mededeeling dan zoo middan in een schrijven
over het al of niet wensehelijke eener feest
viering? Ik betwyfel echter zeer of het den
Vr. gelukt is de lezers te overtuigen, dat zijne
bedoeling inderdaad was, zooals hij ze thacs
opgeeft.
Inzake de anonieme afzending der
«blaadjesMijs" treedt notaris Vr. thans dus op eigen
gelegenheid als detective op. Hopen wij daar
van het beste; het mag wel dubbel in hem
wordea gewaardeerd, dat hij niet verkiest, dat
die ? verdenking op 'welk lid der llroecterschap
ook blijft rusten, waar die Broederschap toch
volgens hem bestaat uit leden van een meer
en meer dalend gehalte (gelukkig, dat de heer
Vr. *luitcngewoon" lid is!), die ook al een
merkbare achteruitgang van het notariaat op
hun geweten hebben. Dit vriendelijk oordeel
acht de heer Vr. voldoende gemotiveerd door
de opmerking, dat al in 1885 over de toekomst
der candidaten werd geklaagd, dat er vele
wetsontwerpen tot wijziging der notariswet
aanhangig zijn geweest en dat de wachttermijn
steeds langer wordt. Of zoo'n paar losse woor
den inderdaad eene voldoende motiveering
geven, dit laat ik met gerustheid ter beoor
deeling van den lezer.
Is het mij gelukt de afdeeling N.
BrabantZeeland in de oogen van den heer Vr. te
rehabiliteeren ? Hy' zegt uit met 't eene, maar
neemt het weer terug met 't andere woord.
Weer bly'ft hij hier vasthouden aan den letter
zijner beweringen en ik moet hem dus wei
toegeven, dat hij niet gezegd heeft, dat de heer
Treub door ons candidaat zou zijn gesteld,
omdat hy er ons door een feest bovenop zou
helpen. Neen gezege!, heeft hij dit niet, maar
het \vas de bedoeling van wat hij wél zeide
(men herleze slechts de betrokken passages)
Was het zoo moeielijk om hitr althans eens
ronduit ongelijk te bekennen?
Dat wy dan toch eene fout begingen door
te gelooven aan de mogelijkheid, dat een oud
voorzitter, tevens eerelid zitting zou nemen als
gewoon lid van het II. B., mag waar zijn,
gaarne gun ik elen heer Vr. het genoegen
onze afdeeling op de eene of andere fout te
betrappen, ik heb nooit beweerd, dat zij zonder
feilen zou zijn.
De stelling van het linge sale aanvaardt de
heer Vr. niet voor a s. openbare ambtenaren;
mij dunkt, dat het gecursiveerde woord hier
toch wel wat al te veel in zijne letterlijke
beteekenis wordt gebruikt; zijn die
ambte
?Mf»n.titiii«aitiiMiimiiiiiiiiliiiiiHiiiiiiiitimi.i.uiiiimmitiif minimi
vervolgd werd, het verbaast rne; in elk
geval het getuigt van den zachtmoedigen
aard mijner landgenooten.
Edoch te roemen is niet oorbaar.
Daar zijn van die neetooren .... ik zal
ze maar niet verder aanduiden. Zoo vind
ik er een in de Standaard, een zekeren
van Unen te R. Hoor wat dat giftspuwertje
afgeeft:
Het heeft zekere letterkundige jury behaagd
ons repertoire van volksdeuntjes met een nieuw
liedeken op rog onbekende melodie te verrij
ken. (?) Het heeft de niet geringe pretensie te
willen voorzien in een zeer sterk gevoelde
leemte op onze nationale feestdagen'', teneinde
de algemser.e vreugde te verhoogen. Met recht
deed zuik een aankondiging n> g al een en
ander verwachten. Een nationaal lied, vlooiend
van dictie, waar,n het nationaal gevoel gloeide
en tintelde, een lied, wa-:rop ook het beschaafde
en ontwikkelde element in ons volk trotsch
kon zijn, een lied elat het hart aangreep en
de nationale feeststemming zou kunnen opwek
ken en veredelen. En nu, luister een oogenblik
en oordeel. Voor ons ligt een berijmde vorstelijke
amourette van een hertog, iet of wat minziek
en trouwlustig, die der vertwijfeling nabij, het
koste wat het wil, een vrouw, een meisje wil
veroveren, onvoorwaardelijk met blondeharen,
arme prinsessen, met donkere lokken een
oodlottige gril, die u alle uitzicht op de liefde
van dezen dolenden Araaris vernietigt.
Onder de dochteren des lands is er niet
ne in staat de veeleischende liefde van zijn
stormend hart te voldoen en een onbe
dwingbare zucht naar niets minder dan een
pleziertochtje rond den aardbol maakt zich
meester van hoofd en gemoed.
Helaas I ? o wreedheid van bat onbere
kenbare noodlot zelfs de elementen
trotseerende, is die parel van kostbare waarde
nergens, nergens te vinden. liet heimwee
drijft hem huiswaarts, en zie wat hij met
bovenmatige opoffering en inspanning in oost
en west had gezocht dat vindt hij o,
wondere loop der ondermaansche dingen, toch
werkelijk aan eigen haard; hij staat daar,
verrast, verlegen, bewogen, in eens tegenover
een meisje, waarover hij wel eens gedroomd
had. Benijdenswaardige! de droomen van ons,
arme stervelingen! worden toch dikwerf zoo
naren zóó openbaar, dat alles wat hun aan
gaat, de kleinste bizonderheden niet uit
gezonderd, dadelijk aan de groote klok moet
worden gehangen ?
Het mijne heb ik hiermee gezegd. Myne be
doeling was slechts de lezers te waarschu
wen om aan 's heeren Vriesendorps bewe
ringen geen onvoorwaardelijk geloof te slaan
en aan die bedoeling heb ik thans zoo goed
mogelijk uitvoering gegeven. Als de heer
Vriesendorp later hier nog op de zaak terug
komt, zooala hij zegt zich voor te behouden,
dan zal ik er my' toe bepalen dat te betreuren.
Wil hij echter die nadere bespreking voeren
in de vergaderingen of het weekblad der
Broederschap, dan hoop ik het. waar noodig,
aan bestryding niet te laten ontbreken,
Breda, G Januari 11)01.
J. A. F. VAN ASPEBEN.
AanteeïeniDEBn,
Wij zullen het slotte wel eens worden!
Eakel nog dit.
Ten aanzien van het oordeel over het nota
riaat dat toch bestaat uit
oud-candidaatnotarissen haal ik nog aan den notaris Chs.
Miseroy in zijn «Ty'dsehrift voor Privaatrecht,
Notariaat en Fiscaalrecht 1900," eerste jaarg.
blz. 291, waar hy' spreekt over het voorloopig
verslag, betreffende hel laatste ontwerp tot
wy'ziging der wet op het notarisambt. Hij zegt:
»De lyst van klachten over de notarissen is
niet klein; de wijze waarop over het notariaat
gesproken wordt, bijna beangstigend". Dan
somt hij de bedenkingen, die tegen het nota
riaat gemaakt worden, op en tracht ze te
weerleggen.
De heer van Asperen zou het voorloopig
verslag en dit artikel nog maar eens moeten
lezen. Ean voorloopig verslag zal hem meer
waard zijn, dan mijne meening en de weer
legging van den heer Miseroy kan niet anders
dan hem sterken in zijn illusien.
De wachttermy'n moet immers regelmatig
langer worden, wanneer, zooals sedert jaren het
geval is, het aantal nieuwe candidaat-notarissen
per jaar, dat van het aantal benoemingen per
jaar telkens overtreft.
Tweemaal had de heer Stumphius het voor
nemen om af te treden. Hij verklaarde op 3
Juni 1899 (W. P. N. R. no. 1537 blz. 270)
op aandrang zijner medebestuurders nog n
jaar te zullen aanbeen. Na dat jaar werd
die aandrang vernieuwd, maar stuitte toen af
op zijn onlust, teweeggebracht door het drijven
der feestelingen, die terwijl Stumphius voor
zitter was, een onderzoek in de archieven
instelder, een buitengewone algemeene verga
dering deden oproepen en daardoor het gouden
feest een jaar wisten te verschuiven. 1)
Hoewel de heer van Asperen dit weekblad
niet de aangewezen plaats acht, maakt hij
rijkelijk veel gebruik van de ruimte, die hem
zoo gastvry' wordt verleend; mocht dit hem
niettemin gaan verdrieten, dan zal bij mij nog
wel in het vereenigingsblad willen aanvallen.
Ik ben bereid. Maar aan hém de eer van te
beginnen; ik waag mij, niet anders dan ge
dwongen, aan de weinige plaatsruimte en de
langzame wijze van opneming, die dat nota
rieel vakblad beheerschen.
A m s t., 8 Jan. 1901. J. VRIKSKSDOBP.
1) W. P. N. R. no. 1576. blz. Id9, Febr. 1900,
Missieve der 2ö10 Juli 1900 Stumphius
treedt af.
zaak willen weren, die door dat woord
zoovolkomen wordt uitgedrukt.
F. P. TER MEULEX.
flól een rectificatie.
Vergissingen zijn menschelijk en zetter of
corrector mogen ook wel eens een foutje maken.
Maar niemand staat gaarne te boek voor een
domheid, dio hij niet heeft begaan. De heer
W. Steenhoff verdenkt mij, buiten zijne schuld,
dat ik, in mijn laatste stukje mijzelven
citeerende, «kunsteloos" voor «ongekunsteld" heb
geschreven en aldus voor de hoogste deugd
iets zeer bedenkelijka in de plaats stelde;
buiten zijne schuld, want het staat er. Maar
ik zelf heb «ongekunsteld" geschreven, het
andere woord schijnt op de drukkerij er toe
vallig van te zy'n gemaakt; drukproef ter
revisie heb ik niet gehad.
Wat overigens den wensch van den heer S.
aangaat om het woord «schoonheidsgevoel"
voorloopig uit de taal te bannen, ik vind dat
wel wae veel gevergd. Uit de taal zou ik
evenmin het woord als uit de bouwkunst de
namelijk wreed verijile'd en ten spot gemaakt.
Een lachje en een blokje wordt gewisseld, ze
vinden elkaar natuurlijk, als in een legio on
mogelijke romannetjes, alleraardigst voor el
kander a. 't w. geknipt, en de zaak is zoo
goed als geklonken.
Nog enkele hartgrondige betuigingen van
wedorzijdsche sympathie natuuurlijk is de
verliefde ridder wijs genoeg, het vaderland en
het volk der Hollandscbe jonkvrouwe allerliefst
te vinden summa sumrnarum rnet verlof
van papa en mama arriveert het romantisch
avontuurlijk paartje in deze landouwen." De
overlevering verzwijgt eerbiediglijk den naam
van den overgelukkigen Mecklenburg'.-r en noemt
als de moeilijk gewonnen" schoone zekere
Wilhelma of met een meer intieme (en onjuiste !)
be:iaraing: Willemientje. Verrukkelijk, niet
waar! zoo iets doet de borst nog eens
zwellen, het harte jubelen voor ons doorluch
tige, roemrijke vorstenhuis, welks historie met
gouden letteren in 's lands kronieken geboekt
is. En wat zegt een ernstig, wel beredeneerd
oordeel over dit s'r-vatliedje", gewijd aan een
der gewichtigste gebeurtenissen, welke onder
den zegen des Allerhoogsten, onze geëerbiedigde
Koningin zal kunnen doorleven! liet onderwerp
en zijn behandeling doen u toch het banale,
het lachwekkend sentimenteele, de alledaagsche
vrijerijlievigheden, de liefdeshistorie van een
Hollandsche keukenmeid en een welbereisden
matroos, terstond in het oog sprinrpn Een
prins gemaal, een krachtig zelfbewust man aar.
de zijde van de laagste spruit uit een
geslr.;;-van helden en koningen, clui is da ^linnaa»
van het liedje ten eenenmale niet."
En wat zal men nu doen na deze pedante
verguixing en hatelijke verkleining van een
dichter en zijn lied?
Naar de pen grijpen, om zin voor zin te
weerleggen, en dan ten slotte dien van Unen
zelf' de ooren eens te wasschen, die niet
niets beters weet aan te komen dan niet
een »liedeken van minne uit ouden tijd".
Moest ick nog lang uw oogskens derven
En uw claer aenschijn,
Soo sal ick wel van rouwe sterven,
Van rouw en minnepijn,
Ja, j*, van rouw en minnepyn."
Een zienswijze.
Potentaatjes ! .. .. Den 3den December jl.
werd door de politie te Zutfen een proces
verbaal ingediend bij den commandant van de
Reconvaleeoenten-afdeeling der Koloniale Re
serve tegen een wachtcommandant, over het
niet verstrekken van gevraagde assistentie.
De commandant, de kapitein J. van
Hartingsveld, gelastte den compagnies commandant
van dien wachtcommandant; den sergeant
Fabriek, middels kantteekening op het proces
verbaal, zonder dat de sergeant nog iets van
het proc.-verb. afwist; zonder het minste
onderzoek, dus zonder dat de schuld bewezen
was, dien wachtcommandant streng te straffen.
Menschen, die wél eens gehoord hadden,
van machtsoverschryding en willekeur vroegen
mij of dit er nu een staaltje van was!
De sergeant Fatiriek verzocht den burgemeester
der gemeente Zuifen, in diens kwaliteit als
hoofd der politie, de zaak te doea onderzoeken,
tevens de zaak uiteenzettende, zooals ze zich
werkelijk had toegedragen, en den agent van
politie J. P. den Bakker beschuldigende de
zaak verkeerd te hebben voorgesteld. Zes dagen
gingen voorby zonder antwoord. Op een her
haald schrijven, kreeg de sergeant eindelijk
ten antwoord, dat, volgens de zienswijze van
Z.EAchtb. de agent van politie volkomen
correct had gehandeld en dus van hem geen
onderzoek te verwachten was.
Makkelijk toch maar, als men de macht
heeft er eene zienswijze op na te houden, die
een onderzoek naar ingebrachte grieven
onnoodig maakt.
JAN.
De panze in liet Concertgebouw.
Mijnheer de liedacteur!
In het Handelsblad is een
»Niet-Amsterdammer" eene lans komen breken voor het
niet weder invoeren van de pauze, bij de
namiddag-concerten in het Concertgebouw,
daar hij geene behoefte heelt aan eene
opfrissching, omdat hij nu en dan tegen betaling
van /' l entree komende eerst ten half drie
aanwezig behoeft te zijn, wat hem als
buitenman gemakkelijker is; terwyl de schade van
den pachter van het buffet hem totaal onver
schillig is.
Als geabonneerde en getrouwe bezoeker
denk ik, die te Amsterdam woon, daarover
anders dan onze buitenman. Kom ik bij den
aanvang van het concert, wat ik het liefst
doe, dan was de pauze my steeds zeer welkom.
Niet alleen kan men zich eens opfrisschen,
maar de zaal wordt ook eens opgefrischt, wat
uit een hygif nisch oogpunt wel noodig is, wegens
de uitwaseming van de menschen en van de
winterjassen en mantels, die dikwijls van
hemelschen dauw zyn doortrokken. Voor velen met
mij is de pauze tevens eene aangename rust
na de inspanning van het luisteren en wordt
het aanhooren der uitvoering, aan n stuk,
zonder pauze, eene vermoeienis.
Die vermoeienis is gedeeltelijk ook een ge
volg van de er;ge zitplaatsen, waaruit men
zich dan wel eens wil opheffen,
Kan ik niet steeds by' den aanvang komen.
wat met anderen ook wel het geval zal zy'n,
dan wacht ik de pauze af, om nog eene goede
zitplaats machtig Je worden, ledig gelalen door
anderen, die na de eerste afdeeling zijn ver
trokken. Voor menigeen is de verandering ook
uit dat oogpunt geene verbetering. Niet ieder
een heeft gelegenheid altijd het geheele concert
bij te wonen en door de splitsing in twee
afdeelirigen werd dat gemakkelijk gemaakt.
In tegenstelling met den buitenman, vir.d
ik de aan den pachter toegebrachte schade
wel degelijk bard; de man rekende bij zy're
pacht op de verteringen in de pauze. Het
supprimeeren van de pauze, acht ik tegenover
hem eene onbiiiijkheid, tegenover de bezoekers
der concerten, die de pauze gewenscht achten.
eene zeer onwelkome nieuwigheid.
De ondergeteekende zou alzoo niets liever
zieri dan het herstel van de pauze.
U dank zeggende, mynheer de Redacteur.
voor de verleende plaatsruimte,
Hoogachtend,
Een lid rein af de oprichting van
het Concertgebouw.
Neen ik weet beter.
Ik begin eenvoudig 't lied zelf wier te
lezen: »Iri Mecklenburg daar woonde een
Vorst," enz. enz. en laat me meevoeren
op Priem's golfjes, als zat ik zelf in een
bootje, vlak naast dat huwelijksbootje
om ziel en lichaam te kittelen nut de
fijne geuren, de geestige gedachten, de
warme gevoelens, de zoele bt-loften en de
heerlijke triomf kreten, die op m ij aan waaien,
gedragen doorliet briesje, dal Priem ?.humo
ristisch, vertrouwelijk en hartelijk'' over
Nederland zer.dt.
Probeer het maar eens... mij allhans is
het gelukt. Daarna was ik die heele kritiek
en muggenzifterij vergeten met uitzon
dering van ten enkele onbeschaamdheid.
Die vinnige opmerking, dat hel Hertog
Hendriks lied herinneren zou aan deuiiiours
van een »hollandsche keukenmeid en een
\velbereisden matroos", hield nog in mijn
geheugen stand, zopals de leelijke nasmaak
van een niet al te frisch ei of'derjageur van
watduivelsdrek. Maar ik twijfel er niet aan,
als dit lied maar eerst eens door een evenknie
van Priem in 'tmusicale getoonzet is, zal
zelfs dat venijnigheidje geen meiisch zijn
genot meer kunnen bederven.
Toch zou ik der jut v, al ware het alleen
maar om dien 25o poëeten den mjdigen
mond te snoeren, in overweging willen
weven, de redaclie van De leleyraaf te
verz;.eker\ bet »dozijn" dat zij, juiy, na
moeir;aa:n proeven onder de elite rangschikte,
i'.Lnog te publiceeren. De Telegraaf heeft,
m. i. voor haar vijfhonderd gulden loch
recht op eenige meerdere copie, dan de nu
opgenomen zes coupletten ; en haar vader
landslievend streven verdient allhans deze
belooning, dat zij den »slotindruk" van de
juiy moge staven: »dat heel wat warmte,
heel wat liefde voor Vaderland en Oranje
huis in Nederland leeft en slechts op een
gelegenheid wacht om zich op dichterlijke
wijze Ie openbaren".
Zooals het nu gaat, is .al die geopen
baarde warmie eenvoudig verspild, en
blijft die liefde opgesloten in 's blads brand
kast. Is het niet een nationale ramp?