Historisch Archief 1877-1940
F. 1236
DE AMSTERDAMMER
A°. 1901.
WEEKBLAD
NEDERL
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12 V*
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Cnpncines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 3 Maart.
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O D D.
VAN VEKBE EN VAN NABIJ: De legerwetten,
Een doodend beginsel, door X. Het fundament.
China en de Mogendheden. WETENSCHAP:
Psychologische omtrekken, door dr. C. J. Wijnaendts
Francken, beoordeeld door prof jhr. van der
?Wijck. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Eene
internationale vereeniging, door H. TOONEEL
EN MUZIEK : Van een Arendsjong", door Joh. W.
Broedelet. Muziek in de Hoofdstad, door Ant.
Arerkamp. KUNST EN LETTEREN: Onder
de St. Maarten", Bouw- en sierkunst" en Wijze
van Aanbesteding, door J. E. van der Pek.
Böcklin over Bembrandt, door J. H. S.
Boekaankondiging. In het teeken der waterlelie, door
W. G. van Nouhuys. FEUILLETON : En toch...
Schets van Freiherr v. Ompteda. Naar het Duitsch,
door P. S. K. RECLAMES. VOOR DAMES:
Kleine martelaars en jeugdige misdadigers in
Italië, door E. K.?H. De vorstinnen en de vred.;,
door Vera. Uit Engeland, door v. d. V.
Allerlei, door Caprice. FINANCIEELE EN
OECONOMISCEE KRONIEK, door D. Stigter.
SCHAAKSPEL. SCHETSJES : Van Napels naar
Gibraltar, door C. M. V. INGEZONDEN.
PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVER
TENTIËN.
De legerwetten.
In Het Centrum treffen -wij een hoofd
artikel aan, waaraan wij 't volgende
ontleenen:
De behandeling vau de ingediende
Legerwetten heeft twee groote vraagpunten naar voren
geschoven.
lo. Is er een generaal p'an van defensie, en
zoo ja, is er voldoende overeeneenstemming tus
schen de departementen van Oorlog en Marine
om verzekerd te zijn, dat de gelden voor onze
verdediging nuttig worden aangewend?
2o. Moet er worden aangestevend op een
volksleger naar Zwitserscben t raat; ofwei moet
worden voortgegaan een copie te leveren van
hetgeen groote Rijken in deze tot stand brergen?
In reeds menige brochure en herhaaldelijk
ook in dit blad is erop gewezen en met be
wijzen gestaafd, dal er gén plan van defensie
bestaat, waarop de verdediging van ons land
berust, en waarin de taak van leger, vloot en
vestingstelsel zoodanig is omschreven, dat deze
drie groote deelen concentrisch samenwerken.
Waren de bewijzen ondeugdelijk, de argu
menten te ontzenuwen geweest, menig Kamerlid
zoude zich verplicht hebben geacht, geruststel
lende verklaringen af te leggen. Drch juist dit
is niet gescbied. De behandeling der ingediende
legerwetten heeft in deze elke illusie, welke
nog mocht bestaan, weggenomen.
//Toen menig Kamerlid, met stevige bewijzen
gewapend, gewaarschuwd had tegen opdrijven
van eiken militairen last, omdat in zake de de
fensie t ea onzent heerscht de grootst mogelijke stel
selloosheid, desorganisasie en anarchie, kwamen
de Ministers van Oorlog en Marine een roerende
eenstemmigheid betuigen wat betreft de inzichten
in zake laudsverded ging.
//Maar daarmede hebben zij zich-zelven den
genadeslag toegebracht.
Gedurende het geheele minislerieele lenen van
dezen minister van Oorlog heeft de stelling van
Amsterdam gegolden als het zwaartepunt onzer
defensie, ja telkens en tetkens werd een wet in liet
vooruitzicht gesteld om deze stelling binnen enkele
jaren af te werken. De N.-II. Waterlinie werd
aangemerkt als sperlinie, welke al of rdet verdedig d
zoude worden, naarmate de inzichten van den opper
bevelhebber in tijd van oorlog. Geene andere dan
onderhoudsuitgaven werden aan deze linie ten koste
gelegd. Daaruit was dus op te maken, dat het
departement van Oorlog vrijwel elke waarde ont
zegde aan de N.-H. Waterlinie, welke zienswijze
instemming mocht verwerven in 's lands vergader
zaal.
i/Toen echter de minister van Marine tot inzicht
kioam, dat dit beginsel hem belet geld aan te
vragen voor pantserschepeti ter verdediging van
wat havens en reeden, begon de minister van Oorlog
langzamerhand zijne opinie te wijzigen. En het
is dan ook tusschen de regels door te lezen, dat
slechts op sterk aandringen van het departement
van Marine, de minister van Oorloq een verklaring
heeft gegeven, lijnrecht in strijd met die welke hem
geleid hebben bij het onticerp-Legerwet. Zijne
Excellentie verklaarde toch, wederom aan de N.-H.
Waterlinie groote beteekenis te hechten, daarmede
zich plaatsende voor het dilemma, deze stelling
tegen millioenen sehats naar de eischen des tijds
in te richten of eigen verklaring later te moeien
verloochenen."
«-Gezien de groote verwarring van denkbeelden
ten onzent omtrent alles wat betreft onze weer
baarheid en het absolute gemis van overeen
stemming tusschen de departementen van Oorlog
en Marine, ondanks de verklaring in
tegenovergestelden zin van de regeeringstafel, komt
het mij wenschelijk voor, van de ingediende
militaire wetten allén de militiewet te behan
delen."
* *
*
Na de lezing dezer absolute verzekerin
gen, kwamen ons weder in herinnering
de woorden uit Ons Program:
Met het oog hierop nu eischt het Program"
o.i. dan ook zeer terecht een vaste, d.i. wettelijke
organisatie voor de geheele militaire deffosie te
land en ter zee; ten einde ons aan den
ongehoorden en ondraaglijken toestand, waarin we
thans tegen wil en daak geraakt zijp, eens
voorgoed te doen ontkomen.
Immers, veertig millioen per jaar uit te geven
en dan nog de vrij stellige zekerheid te bezitten,
dat de Engelschen in vier en twintig uren op
het Binnenhof, en de Pruisen in tweemaal vier
en twintig uren op den Dam kunnen zijn, is
voor een klein volk om razende van toorn tegen
zijn militaire autoriteit te worden en zich allen
moed voor de toekomst te laten ontzinken.
Een toestand, als waarin we op dit oogenblik
verkeeren, is, kort gezegd, een schande voor de
overheid en voor de natie onverantwoord.
Dat kan, dat mag zoo niet blijven, en het
eerst wat geschieden moet, is daarom dat men
(voor een zestal maanden alle onderhanden zijnde
werk slakende} te Departementen van Oorlog
en Marine defmi ief organiseere, den generalen
staf in behoorlijke orde brenge, en alsdan door
deze Departementen met behulp van dien staf,
voor een deugdelijken raad van Defensie; in
verband met de gegevens die financiën en
Waterstaat te verstrekken hebben; een geniaal
opgevat, weldoordacht en deugdelijk samen
hangend, plan van generale Defensie vastslMe; l)
hiervan voorts in Comitó-Generaal mededeehng
doe aan de Kamers; en alsdan aan de Kamers
medewerking vrage voor vaststelling van die
vaste punten van organisatie, die, op dit plan
passetd, niet telken jare bij behandeling van
het budged of wisseling van ministerie, op lossen
voet moeten kernen. Ea heeft men daardoor
eens heengebeten, dan moet voorts onverwijld
voor de drie meest waarschijnlijke aanvallen,
die zullen zijn af te slaan, een volledig plan.
van tegenweer worden uitgewerkt; tot in het
kleine en bijzondere toe de plicht van elk
legerdeel bij de uitvoering van elk dezer drie plannen
bepaald\) en aan de commandanten mtêgedeeld
zijn; en voorts alles zóó worden ingericnt, dat
un op de Oostergrenzen en op de zeekust althans
een plotselinge verrassing voortaan tot de
onmogelijkheden zal behooren.
Eerst op die wijs zal het leger zijn zelfver
trouwen herwinnen; ons officierencorps weer
weten waarvoor het leeft; en naar een vast
plan verrichte arbeid doel treffen; en het hooge
oorlogsbudget, in sttêvan wrok en wrevel te
zetten, met liefde en toewijding door de natie
worden betaald."
Woorden, die, waarschijnlijk, wyons nóg
beter herinneren, dan vele
antirevolutionairen zelf.
Doch ook zonder door eenige lectuur
buiten de kamer verslagen -=,* _in onzen
gedachtengang te zijn geleid/i* was reeds
de vraag bij ons gerezen, ofVij hier in
Nederland wel ooit een minder ernstige,
we zouden haast durven zeggen, zotter
voorbereiding en behandeling van mili
taire wetten hebben beleefd, dan waar
van men thans getuige moet zijn. Van
iets, wat op een vast plan van defensie
gelijkt niet meer dan het woord.,,.ï)e~
overeenstemming tusschen den Minister
van Oorlog en dien van Marine, nie
mand die er aan gelooft. De Hollandsche
waterlinie, reeds voorlang onnut ver
klaard, voor deze expresse gelege nheid in
eere hersteld. Het voldoende van acht
maanden oefeningstijd een quaestie;
ach, zegt de Minister, als mijn opvolger
er anders over denkt, dan make hij er
maar twaalf of twintig van. De kosten...
gooi er maar met de muts naar. .. enz. enz.
En dan de vermeerdsring van onze defensie
kracht zoo in 't algemeen 'i
Zullen de Pruisen bij de nieuwe leger
inrichting niet meer in twee etmalen, zoo al
niet op den Dam, dan toch voor Amster
dam kunnen zijn ? Of de Engelschen in
vier en twintig uur op het Binnenhof?
Zullen de »<3 etmalen" nu 4 zijn, en de »24"
uur" 48 of 72?
Zonderling. Bij een discussie over mili
taire wetten, en ook bij een toelichting
daarvan, zou, indien beiden iets
beteekenen konden, steeds sprake moeten zijn
van machtsverhoudingen in cijfers uitge
drukt. B.v. Wij stellen ons voor ons te
verdedigen tegen een aanvallend Duitsch
land. Duitschland komt met 000,000 man
de grens over ... Wij trekken daartegen
op ... laat ons zeggen met 00,000 man.
Engeland zendt een vloot van 60 oorlogs
schepen, met de noodige transportschepen,
om den Haag te bombardeeren... een
landing te beproeven ... onze havens te
blokkeeren... wij zullen het weerstaan
met... 10 schepen buitengaats en 't restje
aan de kust.... Maar van eenigszins
gepreciseerde berekeningen, opgemaakt door
deskundigen, hoort men niets. En, niet
waar, het zou toch zoo nuttig zijn, dat
de natie, die den oorlog te voeren en
te betalen had, eens bij benadering te
weten kwam, hoe het leger in de waag
schaal gesteld, en waarvoor het geld ge
offerd moet worden.
Thans spreekt men alleen van de lands
verdediging, zoo in 't algemeen; alsof
zij mogelijk is; en het is te begrijpen,
1) Wij cursiveeren.
dat er menschen zijn, die het gelooven,
wanneer zij b.v. een anti-militarist als
Lieftinck, hooren verklaren dat hij wel
mee «il gaan met den Minister... omdat
hij nu waar zal krijgen voor zijn geld!...
d.w.z. een ietwat verzekerde defensie.
Vooral moet men zich verwonderen, dat
de legerwetten, aangeboden en verdedigd,
op de wijze als nu geschiedt, kans van
slagen hebben, waarde Engelsch
ransvaalsche oorlog tot den diepsten ernst
stemt.
Men weet nu nog beter dan vroeger, dat
alle onrecht mogelijk, om niet te zeggen
waarschijnlijk, is ook tegen ons.
Men weet tevens, dat het onrecht niet
te keeren is, waar een volk vau 5 millioen,
zielen, tegen een van 40 of 50 millioen, of
misschien tegen beiden te samen, althans
terwijl de 40 de 56 steunen den strijd zou
moeten aanbinden ; het volk van een land,
dat in vier dagen in de lengte en in twee
dagen in de breedte is te doorwandelen; met
een buitengewoon lange kustlijn; een vlak
land, in enkele deelen alleen beschermd door
het water, als de weersgesteldheid meewerkt;
het water, een vriend, die ook in een vijand
kan verkeeren. Een land, zóó open en klein,
dat op den eersten of tweeden dag van den
oorlog, H. M. de Koningin reeds van den
Haag naar Amsterdam zal moeten vluchten,
om niet dadelijk gevaar te loopen krijgs
gevangen te worden gemaakt! Een land,
waarvan aanstonds het hart kan worden
bereikt, en dat voor guerilla-oorlog aller
minst geschikt is, dient dus wel met den
rneesten ernst te overwegen. .. waartoe het
dan toch nog in staat is.
Allereerst, zou men denken, heeft het
de quaestie uit te maken, of het een leger
dan wel een vloot zal behouden; want
bij de geringheid onzer middelen en de
buitensporig hooge kosten van een leger
n een vloot, komt er onmogelijk van het
een of van het ander iets wezenlijks terecht.
Of een vloot uf' een leger; indien
men iets anders wil, dan het plezieren van
een paar ministers en de categoriön door
hen vertegenwoordigd.
Nu spreekt het van zelf, dat de ver
dediging onzer neutraliteit, bij een oorlog
aan onze oostergrens waaitos wij ver
plicht zijn, een sterk leger vordert; ter
wijl onze vloot ook al ware zij veel
sterker een landing op onze lange kust
lijn niet zou kunnen voorkomen.
Moet men dus kiezen, men late de vloot
»varen".. . en make het leger sterk. Dan
kan het leger meer geld kosten, daar de
uitgaven voor de Marine in hoofdzaak
verdwijnen; want hoe zeer men ook op
het leger, gelijk het thans is ingericht,
kunne bezuinigen, het zijn eenvoudig mis
leidende praatjes, als men een talrijker
en goed of beter geoefend leger belooft,
voor minder geld. Laat ons dus van de
twee zaken, die tegenwoordig geen van
beiden iets zijn, of op de voorgestelde wijs
kunnen worden, er n behouden,
en die ne sterk maken; geven wat haar
toekomt; door verbetering, materieel en
moreel, van den toestand van den soldaat;
door het invoeren van verplichte oefening
voor jongens en jonge lieden; door althans
gedeeltelijke toepassing van het Zwitsersche
stelsel naar Neder'.andsche behoefte her
vormd. Een volksleger, dat te allen tij/Ie
en in alle gevallen onze eer zal kunnen
ophouden, als defensie-leger; al valt er
dan ook niet aan te denken, dal het ooit
een tienmaal sterkeren vijand, die ons be
springt, zal kunnen weerstaan.
En na deze vraag, komt dan die andere:
een leger met of zonder een uitgebreid
vesting-stelsel?
Maar van welke overweging gaat nu
deze defensie-regeling uit?
Immers van geen enkele; alleen van de
zucht tot behoud. Het behoud van een
vloot voor Indië, een vloot voor Indiöen
Nederland, een vloot voor Nederland zelf;
van een leger dat toch veel te zwak, een
vestingstelsel, dat veroordeeld is; behoud
van de sleur, van de oude manier om aan
alles en nog wat het geld der burgerij te
verspillen, zonder dat het Vaderland, te
eeniger tijd, daardoor kan zijn gebaat.
Is het nu voor ernstige menschen, die
dan toch wel moeten zien, welk spel daar
door de Ministers en sommige Kamer
leden wordt gespeeld, geoorloofd, bij zulk
een toestand van verwarring, hun stem aan
deze legerwetten te geven ?
Behoort nu, zij 't onder leiding van
dr, Kuyper van 1879! niet aangestuurd
te worden op een wel overwogen plan van
defensie, getoetst door een defensieraad,
waarbij de vraag dient te worden beant
woord, of we nog steeds een tweehoofdig
bestuur van onze defensie zullen behouden,
en zullen voortgaan met voor Nederland
ons geld te verspillen aan een leger, een
vestingstelsel en een vloot, die, tengevolge
van ons financieel onvermogen, elkander
van kracht blijven berooven ? Eerst daarna
zal het tijd zijn legerwetten te ontwerpen,
die passen bij het defensiestelsel in ver
band met de eigenaardigheden van land
en volk.
Een zoo beginselloos en stelselloos scharre
len, als men nu, bij de ernstigste aller zaken,
in de Tweede Kamer kan waarnemen,
het is toch al te onwaardig voor een
parlement.
Een doodend beginsel.
De volksvertegenwoordiging wenscht aan
te stevenen op een leger naar Zwitsersch
model, de weg daartoe ligt open, mits
men bij de wet bepale dat de
militieplichtige korter in dienst kan blijven,
naar mate hij zich buiten de kazerne
meer heeft bekwaamd, of men dezen weg
op wil ? Het valt te betwijfelen nu velen
de aanvullingsreserve willen bezigen om
die «kleijne luijden" daarbij te plaatsen
welke zich eigen vooroefeningen hebben
getroost. Mocht de Kamer zich ook op
dit standpunt stellen, dan legt zij een
doodend beginsel in de nieuwe wet.
Waarom ?
De aanvullingsreserve is de lichting
welke in de wintermaanden elk jaar zal
worden opgeroepen, 5'200 man sterk is,
en na 6 weken oefening zal worden ge
bezigd tot huishoudelijke diensten.
Deze lichting geeft geen deugdelijke
versterking van ons leger en bezwaart
het oorlogsbudget boven mate, omdat
krijgsbenoodigheden moeten worden aange
schaft, voor hen die geen krygswaarde
bezitten. De beste krachten van het volk
behooren de strijdmacht in eerste linie te
vormen, en niet te worden opgeborgen
als aanvullingsreserve, gelijk hier geschiedt.
Gezien de bekende militaire sleur,
dreigt bovendien het gevaar dat het ge
heele kader zal worden benut aan
bezighouderij der aanvullingsreserve. Voldoende
onderwijskrachten zullen nu ontbreken
voor het locaal militair-onderricht en zoo
doende zal de nekslag worden toegebracht
aan de vrijwillige oefeningen in den wapen
handel, welke voeren tot het volksleger.
Men doet het voorkomen dat de aanvul
lingsreserve eene verlichting van dienst
zal brengen aan den kleinen man. Juister
ware het te zeggen, dat men den minderen
stand die bezigheden wil laten verrichten,
welke feitelijk met den krijgsdienst niets
hebben uit te staan en slechts dienen om
anderen het vervullen van den militieplicht
te veraangenamen en te vergemakkelijken.
Maar nu breekt men met het beginsel
van gelijkheid van allen voor de wet, zoo
verheffend waar het geldt gemeenschap
pelijk dienst te doen ten bate van het
Vaderland. Zij, die zoo ijveren voor de
aanvullingsreserve, doen zulks, geloof ik,
om het reservekader eenige schijnreden
van bestaan te geven, door in de toekomst
de mogelijkheid open te laten beiden insti
tuten aan elkander te koppelen. Een
streven verkeerd en verderfelijk, omdat
de beste krachten nu komen te staan in
i'e linie, maar bovendien omdat het reserve
kader elke reden van bestaan heeft ver
loren na invoering van der persoonlijken
dienstplicht.
Is het der Kamer ernst met de invoering
van een volksleger, dan Jegge zij het beginsel
in de wet van verkorten diensIjilicJit naat
ercnredit/l/tid van cirjp.n bekwaamheid, maar
bovenal zij outheffe ons van een
aanvulliiif/xrcscrve in irrlken rorai ook\. Men legge
althans dit beginsel neer in een militiewet,
later, wanneer het tijd zal zijn, met nieuwe
wel overwogen legerwetten voor den dag
te komen. De denkbeelden omtrent
onze defensie zijn door de tegenstrijdige
mecledeelingen van de regeering zoo ver
ward geworden, dat rustiger tijden noodig
zijn om met klaarheid daarover te kun
nen beraadslagen.
Het fundament.
Naar aanleiding van onze artikelen,
onder het opschrift, Het Fundament, ver
eert de JV. Jiott. Ct. ons met een blijk
van belangstelling. Niet om op te komen
tegen onze meening, dat de liberale partij
moeilijk geacht kan worden een democra
tische te zijn, die de belangen der
misdeelden in de eerste plaata zou willen
behartigen; maar om ons te vragen, of
wij wel recht hadden te schrijven:
»Immers de liberale politiek had in
hoofdzaak ten doel de vrijzinnigheid ten
bate harer eigen geestverwanten te doen
strekken, en den staat dienstbaar te maken
aan de belangen der bezittenden."
Daartegen heeft zij bezwaar.
Zij begint met te zeggen, dat men de
liberale partij steeds het laissez faire, het
laissez passer heeft verweten. Een ver
wijt dat de JV". R. Ct. zelve aldus om
schrijft en toelicht:
«Staatsonthouding was haar leus. Zij
bleef onverschillig voor alle maatschappe
lijke ellende, voor alle onrecht, bleef rustig
en zelfvoldaan toezien, hoe de eene partij
van dit stelsel alle voordeelen genoot, de
andere er alle nadeelen van moest lijden,
zonder eenig zelfverwijt, zonder eenig
schuldbesef, met kalm geweten had zij
er een? de algemeene ontevredenheid
beschouwende, onder verzekering dat over
heidsbemoeiing den toestand nog ongun
stiger zou maken, ^dat er in vergelijking
met vroegere toestanden aanmerkelijke
vooruitgang was, dat alles was pour Ie
mieux dans Ie meilleur des mondes, al
was die wereld dan ook niet zoo heel best.
't Was hier nu eenmaal een onvolmaakte
wereld; daar diende men in te berusten,
en zij zelve had vrede met den gang van
zaken."
Welnu, zoo redeneert zij dan, van
tweeën n: de liberale politiek staat
schuldig aan dit stelsel van Laissez aller
of laissez faire maar dan kan het
ook niet waar zijn, dat zij in hoofdzaak den
Staat dienstbaar heeft willen maken aan
de belangen der bezittenden.
»Wie de liberale politiek beschuldigt van
een onverantwoordelijk laissez faire, kan
haar niet te gelijker tijd een opzettelijk
dienstbaar maken van den staat aan de
belangen der bezittenden voor de voeten
werpen. En omgekeerd. Men mag fel zijn
in beschuldigingen, hartstochtelijk zelfs,
wreed en zonder genade, maar er dient
toch eenige methode, eenige logica in de
uitingen zijner verontwaardiging betracht
te worden ; en wij zouden meenen dat die
hier ontbreekt. Men dient te kiezen."
En daar staan wij nu voor de keus.
Iemand van een ^onverantwoordelijk
Laissez faire,'' kan niet tevens gezegd
worden ^opzettelijk" te handelen.
Neen ? Ook niet, als hij opzettelijk dat
onverantwoordelijk laissez faire toepast;
als dat stil zitten hem dat is in dit
geval, den bezittenden zijn egoïstisch
doel belooft nader te brengen?...
Zou men dan de N. R. Ct. nog aan het
verstand moeten brengen dat er ook een
doen . . . door laten bestaat ? ...
Van logica gesproken! zullen wij
over deze dialectiik, met haar
advocatenexceptie nu eigenlijk nog verder moeten
redeneeren ?
De N. R. Ct. weet toch zelf wel, dat
geen enkel bestrijder van de liberale
politiek haar uitsluilcnd heeft voorgesteld,
als een politiek van laisser faire, als zoude
daarmee haar geheele karakter geteekend
zijn; maar wel als eene, die in het econo
misch laisser faire n der middelen vond,
om haar doel te bereiken : de bevordering en
de bescherming van de belangen der be
voorrechte kringen; der bezittenden.
* *
*
De N. R. Ct. uit een grief, waaruit
blijkt, dat zij in de strekking onzer be
schouwingen 't is inderdaad onbegrij
pelijk zich heeft vergist.
»Dit meenen wij echter nu reeds te mo
gen opmerken, dat het toch wel wat heel
sterk is, met alleen de liberale partij en
de liberale politiek tot den algemeenen
zondebok te maken en de woestijn in
te j «gen."
Wij schreven over de urgentie-historie,
en moesten, tot recht verstand van de zaak,
wijzen op de verhouding van de zooge
naamd vrijzinnige democraten tot de libe
rale partij. Zoo hadden wij het over de
liberale partij als een partij van
bezittenden, die geenszins democratisch verdiende
te heeten; die den misdeelden alleen zoo
veel gaf, als bij het bewust worden van
den vierden stand eenvoudig niet meer te
weigeren was.
Wij hadden alzoo geenszins den toeleg
»de liberale partij en de liberale politiek
tot den algemeenen zondebok te maken
en de woestijn in te jagen." Indien er van
een ^algemeenen zondebok" sprake zou
moeten zijn, dan waren dat, in het
redeverband, de bezittenden, wier belang het mede
bracht, dat zij zich tegenover de partij der
niet-bezittenden plaatsten en trachtten te
handhaven; de bezittenden van alle partijen ;
niet dus die der liberale partij alleen. Waren
de bezittenden der andere partijen niet
even zelfzuchfig in hun politiek geweest,
de liberalen zouden er wel van terug
gekomen zijn zulk een egoïstische politiek
te drijven. Maar wij behoefden in dit geval
van de andere partijen van bezittenden,
die wij geenszins boven de liberale partij
zullen verheffen, niet te gewagen, daar ons
betoog uitsluitend liep over de liberalen,
de geavanceerd-liberalen, de zoogenaamd
vrijzinnige democraten en hun verhou
ding onderling. De N. R. Ct. zij in deze
gerust. Onze artikelen waren tegen de
quasie-democratie van een deel der liberale