De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 24 maart pagina 1

24 maart 1901 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

F. 1239 WEEK DE AMSTERDAMMER A°. 1901. EELAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Ct\pucines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 24 Maart. Advcrtc'ntiün van 1?5 regels ? 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Aunouces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I K H O U ». VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Een nieuwe party. I. Een slotwoord. De polifiok-militaire situatie, door W. M. Engelberts. - SOCIALE AAN GELEGENHEDEN: Openbare Volksbibliothoken, L, door S. KUNST EN LETTE11EN: Muziek in de Hoofdstad, door Ant Averkamp. Antoon van Welie, door W. S. Vincent, door W. S. Kunst zaal van Gogh, door Ph. Z. Aannemer of Uit voerder ?, door j E. van der Pek. Aanbestedingen, (Ing.), door A. B. Freern en J. E. van der Pek. Bragi. door J. B. Schepers, beoordeeld door J. K. Itensburg. Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen. Boekaankondigiug. FEUILLETON: M'Gerbi. Uit het Fransch van Camillo Pert RECLAMES. VOOB DAMES: Een memorandum ?van mrs. Sewall. door W. A. Naber. Allerlei, door Caprice. Ingezonden. SCHAAKSPEL. FINANOIEELE EN OECONOtfISCHE KBONIEK, door D. Stigter. ALLERLEI. INGEZON DEN. PEN- EN POTLOODEKAS3EN. ADVEBTENTIEN. wititiiiiiiiiiiiittitimmitimiiitnntmMiiiitiiiiittnmmiiniitninnmmn Een nieuwe party. i. De nieuwe partij is er. Eigenlijk was zij er al; immers men hoorde reeds jaren van de vrijzinnig democraten, die de Liberale Unie vormden.... En vooral de tegenstanders, onder de liberalen en niet-liberalen, waren zeer gul met het woord radicaal, om den Liberale Unie-leden en hun vertegenwoordigers te karak teriseeren. Men weet echter, dat het met die vrij zinnige democratie en dat radicalisme, niet recht pluis was. De heeren, die als zoodanig een partijgroep vormden, hadden nogal eens last van elkaar en dus werd zuivering door scheuring onvermijdelijk. En evenals in der tijd de kieswet-Tak beschouwd werd een toetsteen te zijn, orn rechts en links te onderkennen, zoo werd nu urgentie van grondwetsherziening, d. i. het algemeen stemrecht, het schibbolet. Indien men dan ook de partij, zooals ze verleden Zondag gesticht werd, nader wilde omschrijven, zou men haar kunnen aanduiden als .... de algemeen-stemrechtparty. Intusschen, juist over dat hoofddoel der partijstichting werd noch in de be ginselverklaring, noch in het verkiezings program, en al evenmin in de discussie iets naders gezegd. Grondwetsherziening, zoodra ze bereik baar zal zijn; maar geen enkel woord, waaruit zou kunnen blijken, dat men vurig naar haar verlangt; wat men van plan is te doen, en hoeveel men zal willen offeren om dat n en dat alles te ver werven. Wie het verslag van de vergadering leest, zal zich genoopt zien te spreken van een gematigde, bezadigde, bedaarde alge meen stemrecht-partij. Juist in dit opzicht verschilt zij al zeer weinig van de meerderheid der Liberale Unie, die geenszins het algemeen stemrecht verwierp, maar voor de urgentie van grondwetsherziening zich niet zoo warm kon maken: de «vrijzinnige democraten" buiten deze nieuwe vrijzinnig-democratische groep. Of deze kalmte en dat zwijgen bij een groep van urgentie-mannen, verklaard moet worden uit de zucht, om de nog weifelende L'm'e-broeders niet af te schrikken door al te laaiend pinkster-vuur, bedenkende hoe, althans na den afloop van de verkiezings campagne, nog velen hunner het oude gezelschap en de oude gezelligheid bij de nieuwe vrijzinnig-democratische partij kun nen komen zoeken . .. durven wij niet beslissen. Zooveel echter is zeker, dat het behoud van den meest elastieken naam : «vrijzinnig-democratische partij", allerminst geschikt is om de halve broeders, en zelfs de neefjes, op een afstand te houden. Opmerkelijk was dan ook de woorden wisseling aan dien naam gewijd. De heer Meijer vond het «democratisch" te on duidelijk ; de heer Kou veld wees op den klandestienen oorsprong van die samen voeging en achtte haar onjuist; de heer Kuipers evenzoo; maar de heer Coopmans uit Alkmaar sprak: »ik acht het noodig om over deze quaestie de discussie een voudig te sluiten; de pers heeft reeds voldoende in den lande doen kennen wat de vrijzinnig-democraten willen. (Gejuich). Is het niet, alsof we vóór eenige jaren, in een vereeniging van liberalen, hoorden uitroepen: nu, ja, wij zouden met weten wat liberaal is! De wereld is er wel achter wat wij willen .' (Gejuich ! /) Eigenlijk had men na dit afdoende woord en dat veel beteekenend gejuich de heele discussie wel kunnen sluiten. Na de naams- quaestie alle eer te hebben bewezen, gaf punt l der beginselver klaring aanleiding tot een paar opmer kingen >De vrijzinnig-democratische partij streeft naar ontwikkeling van onzen constitutioneel-parlementairen regeeringsvorm in democratischen zin." Ontwikkeling van onzen regeeringsvorm, die thans constitutioneel parlementair is; en geen wonder, dat de gedachte rees, hoe zal men onzen monarchalen regee ringsvorm in democratischen zin ontwik kelen, zonder bij de republiek te zullen uitkomen. De heer Zoethout eischte een duidelijke verklaring, dat men het koning schap wenschte te behouden; en de heer Mees, uit Rotterdam, zou geen lid van de partij kunnen zijn, indien daaromtrent twijfel bestond. De heer Treub wist echter deze moeilijkheid met een paar woorden op te heffen. »Er is hier," zoo sprak hij, »geen quaestie van een republikeinsche partij; het Koningschap wordt hier zeer zeker aanvaard, doch dat neemt niet weg dat er voor republikeinsch gezinden in deze vereeniging zeker plaats zal zijn." »Zeer zeker''' aanvaardt dus de partij het koningschap, en »zeker" kunnen republi keinen lid zijn van de nieuwe partij. Is nu het woord monarchaal hier uitge laten ter wille van de republikeinen, en het woord regeeringsvorm gebezigd met het oog op de monarchalen ? Indien men een beginselverklaring wil afleggen ook omtrent het koningschap, waartoe dan zulk een onvolledige en dubbelzinnige alinea tot opening nogal van een staatkundig program ? Een regeeringsvorm, constitutioneelparlementair, ontwikkeld in democratischen zin, kan b.v., bij behoud van het koning schap, leiden tot de verkiezing van een koning door het parlement; of, zoo men den nadruk legt op het woord deitiufftitiseh, tot de benoeming van den vorst door het volk. Als de heeren Zoethout en Mees ook dat maar aandurven! Intusschen, de steller der beginselver klaring was geenszins een heksenmeester in het klaar formuleeren van een een voudige gedachte. Men leze punt II. »Zij ontkent de juistheid van het stand punt dat de klassenstrijd eene noodzakelijke voorwaarde is voor maatschappelijken vooruitgang, en verwerpt eenerzijds het streven naar opheffing van het persoonlijk eigendomsrecht op productiemiddelen, anderzijds de meening, dat de Staat in het economisch leven zijner burgers slechts noodgedrongen, schoorvoetend, bij volstrekie onvermijdelijkheid, behoort in te grijpen. «Tegenover gemeenschappelijk eigendom en gemeenschapsalraacht als beginsel en eindpunt van het politieke streven aan den eenen, privaat eigendom en particulier initiatief als het principieel alleen deugde lijke aan den anderen kant, stelt zij dat wegneming van de maatschappelijke oor zaken der ongelijkheden tussch.cn de leden en het volk ten aanzien van hunne ontwikkelingsvoorwaarden het doel moet zijn, waarop telkens binnen de mate van het bereikbare moet worden aangestuurd." Dit alles om te zeggen, dat men een betere verdeeling van het maatschappelijk inkomen, beperking van de voordeelen aan het bezit verbonden, begeert, zonder daarom het privaat eigendomsrecht op productie middelen te willen afschaffen! Daarbij heet de klassenstrijd geen nood zakelijke voorwaarde tot vooruitgang. Inderdaad ? Alsof de klassenstrijd niet zelfs het bleeke schijnsel van democra tie, dat men onder de bezittenden waar neemt, heeft te voorschijn geroepen; en er in onze egoïstische maatschappij zonder dien strijd niet de onmisbare stimulans tot hervormen zou ontbreken ! Hoe dit zij -- het tweede punt werd bestreden door den heer Zadok v. d. Berg, die zich noch voor den individueelen eigen dom, noch tegen den maatschappelijken eigendom wilde verklaren. Aan de conser vatieven meende hij »te moeten toonen de evolutie voor te staan, en aan den ande ren kant ook te staan tegenover den maat schappelijken eigendom der sociaal-demo craten." Maar zonder dogma; want, als we verklaren: »we verwerpen den maatschappelijken eigendom dan zeg gen we iets onjuists" In zoo verre zijn we het met den heer v. d. Berg eens: als men niets zegt, zegt men zeker niet iets onjuist; en als men verklaart: ik geloof aan de evolutie, loopt men ook geen gevaar van tegengesproken te zullen worden; maar dat men, in dien men niets anders wist op te merken, gevoegelijk bij deze gelegenheid had kun nen zwijgen het spreekt van zelf. Het doel immers was niet een we tenschappelijke formule te geven, maar eenvoudig het standpunt aan te wijzen waarop men op dat oogenblik stond; en zoowel de heer v. d. Berg, die zelfs Henry Polak uit de Kamer wilde weren, als de overigen, bevonden zich gezamenlijk, ten opzichte van het eigendomsrecht tegen over het socialisme zoodat deze grootdoenerij van quasi-wetenschappelijke wijsgeerigheid nooit iets meer kon zijn dan een onbeminnelijk vertoon. Een voor stel tot vereenvoudiging van de redactie zou hier zeker waarde hebben gehad, want duidelijkheid is wel de eerste voor waarde tot recht verstand van een be ginselverklaring, die ook weinig ontwik kelden, in elk geval gewonen burgermenschen en arbeiders, als politieke geloofs belijdenis zal worden aangeboden. En daarom ware het wenschelijk geweest, meer dan de helft dezer formule, waarvan de economische beteekenis toch onmogelijk zoo maar naar waarde te schatten is, te vervangen door eenige voorbeelden van actie, waaruit hare feitelijke strekking ondubbelzinnig kon blijken. Het verwondert ons, dat die laatste geheel ontbraken ; te meer, wijl bij punt I, althans, zij 't ook zeer onvoldoende, de betere methode werd gevolgd. Daar lezen wij, na de verklaring aangaande »de ontwik keling van onzen regeeringsvorm in democratischen zin"... »Te dien einde verlangt zij'', enz. Waarom nu ook niet, dadelijk na de veel belangrijker beginselverklaring in punt II, laten volgen: »Te dien einde verlangt zij... bv. tot wegnemin// van de maatschappelijke oorzaken der ongelijkheden! tussclien de leden en liet volk ten aanzien van hunne ontwikkelingsvoorwaarden" .. . dit... en dat... en dat...? Stel wij noemen maar iets, in den geest van de beginselverklaring, op het gebied van de j Staatshuishouding, de vrijzinnig-demoi cratische partij stuurt aan op een sterke ! vermindering van alle rijks-tractementen boven de tweeduizend gulden, teneinde daardoor in staat te zijn de lagere tractementen te verhoogen; op een regeling der pensioenen, waarbij alleen pensioen wordt : uitgekeerd voor zoover het inkomen uit eigen middelen, beneden het bedrag van i het laatst genoten tractement blijft; op een herziening van de regeling der poste rijen, in dien geest, dat de postboden vooral ' niet minder dan de klerken en commiezen worden gesalarieerd, zoodat er door het Rijk alleen winst zal zijn behaald, als voor de postboden de hoofdoorzaak der maatschappelijke ongelijkheid ten aanzien der ontwikkeling-voorwaarden zijn wegge nomen? Wij twijfelen er niet aan of de vrij zinnige democraten, die het program schre ven, en dus met hun gedachten dagen en weken in dat onderwerp zich verdiepten, zouden uit tientallen van voorbeelden, wellicht betere dan die wij aangaven, een keus kunnen doen. Waarom littenzij dat geheel na? Zij behoefden niet te vreezen, dat men hen nu reeds dadelijk aan hun woord zou houden, want zij schreven immers in hun verklaring, die nog niets positiefs beloofde, er reeds bij: vtclkens binnen de male van liet be reikbare." Maar, nietwiar, dun wisten de menschen, die nog niet zoo in de po litiek geconfijt zijn, dan toch zoo ten naaste bij waarop >aan werd gestuurd" en kon dus ook een »liberaai" gemak kelijker uitmaken, of hij zelf' den naam verdiende van democraat. Nu bleef het, naar de uitdrukking van den heer Coopmans, bij de naamsbedeeling. kom, we : weten wel wat we willen! iets dat zeker i niet alles zegt. (Slot colgl). Een slotwoord. De Nieuwe Jïolt. ('l. het zij volledig heidshalve vermeld tracht nog eens hare houding, voor haar lezers, goed te praten. lo. Handhaaft zij haar stelling: wieder liberale partij ten laste legt het Inixurialler, laisser faire, kan niet tegelijkertijd beweren, dat zij ook den Staat dienstbaar trachtte te maken aan de belangen der bezittenden. Men heeft een keuze te doen. Het blad kan er maar niet toe komen, haren lezers mee te deelen, dat nog nie mand ter wereld de liberale partij als een partij van bezittenden, alleen door het eco nomisch »laisser passer" gekarakteriseerd heeft geacht. Om van de vele zaken slechts ne, maar een hoofd-, aak, te noemen : hoe zou men de liberale kiesrecht-politiek uit het laisser faire kunnen verklaren ? Wij gunnen dr. Zaaijer de eer van zijn ontdekking, en zullen geen poging wagen hem die te betwisten. De A". A', ('t. beroeme zich daarop tot in lengte van dagen! 2e. Dat wij niet de liberale partij als algemeenen zondebok de woestijn wilden in sturen, maar haar als n der partijen van bezittendeu in verband met de ur gentie-historie hebben behandeld, wordt toegegeven. Dit foutje wordt wel niet erkend, maar en dat is ons'genceg dan toch hersteld. 3. Zij blijft weigeren op de vraag: was er reden de liberale partij te beschouwen als eene, die in hoofdzaak ten doel had de belangen der bezittenden te bevorde ren ? ons het recht toe te kennen, met het instrument, het fundament: een plutocratisch kiesrecht en Eerste Kamer als een raad van Croesussen, als ware de Staat een geldinstituut, te beginnen, ten einde haar te beantwoorden. Is dan het kies recht zelf nieteeii der groote vruchten van den liberalen boom, waaraan zijn wezen mede kan worden gekend ? Want wij hebben niet gezegd of gedacht, gelijk ze ons ten laste legt, Ex uno disce omnes; maar aan ons was het reclit om met een der voornaamste punten, dat zooveel andere beheerscht, het debat te doen aan vangen. Ook deze methode van uitdagen en debatteeren, zal den hoofdredacteur van de N. li. Ct. door ons niet worden benijd, Wij eindigen met een opmerking, die l de argumenten van de N. Holt. Ct. voor zoover men die mocht hebben ontdekt niet raakt, maar de uitnoodiging tot debat betreft. Hoe ter wereld kwam dr. Zaaijer er toe eerst in 1901 bewijs te vragen voor het beweren, dat de liberale politiek een egoïs tische was ? Heeft hij zijn halve leven dan buiten de politiek gestaan ? Natuurlijk, een eer voor ons, dat hij juist ons uitkiest, om eens zijn weetgierigheid te voldoen, nu het tot zijn besef schijnt door te dringen, dat deze karakteriseering van de liberale partij als partij van be zittenden nogal algemeen is geworden. Had hij getrouw onze artikelen gelezen, van vóór de oprichting der Radicale partij af hij had zeker wel al twintig maal als het geen vijftig of honderd maal is, vuur kunnen vatten; en natuur lijk wel duizendmaal, indien hij niet alleen bij ons op informatie ware gegaan. Was hij zoo weinig op de hoogte van hetgeen er om hem heen voorviel; heeft hij zich al te lang alleen, of te veel, bezig gehouden met theoretische politieke be spiegelingen; of' was vroeger zijn liefde voor de oude liberale partij van minder innigheid dan thans? Nu maakt hij, ook op zijn partijgenooten, dunkt ons, wel een weinig den indruk van een eilandbewoner, die vol teleurstelling uitroept: Wist ge wel, dat er hoe langer hoe meer menschen komen, die zeggen, dat wij een land be wonen, waar geen land meer achter ligt? Achilles blijft in zijn tent, zoo betitelt onze uitdagtr zijn laatste artikel aan ons adres. Maar dat is onjuist. Dat wij, als Achilles, in onze tent zijn j gebleven, nadrukkelijk tot den strijd uit gedaagd, werd ons nog nimmer verweten. Ook nu zijn wij dadelijk verschenen. Maar toen wij, naar recht en naar de regelen der kuust volkomen principieel, (men zie slechts punt ','>) den strijd wilden aanvangen, kroop zeker iemand achter een boom. En hoe groot het voorrecht ook zij, de X. J1. <-'t. te mogen inlichten ... met ons spelen laten we niet. De politiek-militairc situatie. De Redactie van het Algemeen Handels blad is door den val der Legerwetteu blijk baar wat over stuur geraakt. Luidde het in het Avondblad van Vrijdag l") Maart: »En zoo geschiedt het waarlijk dat in een land, waar elk tweede-luitenant er een eigen legerplaii op nahoudt; tot nu toe geen minister van oorlog kans heeft gezien om zijn plan er door te krijgen," in het Avondblad van Dinsdag d. a. v. wordt »alle hens aan riek gefloten om de heipaal voor de nationale verdedi ging in beweging te brengen." Voor zulk een beeld van samenwerking tusschen land- ew zeemacht, mijn veront schuldiging aan den lezer. Het is niet het mijne. En het zal hem wel onverschillig zijn of de Hoofdredacteur van het Handels blad met of zonder tweede-luitenants wil gaan heien op een onzer schepen. Maar dit geschrijf werpt weer te schril licht op de afdoening van militaire aangelegen heden te onzent om niet andermaal aan dacht te vragen voor de politiek-militaire situatie van het heden. Jaarlijks worden 11000 man voor den dienst ingelijfd, en 45 tot 5(J millioen aan onze weerkracht hier ten koste gelegd. Eigenaardig is nu zoo plots dat geroep over onze weerloosheid. Tot voor kort las men daar niet zoo van in de groote dag bladen. Maar afgescheiden hiervan moet die alarmkreet de overtuiging vestigen, dat het bestaande defensie-instituut tot in zijn grondvesten gescheurd is, trots de gelde lijke en persoonlijke offers, die het jaar lijks eischt. Is dat zoo op eens geschied? Of is het instituut zoo deugdelijk, als billijker wijze kan worden verlangd, gelet op de krachten en de middelen, waarover tot instandhouding kan worden beschikt; zoodat onze nu alge meen erkende weerloosheid uitsluitend het gevolgis van het gering aantal strijders, dat in geval van nood de wapens kan dragen ? De weerloosheid is dan zeker nog maar relatief; en de vraag gewettigd, of wij absoluut weerbaar zullen zijn, of relatief weerloos zullen blijven door een vermeer dering van het aantal strijders met 10000, gelijk de legerwetten ,in uitzicht stelden. Er dient in deze stelling te worden genomen door hen, die over onze weer loosheid jammeren. Want met welk recht eischt men in het komende van het volk grooter geldelijke en personeele offers voor onze defensie, als de weerkracht met de nu gebrachte, niet zoo hoog mogelijk is opgevoerd. Wat waarborg kan men alzoo bieden voor den opbouw van een deugde lijker defensie-instituut dan het tegenwoor dige ? En heeft verhooging onzer weer kracht uitsluitend rekening te houden met het getal strijders, waarom is dan slechts in dit orgaan afgekeurd, dat de ontwerpMilitiewet niet eens zooveel speling gunde in het jaarlijks in te lijven aantal om de noodig geachte formaties ooit op hare organieke sterkte te kunnen brengen, laat staan te houden. Zij, die kennis hebben genomen van mijn geschriften, zullen er uit hebben gelezen, dat ik niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats vergrooting onzer weerkracht verwacht van verhooging van het aantal strijders. Het bestaande defensie instituut dient vóór alles recht te worden gezet. Dat is het aangrijpingspunt voor onze weerkracht. En daartoe ontbreekt de wil, getuige de ontwerp-leger wetten. De ordening der nu beschikbare of in het komende te formeeren strijdkrachten, moet berusten op een plan van defensie. Het ontbreekt, en de legerwetten stelden de totstandkoming^ zelfs niet in uitzicht. liet wetsontwerp op de samenstelling onzer landmacht wilde de vredesformatie aan de oorlogsformatie gelijk maken. Daar gelaten dat deze wil zich niet uitte in daden de voorgestelde formatie week bijna in elk opzicht van de oorlogsformatie af, en onze te kostbare, te samengestelde legerinrichting werd nog kostbaarder en samengestelder gemaakt, rijst de vraag waarom zulk een urgente maatregel niet reeds sinds lang getroffen is. Slechts n Koninklijk Besluit ware noodig er voor geweest. Hel wetsontwerp op de leger vorming eischte jaarlijks een 12,000 dienstplichtigen als strijders. Vermindering van wacht- en corvóediensten was de leuze. Maar hoe rijmt zich deze met de jaarlijksche inlijving van een 5000 man, uitsluitend om in den dienst dier 12,000 te voorzien ? Waarom de kazerne niet sinds lang gesloten na afloop der manoeuvres tot de opkomst der militie in Maart ? De vigeerende inilitiewet staat het toe. Het zou een aan merkelijke bezuiniging geven op de oorlogskosten. En het kader kon des winters zijn arbeidskracht ten volle benutten en de kazerne-localiteit er bij voor het voorbereidend locaal militair onderricht. Was den deelnemers aan dit onderricht verkorting van verblijf voor rste-oefening in de kazerne in uitzicht gesteld bij geble ken lichamelijke geschiktheid en militaire vaardigheid buiten de kazerne verkregen, dan waren wij bespaard gebleven voor den doelloozen en beginselloozen strijd, of een verblijf in de kazerne van 12 of S maanden den burger tot soldaat maakt; zonder dat naar geschiktheid werd ge vraagd. Dan was in de legervorming een levenwekkend beginsel gebracht, dat ook vér-strekkende gevolgen zou hebben gehad voor de lichamelijke opvoeding van het geheele volk. De thans vigeerende Militiewet staat de toepassing van dit beginsel niet in den weg. En wij hadden dan ook reeds nu in vollen opmarsch kunnen zijn naar het volksleger op grond van betrouwbare ge gevens. Het ontwerp-Militiewet was daartoe in elk opzicht een beletsel. Hoezeer dit ook aanvankelijk is betwist, overtuigend is het gebleken tijdens de beraadslaging er over. Afdoende pogingen om van de schut terij te maken, wat nog er van te maken is, zijn nimmer beproefd. Eén voorbeeld uit vele. Tal van kaderleden zouden zich gaarne bekwamen voor de vervulling van hun taak in oorlogstijd. De gelegenheid werd hun niet geboden. Want een wijziging in de benaming zou alles goed maken. Vandaar de landweerwet, die zelfs de landweer nog slechter organisatie in uit zicht stelde, dan de schuttaij bezat.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl