De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 20 januari pagina 1

20 januari 1901 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

F. 1230 DE AMSTERDAMMER A°. 1901. WEEKBLAD VOOE EDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1381 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-12'/2 Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capuoines tegenover het Grand Café', te Parijs. Zondag 20 Januari. Advertentiün van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel a 0.40 Annonces uit DuitsrMand, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen, door de firma HUDOLF J10SSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N HO U D. YAN VERRE EN VAN NABIJ: De heldeneenw. Eene na- en voorbetrachting, door A. E. U Contrasten, door G. Horens de Haas. De wijze Tan verkiezing voor de Kamers van Arbeid, door C. v. D. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Een moeilijk jaar, door H, WETENSCHAP: Levensleer, door prof. jhr. v. d. Wijek KUNST EN LET TEREN: Muziek in de Hoofdstad, door Ant. A verkamp. Mr. Ch. M Dozy (met portret), door F. A. B. Nieuwe tiitgavon, door J, E van der Pek Tentoonstelling van werk van Wiggers en O Van Bylandt, door P. Schrijftaal-vereenvoudiging in Frankrijk en Nederland, door R. A. Kollewijn. Boek en Tijdschrift, door G, van Hulzen. FEUILLETON : De Amicitia. Naar het Engelsen van William Somerset Manghiun. II. KECLAMES. VOOB DAMES: 't Leven in 't land van de Middernachtszon, door Betsy Nort Allerlei, door Caprice. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KBONIEK, door D. Stigter. - Boekaankondiging. SCHAAKSPEL INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVERTENTIEN. liiHiiimiiintiiiiiiimntiiinttmninnHMntmnnmMnmimnniinnmiii De heldeneeuw. De schrijver van »Van-Dag-tot-Dag", is ten zeerste verbolgen over ons antwoord op zijn artikel, waarin hij zich verdedigde tegen de voorstelling, als zou hij in de Dreyfus-zaak den doofpot hebben aanbe volen in strijd met zijn aankondiging van de aanstaande heldeneeuw. Over de helden eeuw, vinden wij in zijn artikel »tot ver weer" nu geen woord meer. Dat onze stelling luidde: gij »die met de Gerechtigheid den Almachtige" om de heldeneeuw bidt, moogt niet in overeen stemming met Kajafas' advies de leer hul digen, dat onrecht een Kiek volk kan ge nezen, het blijft den lezers verborgen ; en het eenig antwoord is: ik ben niet radicaal, »ga niet door dik en dun slechts op n doel los, ik geloof in het onont beerlijke van geven en nemen"... m. a. w. dus, ik mag onrecht als geneesmiddel voor schrijven!! Alsof iemand die de heldeneeuw inleidt ook wel met het Recht mocht transigeeren ! Meent de heer B. nu werkelijk, dat hij, het oog op den Almachtige gericht, zulk een ernstige kwestie ter zijde kan stellen, zonder zichzelf te blameeren? * * * Het tweede punt van ons betoog betrof de verklaring van den heer Boissevain: »van n zaak zijn en blijven wij overtuigd: Nederland en zijn Koningin hebben in den Dui.tschen Keizer een oprechten vriend." Wij trachtten aan te toonen, dat het ver leden van den Duitschen Keizer den idealist Boissevain het recht ontnam, om aangaande dezen vorst, die zijn telegrammen van 1895 en 1896, anders gezegd Kruger zoo hardvochtig had verloochend, als van onzen wprechten vriend" te spreken. Geeft nu de idealist Bossevain ons een verklaring van hetgeen hij onder de woorden oprechten vriend verstaat; neen, hij verzekert eenvoudig: »ik beoordeel Z. M. niet naar een enkel woord of een enkele daad (!) maar naar zijne geheele staatkunde en houding tegenover de Koningin en ons land." En wie beoordeelt den Keizer dan wel naar een enkele daad? Wij althans hebben juist, naar aanleiding van 's Handelsblads taal, een gansche reeks van daden toege licht in ons Nr. van 23 December. Wilhelms geheele staatkunde en houding tegenover de Koningin en ons land! Wat is dit anders dan een woord? De staat kunde, en dan nogal Wilhdms staatkunde, en oprechte vriendschap! Ook hier dus niets tot antwoord dan een frase. * * In de derde plaats wilden wij den Vandag-tot-Dagschrijver onder het oog brengen, dat hij zijn eigen leerrede over de hoffe lijkheid vergat, nu hij dadelijk daarop een stortvloed van booze woorden over zijn tegenstander Troelstra uitgoot. Die uitdrukkingen waren o.m., «onhandel bare karakters, onnut timmerhout vol kwas ten, onaangename menschen; ziet eens welk een onafhankelijke waardige volks man ik ben, ik durf iemand die niet antwoorden kan beleedigen; zich naar voren ellebogend democraat; onbeschoftheid, laat dunkend, rauwe hatelijkheid, ongemanierde vrijpostigheid, ploertigen vorm, blaffende oratie"; evenals wij nu, na ons kalm en zaakrijk betoog, onthaald worden op de woorden : honend, schimpend, meedoogenloos loshakken, op de ruwste wijze enz. Mocht de heer Bossevain in n adem zeggen: »Ik geloof dat een staatsman, wel doet aanvankelijk datgene te zoeken, waarin hij met zijn tegenstander over eenstemt. Dus worden koorden van sym pathie gevlochten, die geen bindende, maar trekkende kracht moeten uitoefenen" en zijn tegenstander aanvallen gelijk hij deed? Maar ook deze vraag komen zijn lezers niet te weten ! Zonderling genoeg vindt men in heel de liberale pers geen heftiger bitterder scribent, dan juist de Van-Dag-tot-Dagschrijver, die onverdroten de zachtmoedig heid, de bezadigdheid, de inschikkelijk heid, de goedhartigheid en soortgelijke eigenschappen verheerlijkt. Wanneer een ander de helft van de onbetamelijke woorden, die uit Boissevain's pen vloeien, gebruikte, zou hij door dezen zedenmeester reeds lang zijn gesignaleerd, als een schrijver, die uithoofde van zijn ongemanierdheid geen antwoord meer waard was. Verklaarbaar en tot op zekere hoogte vergeeflijk is dit; daar dient gelet te wor den op de prikkelbaarheid, die allicht bij een lyricus, en vooral bij een lyricus van eenigszins vrouwelijk gestel, spoedig de zelf beheersching doet te loor gaan; en dan, men zal in het binnen- en het bui tenland niet licht een journalist van eenigen naam kunnen vinden, zoo zwak in het geleidelijk argumenteeren. Het zingen is hem toevertrouwd, ook het bezigen van booze woorden, maar op den weg der redeneerenden treft men hem zelden aan. Dat pad is hem te eentonig. Zoo ook nu in zijn antwoord, en almede ten opzichte van dit derde punt: Om te bewijzen, dat hij Troelstra al die hatelijke woorden wel als liefdevol tegenstander naar het hoofd mocht slin geren, schrijft hij: »Indien een ander ka merlid tabak rooken veroordeelde, gelijk do heer Troelstra de jacht, dan had hij met evenveel recht H. M. kunnen vragen den hertog het rooken af te leereu;" of, als hem nu blijkt, dat Troelstra alleen over den Meeklenburgschen staat heeft gesproken en dus niet op het Duitsche volk ge schimpt: »Een Fries zou iemand die op Nederland had geschimpt, niet toegeven dat hij het beter maakte door te verklaren alleen Friesland bedoeld te hebben." Zoo iets schrijft de heer B. dan tot zijn ... verweer. Een ander staaltje van redeneertrant uit het zelfde artikel. Wij hadden geschreven: »En het ge vaar van dit tegelijk wereldsch en bovenaardsch bestaan, wordt nog grooter, nu de zanger Boissevain, althans voor niet verwende, dat is niet zeer verfijnde ooren, een welluidende stem heeft. Zeker, hij behoort niet tot de leeuwerikken, de nach tegalen of de lijsters; zóó zuiver is de klank zijner liederen niet; maar toch zal men hem op n lijn mogen stellen met den spreeuw, die onvermoeid kwinkeleerende op hoogen tak, zonder zich ook maar even te bedenken, tonenrijen uit het open bekske doet rollen, die, zooal niet het allereelste gevende, toch telkens van min of meer nabij aan het beste her inneren, dat uit aardsche keelen is ge kweeld." Wij gaven dus in beeldspraak, zoo duidelijk mogelijk te kennen, hoe wij betrekkelijke letterkundige verdienste aan B.'s Van-Dag-tot-Dag toeschreven, en lieten daarop nog waardeerende woorden volgen. En wat lezen wij nu ? »Ik word toch ten besluite »een spreeuw1' genoemd", (als hadden wij daarmee de persoon en niet de soort van lyriek bedoeld !) «Voortaan kan men met treffende vo gelnamen elkander overtuigen. -Jij bent een spreeuw!" »Neen, maar jij bent un cacatou en colère." »En jij niets beter dan een conser vatieve huismosch." »Nu, liever dat dan een radicale kraai!" »Weet je wat jij bent, een opportu nistische nachtuil, die je liefst achter het kruis van kerktorens verstopt!" enz. enz." Staat nu op deze hoogte des Heeren Boissevain's polemiek! Welk een mate van geest... als waren wij en onze ambtsbroeder te samen in een paar straatjongens veranderd, die elkander dienden met de bekende soort van repliek. En dat in 't eerste liberale blad van Nederland, pas nadat de heldeneeuw is aangekondigd, waarin immers naar het «?moedig beleden beginsel" en «het actieve geloof' noch spreeuwen, noch kakatoes, noch musschen, noch kraaien, noch nacht uilen meer zullen zijn. * * * Maar daar is n zaak, die de heer B. zeldzaam grievend vindt. Hij meent, wij verwijten hem, dat hij misbruik heeft gemaakt van Gods naam. Nu, op dit punt zij hij gerust. Nog nooit hebben wij iemand zijn geloof kwalijk ge nomen, noch de verkondiging van eenig geloofs- of ongeloofs-idealisme. Ook hem dus niet. Onze stelling was: U, die met de Gerechtigheid, God bidt om de heldeneeuw, is het verboden het Recht, als dit u ..e lastig wordt, in den doofpot stoppen. Gij, die als idealist spreekt, behoort u, zooals men thans keizer Wilhelm kent, te onthouden van hem voor te stellen als onze oprechte vriend. Gij, die zegt: »wat mij in helden zoo aantrekt is, dat ze de handen blijmoedigglimlachend uitsteken en doen. Niet dour woorden en preeken, maar door daden en voorbeeld reinigen ze de aarde" moogt uw eigen betuiging niet tot schande maken, zoodra een tegenstander u mishaagt; ge behoort te bedenken, dat voor den jour nalist, ook in deze, woorden daden zijn. »Ben ik dan een huichelaar?" «Schrijf ik als een frasenmaker zonder hart?" zoo vraagf B. «Zeker, maar al te dikwijls is het hart dat tot daden voert daarbij afwezig. En toch beschouwen wij den heer B. niet als een huichelaar. Dat zou hij eerst zijn, als hij zijn idealisme opzettelijk gebruikte om booze dingen te doen. Neen, hij zingt zonder hart dal tot daden voert, in een gevoel voor idealisme; maar dat iets, zoo moeilijk te definiëeren, ver dient niet den eerenaam van hart, als der ziele diepste wezen. Zeker, het hart zou de kracht van dat idealisme kunnen zijn, maar dan moesten ook daden volgen, en zou onmogelijk de schrille tegenstel ling zijn waar te nemen, die wij in de drie hierboven genoemde gevallen hebben aan gewezen. Daarom noemden wij bet tegelijk bovenaardsch en wereldsch bestaan van den Van-Dag-tot-Dag-schrijver gevaarlijk. Zijn idealisme vergezelschapt het platste proza; en hij noch zijn lezer behoeft een andere beweegreden aan ons schrijven toe te kennen dan den eenvoudigen lust ons van een taak te kwijten, als de ver vulling van een plicht den journalist op gelegd : het publiek te waarschuwen tegen het verleenen van een idealistisch karakter aan daden, niet alleen met B.'s, maar met elk idealisme in strijd. Edoch, de heer B. zorgt er voor, dat zijn lezers hiervan niets te weten komen; zelfs de geringste poging ona objectief het door ons geschrevene weer te geven, bleef afwezig. De lezers van 't Handelsblad moeten de overtuiging krijgen, dat het ons doel is geweest den redacteur te honen, te be schimpen, te belasteren... en alweder kunnen wij hiertegenover niets anders stellen dan de herhaling van onze vroe gere opmerking: dit is geen doen voor een journalist, die den Almachtige smeekt: ach, kome dan toch de hfldfneeuw met de deugd en de gerechtigheid ! De heer Boissevain, poseerende als iemand, die door ons voor huichelaar zcu zijn uitge maakt, zegt dan in deze hoedanigheid, dat onze opmerking »wij spreken hier alleen over den journalist en niet over den mensch Boissevain" het houden van een slag om den arm is, een radicaal onwaardig. Wij meenden, dat het allerlaatste, waar van onze collega ons kan verdenken, zou zijn het houden van een slag om den arm bij het bespreken van zijn persoon. Moet dat dan nog opener en duide lijker? Maar hoe openhartig ook, welk een aanmatiging zou het van ons zijn, niet uitsluitend over den journalist Biissevain te handelen, maar ook over den mensch B., ons bijna geheel onbekend? Of moet men hem, op zoo gevorderden leeftijd nu nog vertellen, dat over zijn naaste te oordeelen een te moeilijk werk is voor ieder, die er iets van begrijpt hoe gecompliceerd het menschelijk karakter is? Bij den journalist B. hebben wij, op grond van feiten, geconstateerd een nei ging tot idealistisch oreeren en een han delen in strijd met die redenen. En daar men naar de leer van «Christus" aan de vruchten den boom kent, urenen wij dezen boom, den journalist Boissevain, niet een idealistische maar een gewoon oppor tunistische kern te moeten toeschrijven. Verder gaan wij niet. Misschien echter is de journalist Bois sevain zelf eerst tevreden, wanneer wij twee kernen, ticcc harten bij hem aannemen, en, gaarne bereid hem genoegen te doen zullen wij ons aan dat spraakgebruik ge wennen, maar dan is van onze zijde de vraag geoorloofd, dat hij eens nadenkte over zichzelf en tot klaarheid gekomen, ook ons eens inlichte, omtrent de ver houding, waarin die beide zielen tot elkan der staan. De wijze, waarop het dualisme thans nog aan den dag treedt, maakt het raadsel den journalist Boissevain wat al te groot. VERBETERING. De eerste regel van kolom l pag. 2 van ons vorig nummer behoort gelezen te worden regel zes: na de woorden : Keker Wilhelm. Deze misstelling ter zetterij waardoor aan den heer Boissevaiu wordt toegeschreven, wat keizer Wilhelm op zija rekening had het verlooche nen van Kruier zal door den nauwletlenden lezer wel opgemerkt en verbeterd zijn. Het doet ons genoegen nu ook den heer Boissevain uit den dioom een benauwdtu droom te kunnen helpen. Eene ]NTa~ en Voorbetrachting. Bij de behandeling van de begrootingen van Oorlog en Marine bleek dit jaar dat wij aan den vooravond staan eener algeheele herziening van ons defensiewezen. En de gedachtenwisseling daarbij gevoerd kan voor ons \urstrekkendegevolgenhebben, mits de feiten, die zich hebben voorgedaan worden bezien in het juiste licht, en daarnaar onmiddellijk gehandeld. Bij de beraadslagingen over beide boven genoemde begrootingen traden twee hoofd momenten vooral op den voorgrond. a. De verklaring van de leden van Kol en Scret, gesteund door den Minister van Oorlog, omtrent de noodzakelijkheid van eene wijziging der thans van kracht zijnde vestingwet. Zijne Excellentie de Minister van Oorlog beweert zelfs dat »die wijziging binnen betrekkelijk korten tijd zal moeten plaats hebben'. b. Erkend werd dat de Ministers van Oorlog en Marine afwijkende meeningen huldigen in zake de landsdefensie. Hieruit vloeit voort de noodzakelijkheid dat het Departement van Marine zijn plan van kustdefensie terugtrekt, zooals het in officiëele geschriften is neergelegd en verded'gd. ? * Bij het ontwerp van wet tot regeling van de samenstelling der landmacht, inge diend bij de Staten-Generaal en hetwelk wellicht eerstdaags in behandeling zal komen, worden 37,000 man bezettings troepen uitgetrokken nevens een sterkte van 45,000 man aan veldtroepen. Waarop steunt het aantal van 37.000 man bezet tingstroepen ? Op het bestaande vestingstel sel in geen geval, want van regeeringswege wordt verkondigd, dat de desbetreffende wet ten spoedigste moet worden herzien. Noch de nieuwe Hollandsche Waterlinie, noch de Stelling van Arasterdam kunnen als basis van berekening gediend hebben. De eerstgenoemde stelling heeft zichzelve reeds overleefd en doet nog slechts dienst om der Marine een raison d'être te geven, en van de laatstgenoemde schijnen de dagen geteld te zijn. In de Memorie van Antwoord behoorende bij de begrooting van de voltooiing van het vestingstelsel dienst 1901 heet het: »tILj (de minister) hecht nog zeer veel waarde aan die stelling en blijft overtuigd van de mogelijkheid om haar, na de voltooiing met kans op goeden uitslag te verdedigen". Weinig vertrouwen in eigen inzicht is uit deze woorden van den vroegeren vestinaman bij uitnemendheid op te maken. Nog waarde hechten en gelooven, heet het dus j hier, aan de mogelijkheid eener verdedi ging van de stelling van Amsterdam na de voltooiing, uitgesproken als een zuivere persoonlijke meening, daar, waar aange toond had moeten worden de noodzake lijkheid dier stelling en de zekerheid dat eene hardnekkige verdediging de omstan digheden teri onzen gunst.e zullen wijzigen. Hoe snel de inzichten ten deze veranderen moge blijken uit de omstandigheid dat deze minister van Oorlog de stelling van Amsterdam oorspronkelijk wilde afwerken in vijf of' zes jaren tijds, daarna in 12 jaren, welk voornemen de Minister bij de behandeling der Vestingbcgrooting voor Islc.i niet wenschte te laïeu varen, omdat hij met het doen van voorstellen tot eene nog langzamere wijze van afwerking, zijne verantwoordelijkheid «volkomen ongedekt zou achten.' Ttians gaat, de minister over in »het langzaamst mogelijk tempo" door hem in l SUS kortweg deu slakkrnyany genoemd. Het wil mij dan ook voorkomen dat het aantal van 37,000 man vestingtroepen welke men wettelijk wil vastleggen, zich baseert op geen enkel deugdelijk beginsel. Zoo;\ls thans de inzichten zijn en zich nog steeds wijzigen, wordt ten onzent weinig waarde meer gehecht aan liniën en stel lingen, en meer en meer aanvaardt men het juiste beginsel dat de levende kracht van een volk, en een opgewekte en ge zonde nationale geest het beste bolwerk zijner vrijheid zijn. De minister van Oorlog aanvaardt verder het reeds vele jaren geleden door de Roo van Aldenwerelt uitgesprokene, dat leger, vloot en vestingstelsel te zamen een orga nisch en harmonisch geheel behooren te vormen. Het vestingstelsel bepaalt het aantal vestingtroepen, en waar wij daar omtrent een nieuwe wetgeving hebben te verwachten, had deze vóór de ingediende militaire wetten, op zijn minst gelijktijdig moeten zijn ingediend. Van eene oordeel kundige reorganisatie onzer levende strijd krachten kon dan ook thans geen sprake zijn, omdat men niet tijdig gezorgd heeft nheid te brengen tusschen de verschil lende onderdeelen. * * * Meermalen is er in de pers en in de StatenGeneraal op aangedrongen om de Departe menten van Marine en Oorlog samen te smelten tot een Departement van Landsdefensie, omdat men dan alleen verzekerd is werk te krijgen uit n stuk. Bijzonder sterk was deze aandrang dit jaar bij de behandeling der begrootingen voor Oorlog en Marine, en zulks naar aanleiding van de zeer verschillende beginselen, welke beide departementen hebben aanvaard voor den aanbouw van materieel en voorgrondslag hunner organisatie. Het Departement van Oorlog gaat toch uit van de veronderstel ling eener hardnekkige verdediging van de Stelling van Amsterdam, terwijl de Holl. Waterlinie al of niet, naar omstandigheden, zal worden verdedigd, terwijl het depar tement van Marine een stand houden tot het uiterste in laatstgenoemde linie voor staat. Ook de minister van Oorlog erkende de noodzakelijkheid dat in zake onze defensie of Oorlog of Marine de hoofd leiding zal moeten hebben, hetgeen feitelijk neerkomt op een ministerie van landsdefensie. De minister van Marine verde digde met een hardnekkigheid, eigen aan overdreven korpsgeest, een zelfstandig Marinedepartement, niet om prineipiëele maar om redenen van bijkomenden en ondergeschikten aard. Zelfs het lid Verhey moest erkennen, dat tusschen Oorlog en Marine niet die eenstemmigheid in den ken en werken heerscht, welke als eerste voorwaarde moet worden beschouwd om vruchtbaar werkzaam te kunnen zijn. De wijze waarop de heer Verhey dit gebrek trachtte goed te praten, deed het des te sterker uitkomen. De Minister van Marine verklaarde nog, dat men van voldoende overeenstemmii g tusschen de Departemen ten van Oorlog en Marine in zake landsdefensie is verzekerd. Van deze meening zal ieder wel het zijne gedacht hebben, maar wel niemand zal gedacht hebben, gelijk Zijne Excellentie. Eenige verbetering is ten deze te bespeuren, wanneer men mag aannemen, dat het terug nemen van het ontwerp van wet, waarbij een schip voor binnenlandsche defensie werd aangevraagd, voortspruit uit de omstandigheid, dat het departement van Marine de Vesting Holland als terrein der hardnekkige verdediging heeft laten vallen, welk beginsel jaren geleden door het departement van Oorlog is aanvaard. De tegenkanting, welke de instelling van een Departement van Landsdefensie van Marine ondervindt, spruit voort, geloof ik, uit slecht begrepen kastegeest, waardoor men hier eigen zelfstandigheid wil behou den, in stede een onderdeel van een orga nisch geheel te wezen. Vermeend partieel belang zwaait hier den scepter over be langen van het gemeen. Ook redenen van zielkundigen aard pleiten voor samenvoe ging der departementen van Oorlog en Marine. Vele marine- en vestingmannen, personen van groote bekwaamheid en werklust^ hebben hun geheelen diensttijd gearbeid aan de inrichting van de lancUdefensie, zooals zij thans bestas1", maar nu eerst inziend dat de grondslag, waarvan zij zijn uitgegaan, eene foutieve is, kan men moeilijk van hen eene erkentenis vergen dat zij nutteloos werk hebben ge leverd. Hun invloed is alleen te neutraliseeren door een nieuwe, krachtige organi satie, in den vorm van een Ministerie van Lands defensie. # Om boven uiteen gezette redenen hoop ik dat de militaire wetten niet op het rooster van werkzaamheden zullen worden : gebracht van de Tweede Kamer der StatenGeneraal ; wel hoop ik dat de regeering ' deze zal intrekken, omdat bij nader inzien blijkt, dat men met deze wetten niet bereikt, hetgeen is beoogd. Geen verwijt over deze eventueele intrekking kan dezen minister van O rlog treffen, integendeel, zulk een daad ware eene bevestiging van' zijne hooge karaktereigenschappen, 'waar voor Zijne Excellentie zoo vaak hulde is gebracht. Maar tevens was het een erken tenis van het feit dat de ingediende mili taire wetten in den lande voor velen aan leiding zijn geweest zich het militaire vraagstuk met ernst toe te wenden, tengevolge waarvan het nu eerst mogelijk' is het in zijn geheele breedte en diepte te overzien. Niet mag bovendien verzwegen worden, dat, wat betreft de kustdefensie niets wordt geregeld, dus de bestaande wanorde van denkbeelden en maatregelen daaromtrent bestendigd blijft. Men kan zeggen dat de gevoerde gedachtenwisseling de dringende noodzakelijkheid heeft aan getoond om de reorganisatie te beginnen van boven- en niet van onderaf, d. i. dat als eerste en voornaamste maatregel moet worden beschouwd de instelling van een Ministerie van Landsdefensie, omvattende n Oorlog n Marine. Waar de noodza kelijkheid daarvan door alle partijen is erkend, en men hier te doen heeft met een nationale zaak van groot aanbelang, ver wacht ik dat meerdere partijen de instel ling van zulk een Departement op hunne

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl