Historisch Archief 1877-1940
F. 1239
WEEK
DE AMSTERDAMMER
A°. 1901.
EELAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/»
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Ct\pucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 24 Maart.
Advcrtc'ntiün van 1?5 regels ? 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Aunouces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I K H O U ».
VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Een nieuwe
party. I. Een slotwoord. De polifiok-militaire
situatie, door W. M. Engelberts. - SOCIALE AAN
GELEGENHEDEN: Openbare Volksbibliothoken, L,
door S. KUNST EN LETTE11EN: Muziek in
de Hoofdstad, door Ant Averkamp. Antoon van
Welie, door W. S. Vincent, door W. S. Kunst
zaal van Gogh, door Ph. Z. Aannemer of Uit
voerder ?, door j E. van der Pek. Aanbestedingen,
(Ing.), door A. B. Freern en J. E. van der Pek.
Bragi. door J. B. Schepers, beoordeeld door J. K.
Itensburg. Boek en Tijdschrift, door G. van
Hulzen. Boekaankondigiug. FEUILLETON:
M'Gerbi. Uit het Fransch van Camillo Pert
RECLAMES. VOOB DAMES: Een memorandum
?van mrs. Sewall. door W. A. Naber. Allerlei,
door Caprice. Ingezonden. SCHAAKSPEL.
FINANOIEELE EN OECONOtfISCHE KBONIEK,
door D. Stigter. ALLERLEI. INGEZON
DEN. PEN- EN POTLOODEKAS3EN.
ADVEBTENTIEN.
wititiiiiiiiiiiiittitimmitimiiitnntmMiiiitiiiiittnmmiiniitninnmmn
Een nieuwe party.
i.
De nieuwe partij is er.
Eigenlijk was zij er al; immers men
hoorde reeds jaren van de vrijzinnig
democraten, die de Liberale Unie
vormden....
En vooral de tegenstanders, onder de
liberalen en niet-liberalen, waren zeer gul
met het woord radicaal, om den Liberale
Unie-leden en hun vertegenwoordigers te
karak teriseeren.
Men weet echter, dat het met die vrij
zinnige democratie en dat radicalisme, niet
recht pluis was. De heeren, die als zoodanig
een partijgroep vormden, hadden nogal eens
last van elkaar en dus werd zuivering
door scheuring onvermijdelijk.
En evenals in der tijd de kieswet-Tak
beschouwd werd een toetsteen te zijn, orn
rechts en links te onderkennen, zoo werd
nu urgentie van grondwetsherziening, d. i.
het algemeen stemrecht, het schibbolet.
Indien men dan ook de partij, zooals
ze verleden Zondag gesticht werd, nader
wilde omschrijven, zou men haar kunnen
aanduiden als .... de
algemeen-stemrechtparty. Intusschen, juist over dat hoofddoel
der partijstichting werd noch in de be
ginselverklaring, noch in het verkiezings
program, en al evenmin in de discussie
iets naders gezegd.
Grondwetsherziening, zoodra ze bereik
baar zal zijn; maar geen enkel woord,
waaruit zou kunnen blijken, dat men vurig
naar haar verlangt; wat men van plan
is te doen, en hoeveel men zal willen
offeren om dat n en dat alles te ver
werven. Wie het verslag van de vergadering
leest, zal zich genoopt zien te spreken van
een gematigde, bezadigde, bedaarde alge
meen stemrecht-partij.
Juist in dit opzicht verschilt zij al zeer
weinig van de meerderheid der Liberale
Unie, die geenszins het algemeen stemrecht
verwierp, maar voor de urgentie van
grondwetsherziening zich niet zoo warm
kon maken: de «vrijzinnige democraten"
buiten deze nieuwe vrijzinnig-democratische
groep.
Of deze kalmte en dat zwijgen bij een
groep van urgentie-mannen, verklaard
moet worden uit de zucht, om de nog
weifelende L'm'e-broeders niet af te schrikken
door al te laaiend pinkster-vuur, bedenkende
hoe, althans na den afloop van de verkiezings
campagne, nog velen hunner het oude
gezelschap en de oude gezelligheid bij de
nieuwe vrijzinnig-democratische partij kun
nen komen zoeken . .. durven wij niet
beslissen. Zooveel echter is zeker, dat het
behoud van den meest elastieken naam :
«vrijzinnig-democratische partij", allerminst
geschikt is om de halve broeders, en zelfs
de neefjes, op een afstand te houden.
Opmerkelijk was dan ook de woorden
wisseling aan dien naam gewijd. De heer
Meijer vond het «democratisch" te on
duidelijk ; de heer Kou veld wees op den
klandestienen oorsprong van die samen
voeging en achtte haar onjuist; de heer
Kuipers evenzoo; maar de heer Coopmans
uit Alkmaar sprak: »ik acht het noodig
om over deze quaestie de discussie een
voudig te sluiten; de pers heeft reeds
voldoende in den lande doen kennen wat
de vrijzinnig-democraten willen. (Gejuich).
Is het niet, alsof we vóór eenige jaren,
in een vereeniging van liberalen, hoorden
uitroepen: nu, ja, wij zouden met weten
wat liberaal is!
De wereld is er wel achter wat wij
willen .' (Gejuich ! /)
Eigenlijk had men na dit afdoende
woord en dat veel beteekenend gejuich de
heele discussie wel kunnen sluiten.
Na de naams- quaestie alle eer te hebben
bewezen, gaf punt l der beginselver
klaring aanleiding tot een paar opmer
kingen
>De vrijzinnig-democratische partij streeft
naar ontwikkeling van onzen
constitutioneel-parlementairen regeeringsvorm in
democratischen zin."
Ontwikkeling van onzen regeeringsvorm,
die thans constitutioneel parlementair is;
en geen wonder, dat de gedachte rees,
hoe zal men onzen monarchalen regee
ringsvorm in democratischen zin ontwik
kelen, zonder bij de republiek te zullen
uitkomen. De heer Zoethout eischte een
duidelijke verklaring, dat men het koning
schap wenschte te behouden; en de heer
Mees, uit Rotterdam, zou geen lid van
de partij kunnen zijn, indien daaromtrent
twijfel bestond. De heer Treub wist echter
deze moeilijkheid met een paar woorden
op te heffen. »Er is hier," zoo sprak hij,
»geen quaestie van een republikeinsche
partij; het Koningschap wordt hier zeer
zeker aanvaard, doch dat neemt niet weg
dat er voor republikeinsch gezinden in deze
vereeniging zeker plaats zal zijn."
»Zeer zeker''' aanvaardt dus de partij het
koningschap, en »zeker" kunnen republi
keinen lid zijn van de nieuwe partij.
Is nu het woord monarchaal hier uitge
laten ter wille van de republikeinen, en
het woord regeeringsvorm gebezigd met
het oog op de monarchalen ?
Indien men een beginselverklaring wil
afleggen ook omtrent het koningschap,
waartoe dan zulk een onvolledige en
dubbelzinnige alinea tot opening nogal
van een staatkundig program ?
Een regeeringsvorm,
constitutioneelparlementair, ontwikkeld in democratischen
zin, kan b.v., bij behoud van het koning
schap, leiden tot de verkiezing van een
koning door het parlement; of, zoo men
den nadruk legt op het woord deitiufftitiseh,
tot de benoeming van den vorst door het
volk. Als de heeren Zoethout en Mees
ook dat maar aandurven!
Intusschen, de steller der beginselver
klaring was geenszins een heksenmeester
in het klaar formuleeren van een een
voudige gedachte.
Men leze punt II.
»Zij ontkent de juistheid van het stand
punt dat de klassenstrijd eene noodzakelijke
voorwaarde is voor maatschappelijken
vooruitgang, en verwerpt eenerzijds het
streven naar opheffing van het persoonlijk
eigendomsrecht op productiemiddelen,
anderzijds de meening, dat de Staat in
het economisch leven zijner burgers slechts
noodgedrongen, schoorvoetend, bij
volstrekie onvermijdelijkheid, behoort in te
grijpen.
«Tegenover gemeenschappelijk eigendom
en gemeenschapsalraacht als beginsel en
eindpunt van het politieke streven aan
den eenen, privaat eigendom en particulier
initiatief als het principieel alleen deugde
lijke aan den anderen kant, stelt zij dat
wegneming van de maatschappelijke oor
zaken der ongelijkheden tussch.cn de leden
en het volk ten aanzien van hunne
ontwikkelingsvoorwaarden het doel moet zijn,
waarop telkens binnen de mate van het
bereikbare moet worden aangestuurd."
Dit alles om te zeggen, dat men een
betere verdeeling van het maatschappelijk
inkomen, beperking van de voordeelen aan
het bezit verbonden, begeert, zonder daarom
het privaat eigendomsrecht op productie
middelen te willen afschaffen!
Daarbij heet de klassenstrijd geen nood
zakelijke voorwaarde tot vooruitgang.
Inderdaad ? Alsof de klassenstrijd niet
zelfs het bleeke schijnsel van democra
tie, dat men onder de bezittenden waar
neemt, heeft te voorschijn geroepen;
en er in onze egoïstische maatschappij
zonder dien strijd niet de onmisbare
stimulans tot hervormen zou ontbreken !
Hoe dit zij -- het tweede punt werd
bestreden door den heer Zadok v. d. Berg,
die zich noch voor den individueelen eigen
dom, noch tegen den maatschappelijken
eigendom wilde verklaren. Aan de conser
vatieven meende hij »te moeten toonen de
evolutie voor te staan, en aan den ande
ren kant ook te staan tegenover den maat
schappelijken eigendom der sociaal-demo
craten." Maar zonder dogma; want,
als we verklaren: »we verwerpen den
maatschappelijken eigendom dan zeg
gen we iets onjuists"
In zoo verre zijn we het met den heer
v. d. Berg eens: als men niets zegt, zegt
men zeker niet iets onjuist; en als men
verklaart: ik geloof aan de evolutie, loopt
men ook geen gevaar van tegengesproken
te zullen worden; maar dat men, in
dien men niets anders wist op te merken,
gevoegelijk bij deze gelegenheid had kun
nen zwijgen het spreekt van zelf.
Het doel immers was niet een we
tenschappelijke formule te geven, maar
eenvoudig het standpunt aan te wijzen
waarop men op dat oogenblik stond; en
zoowel de heer v. d. Berg, die zelfs Henry
Polak uit de Kamer wilde weren, als de
overigen, bevonden zich gezamenlijk, ten
opzichte van het eigendomsrecht tegen
over het socialisme zoodat deze
grootdoenerij van quasi-wetenschappelijke
wijsgeerigheid nooit iets meer kon zijn
dan een onbeminnelijk vertoon. Een voor
stel tot vereenvoudiging van de redactie
zou hier zeker waarde hebben gehad,
want duidelijkheid is wel de eerste voor
waarde tot recht verstand van een be
ginselverklaring, die ook weinig ontwik
kelden, in elk geval gewonen
burgermenschen en arbeiders, als politieke geloofs
belijdenis zal worden aangeboden. En
daarom ware het wenschelijk geweest,
meer dan de helft dezer formule, waarvan
de economische beteekenis toch onmogelijk
zoo maar naar waarde te schatten is, te
vervangen door eenige voorbeelden van
actie, waaruit hare feitelijke strekking
ondubbelzinnig kon blijken.
Het verwondert ons, dat die laatste
geheel ontbraken ; te meer, wijl bij punt I,
althans, zij 't ook zeer onvoldoende, de
betere methode werd gevolgd. Daar lezen wij,
na de verklaring aangaande »de ontwik
keling van onzen regeeringsvorm in
democratischen zin"... »Te dien einde verlangt
zij'', enz.
Waarom nu ook niet, dadelijk na de
veel belangrijker beginselverklaring in
punt II, laten volgen: »Te dien einde
verlangt zij... bv. tot wegnemin// van de
maatschappelijke oorzaken der ongelijkheden!
tussclien de leden en liet volk ten aanzien
van hunne ontwikkelingsvoorwaarden" .. .
dit... en dat... en dat...? Stel wij
noemen maar iets, in den geest van de
beginselverklaring, op het gebied van de
j Staatshuishouding, de
vrijzinnig-demoi cratische partij stuurt aan op een sterke
! vermindering van alle rijks-tractementen
boven de tweeduizend gulden, teneinde
daardoor in staat te zijn de lagere
tractementen te verhoogen; op een regeling der
pensioenen, waarbij alleen pensioen wordt
: uitgekeerd voor zoover het inkomen uit
eigen middelen, beneden het bedrag van
i het laatst genoten tractement blijft; op
een herziening van de regeling der poste
rijen, in dien geest, dat de postboden vooral
' niet minder dan de klerken en commiezen
worden gesalarieerd, zoodat er door het
Rijk alleen winst zal zijn behaald, als
voor de postboden de hoofdoorzaak der
maatschappelijke ongelijkheid ten aanzien
der ontwikkeling-voorwaarden zijn wegge
nomen? Wij twijfelen er niet aan of de vrij
zinnige democraten, die het program schre
ven, en dus met hun gedachten dagen en
weken in dat onderwerp zich verdiepten,
zouden uit tientallen van voorbeelden,
wellicht betere dan die wij aangaven,
een keus kunnen doen. Waarom littenzij
dat geheel na? Zij behoefden niet te
vreezen, dat men hen nu reeds dadelijk
aan hun woord zou houden, want zij
schreven immers in hun verklaring, die
nog niets positiefs beloofde, er reeds
bij: vtclkens binnen de male van liet be
reikbare." Maar, nietwiar, dun wisten
de menschen, die nog niet zoo in de po
litiek geconfijt zijn, dan toch zoo ten
naaste bij waarop >aan werd gestuurd"
en kon dus ook een »liberaai" gemak
kelijker uitmaken, of hij zelf' den naam
verdiende van democraat. Nu bleef het,
naar de uitdrukking van den heer
Coopmans, bij de naamsbedeeling. kom, we
: weten wel wat we willen! iets dat zeker
i niet alles zegt. (Slot colgl).
Een slotwoord.
De Nieuwe Jïolt. ('l. het zij volledig
heidshalve vermeld tracht nog eens
hare houding, voor haar lezers, goed te
praten.
lo. Handhaaft zij haar stelling: wieder
liberale partij ten laste legt het
Inixurialler, laisser faire, kan niet tegelijkertijd
beweren, dat zij ook den Staat dienstbaar
trachtte te maken aan de belangen der
bezittenden. Men heeft een keuze te doen.
Het blad kan er maar niet toe komen,
haren lezers mee te deelen, dat nog nie
mand ter wereld de liberale partij als een
partij van bezittenden, alleen door het eco
nomisch »laisser passer" gekarakteriseerd
heeft geacht. Om van de vele zaken slechts
ne, maar een hoofd-, aak, te noemen : hoe
zou men de liberale kiesrecht-politiek uit
het laisser faire kunnen verklaren ?
Wij gunnen dr. Zaaijer de eer van zijn
ontdekking, en zullen geen poging wagen
hem die te betwisten. De A". A', ('t. beroeme
zich daarop tot in lengte van dagen!
2e. Dat wij niet de liberale partij als
algemeenen zondebok de woestijn wilden in
sturen, maar haar als n der partijen
van bezittendeu in verband met de ur
gentie-historie hebben behandeld, wordt
toegegeven. Dit foutje wordt wel niet
erkend, maar en dat is ons'genceg
dan toch hersteld.
3. Zij blijft weigeren op de vraag: was
er reden de liberale partij te beschouwen
als eene, die in hoofdzaak ten doel had
de belangen der bezittenden te bevorde
ren ? ons het recht toe te kennen, met
het instrument, het fundament: een
plutocratisch kiesrecht en Eerste Kamer als een
raad van Croesussen, als ware de Staat
een geldinstituut, te beginnen, ten einde
haar te beantwoorden. Is dan het kies
recht zelf nieteeii der groote vruchten van
den liberalen boom, waaraan zijn wezen
mede kan worden gekend ? Want wij
hebben niet gezegd of gedacht, gelijk ze
ons ten laste legt, Ex uno disce omnes;
maar aan ons was het reclit om met
een der voornaamste punten, dat zooveel
andere beheerscht, het debat te doen aan
vangen.
Ook deze methode van uitdagen en
debatteeren, zal den hoofdredacteur van
de N. li. Ct. door ons niet worden benijd,
Wij eindigen met een opmerking, die
l de argumenten van de N. Holt. Ct. voor
zoover men die mocht hebben ontdekt
niet raakt, maar de uitnoodiging tot debat
betreft.
Hoe ter wereld kwam dr. Zaaijer er toe
eerst in 1901 bewijs te vragen voor het
beweren, dat de liberale politiek een egoïs
tische was ? Heeft hij zijn halve leven
dan buiten de politiek gestaan ?
Natuurlijk, een eer voor ons, dat hij juist
ons uitkiest, om eens zijn weetgierigheid
te voldoen, nu het tot zijn besef schijnt
door te dringen, dat deze karakteriseering
van de liberale partij als partij van be
zittenden nogal algemeen is geworden.
Had hij getrouw onze artikelen gelezen,
van vóór de oprichting der Radicale
partij af hij had zeker wel al twintig
maal als het geen vijftig of honderd
maal is, vuur kunnen vatten; en natuur
lijk wel duizendmaal, indien hij niet alleen
bij ons op informatie ware gegaan.
Was hij zoo weinig op de hoogte van
hetgeen er om hem heen voorviel; heeft
hij zich al te lang alleen, of te veel, bezig
gehouden met theoretische politieke be
spiegelingen; of' was vroeger zijn liefde
voor de oude liberale partij van minder
innigheid dan thans? Nu maakt hij, ook
op zijn partijgenooten, dunkt ons, wel een
weinig den indruk van een eilandbewoner,
die vol teleurstelling uitroept: Wist ge
wel, dat er hoe langer hoe meer menschen
komen, die zeggen, dat wij een land be
wonen, waar geen land meer achter ligt?
Achilles blijft in zijn tent, zoo betitelt
onze uitdagtr zijn laatste artikel aan ons
adres.
Maar dat is onjuist.
Dat wij, als Achilles, in onze tent zijn
j gebleven, nadrukkelijk tot den strijd uit
gedaagd, werd ons nog nimmer verweten.
Ook nu zijn wij dadelijk verschenen.
Maar toen wij, naar recht en naar de
regelen der kuust volkomen principieel,
(men zie slechts punt ','>) den strijd wilden
aanvangen, kroop zeker iemand achter een
boom.
En hoe groot het voorrecht ook zij, de
X. J1. <-'t. te mogen inlichten ... met ons
spelen laten we niet.
De politiek-militairc situatie.
De Redactie van het Algemeen Handels
blad is door den val der Legerwetteu blijk
baar wat over stuur geraakt.
Luidde het in het Avondblad van Vrijdag
l") Maart: »En zoo geschiedt het waarlijk
dat in een land, waar elk
tweede-luitenant er een eigen legerplaii op nahoudt;
tot nu toe geen minister van oorlog kans
heeft gezien om zijn plan er door te
krijgen," in het Avondblad van Dinsdag
d. a. v. wordt »alle hens aan riek gefloten
om de heipaal voor de nationale verdedi
ging in beweging te brengen."
Voor zulk een beeld van samenwerking
tusschen land- ew zeemacht, mijn veront
schuldiging aan den lezer. Het is niet het
mijne. En het zal hem wel onverschillig
zijn of de Hoofdredacteur van het Handels
blad met of zonder tweede-luitenants wil
gaan heien op een onzer schepen. Maar
dit geschrijf werpt weer te schril licht op
de afdoening van militaire aangelegen
heden te onzent om niet andermaal aan
dacht te vragen voor de politiek-militaire
situatie van het heden.
Jaarlijks worden 11000 man voor den
dienst ingelijfd, en 45 tot 5(J millioen aan
onze weerkracht hier ten koste gelegd.
Eigenaardig is nu zoo plots dat geroep
over onze weerloosheid. Tot voor kort las
men daar niet zoo van in de groote dag
bladen. Maar afgescheiden hiervan moet
die alarmkreet de overtuiging vestigen, dat
het bestaande defensie-instituut tot in zijn
grondvesten gescheurd is, trots de gelde
lijke en persoonlijke offers, die het jaar
lijks eischt.
Is dat zoo op eens geschied? Of is het
instituut zoo deugdelijk, als billijker wijze
kan worden verlangd, gelet op de krachten
en de middelen, waarover tot instandhouding
kan worden beschikt; zoodat onze nu alge
meen erkende weerloosheid uitsluitend het
gevolgis van het gering aantal strijders, dat
in geval van nood de wapens kan dragen ?
De weerloosheid is dan zeker nog maar
relatief; en de vraag gewettigd, of wij
absoluut weerbaar zullen zijn, of relatief
weerloos zullen blijven door een vermeer
dering van het aantal strijders met 10000,
gelijk de legerwetten ,in uitzicht stelden.
Er dient in deze stelling te worden
genomen door hen, die over onze weer
loosheid jammeren. Want met welk recht
eischt men in het komende van het volk
grooter geldelijke en personeele offers voor
onze defensie, als de weerkracht met de
nu gebrachte, niet zoo hoog mogelijk is
opgevoerd. Wat waarborg kan men alzoo
bieden voor den opbouw van een deugde
lijker defensie-instituut dan het tegenwoor
dige ? En heeft verhooging onzer weer
kracht uitsluitend rekening te houden met
het getal strijders, waarom is dan slechts
in dit orgaan afgekeurd, dat de
ontwerpMilitiewet niet eens zooveel speling gunde
in het jaarlijks in te lijven aantal om de
noodig geachte formaties ooit op hare
organieke sterkte te kunnen brengen, laat
staan te houden.
Zij, die kennis hebben genomen van
mijn geschriften, zullen er uit hebben
gelezen, dat ik niet uitsluitend, zelfs niet
in de eerste plaats vergrooting onzer
weerkracht verwacht van verhooging van
het aantal strijders. Het bestaande defensie
instituut dient vóór alles recht te worden
gezet. Dat is het aangrijpingspunt voor
onze weerkracht. En daartoe ontbreekt de
wil, getuige de ontwerp-leger wetten.
De ordening der nu beschikbare of in
het komende te formeeren strijdkrachten,
moet berusten op een plan van defensie.
Het ontbreekt, en de legerwetten stelden
de totstandkoming^ zelfs niet in uitzicht.
liet wetsontwerp op de samenstelling
onzer landmacht wilde de vredesformatie
aan de oorlogsformatie gelijk maken. Daar
gelaten dat deze wil zich niet uitte in
daden de voorgestelde formatie week
bijna in elk opzicht van de oorlogsformatie
af, en onze te kostbare, te samengestelde
legerinrichting werd nog kostbaarder en
samengestelder gemaakt, rijst de vraag
waarom zulk een urgente maatregel niet
reeds sinds lang getroffen is. Slechts n
Koninklijk Besluit ware noodig er voor
geweest.
Hel wetsontwerp op de leger vorming
eischte jaarlijks een 12,000 dienstplichtigen
als strijders. Vermindering van wacht- en
corvóediensten was de leuze. Maar hoe
rijmt zich deze met de jaarlijksche inlijving
van een 5000 man, uitsluitend om in den
dienst dier 12,000 te voorzien ? Waarom
de kazerne niet sinds lang gesloten na
afloop der manoeuvres tot de opkomst
der militie in Maart ? De vigeerende
inilitiewet staat het toe. Het zou een aan
merkelijke bezuiniging geven op de
oorlogskosten. En het kader kon des winters zijn
arbeidskracht ten volle benutten en
de kazerne-localiteit er bij voor het
voorbereidend locaal militair onderricht.
Was den deelnemers aan dit onderricht
verkorting van verblijf voor rste-oefening
in de kazerne in uitzicht gesteld bij geble
ken lichamelijke geschiktheid en militaire
vaardigheid buiten de kazerne verkregen,
dan waren wij bespaard gebleven voor
den doelloozen en beginselloozen strijd, of
een verblijf in de kazerne van 12 of S
maanden den burger tot soldaat maakt;
zonder dat naar geschiktheid werd ge
vraagd. Dan was in de legervorming een
levenwekkend beginsel gebracht, dat ook
vér-strekkende gevolgen zou hebben gehad
voor de lichamelijke opvoeding van het
geheele volk.
De thans vigeerende Militiewet staat
de toepassing van dit beginsel niet in den
weg. En wij hadden dan ook reeds nu in
vollen opmarsch kunnen zijn naar het
volksleger op grond van betrouwbare ge
gevens.
Het ontwerp-Militiewet was daartoe in
elk opzicht een beletsel. Hoezeer dit ook
aanvankelijk is betwist, overtuigend is
het gebleken tijdens de beraadslaging er
over.
Afdoende pogingen om van de schut
terij te maken, wat nog er van te maken
is, zijn nimmer beproefd. Eén voorbeeld
uit vele.
Tal van kaderleden zouden zich gaarne
bekwamen voor de vervulling van hun
taak in oorlogstijd. De gelegenheid werd
hun niet geboden. Want een wijziging in
de benaming zou alles goed maken.
Vandaar de landweerwet, die zelfs de
landweer nog slechter organisatie in uit
zicht stelde, dan de schuttaij bezat.