Historisch Archief 1877-1940
1243
DE AMSTERDAMMER
A0.-1901.
WEEKBLAD VOOB
LAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f l .65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/a
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Copucinea tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 21 April.
Advertenliën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O C D.
Vitf VERRE EN VAN NABIJ: De Solowerken,
door P. O. C. Hanssen Jr. Bismarck's duel met
Von Vincke, door A. W. Stellwagen. SOCIALE
AANGELEGENHEDEN: De m idelfabriek in theorie
en praktijk, door H.?TOONEEL, EN MUZIEK: Dirk
Haspels, lm. portretten), door J. H. B Muziek in
do Hoofdstad, door Ant. Averkamp. KUNST EN
LETTEKEN: Nieuwe Kunst, II, door Tanio Hat
negende lustrum van A et A., door J. E. v d. Pek.
Tentoonstellingen in het Stedelijk Museum, door
B W. P. Jr In de Brakke Grond", dfior W. 8.
Boek e» tijdschrift, door G. van Hulzen. ?
Boekaankondiging. FEUILLETON: De nieuwe
catacombe, door Canon Doyle. II. (Slot.) RECLA
MES. VOOB DAMES: Herinneringen aan de
jonge koningin Victoria. Uit het Rijk van het
Mc i genrood, door Betsy. Allerlei, door Caprice
SCHAAKSPEL. F1NANCIEELE EN
OECONOMISCPF EBONIEK, door D. Stigter. SCHETSJES:
Werkman", door Netty Spanjaard. ALLER
LEI. PEN- EN POTLUODKBA83EN.
ADVERTENTIEN.
De Solowerken.
Volgens de algemeen verspreide opvatting
zullen deze werken een weldaad zijn voor
den Javaan en in hooge mate den
inlandschen landbouw bevorderen. Ook zien velen
in het voltooien van die werken een schoone
daad van het Moederland, welke een zegen
zal zijn voor de Koloniën.
Bij het toezwaaien van lof aan Nederland
moet men evenwel niet uit het oog verliezen
dat de kosten niet door Nederland gedra
gen worden, maar geheel komen ten laste
van de Oost-Indische bezittingen. Het
eenige wat men zou kunnen loven, zou
zijn, dat door samenwerking van Regeering
en Volksvertegenwoordiging, hier te lande,
het uitvoeren van een, door velen als nuttig
beschouwd, werk in de Koloniën mogelijk
geworden is. Want zelfs al is zeker open
baar werk voor Indiënog zoo noodzakelijk
en gewenscht en al worden de kosten, als
immer, geheel door Indiëgedragen dan
toch kan door de totale onmondigheid,
waarin de Koloniën gehouden worden,
een dergelijk werk niet tot stand komen,
indien Minister en Kamers zich de zaak
niet aantrekken en door indiening en
aanneming van eeen voorstel daartoe, hunne
sanctie geven.
Een voorbeeld hiervan geeft Soerabaya,
dat jarenlang van goed drinkwater is
verstoken gebleven, niettegenstaande ontelbare
malen op het dringende dezer aangelegen
heid gewezen werd en de cholera daar klem
bij zette door bijna voortdurend slachtoffers
te maken.
De groote vraag voor Indië, in zake de
Solowerken komt hierop neer: Zijn die
werken werkelijk noodig en nuttig en zijn
z'rj de kosten waard. Met andere woorden :
dient tot voortzetting overgegaan te worden,
of wel is dat nut twijfejachtig en in ieder
geval in geen verhouding tot_de enorme
sommen voor de voltooing vereischt.
Ernstige overweging van deze vraag
hebben de Koloniën het volste recht te
vorderen, waar, zooals boven gezegd,
Nederland niets betaalt, maar door het
besluit tot voortzetting te nemen, de be
zitting opnieuw met 34 millioen belast. En
vooral het feit dat de Kolonie in het geheel
niet gehoord wordt, verhoogt niet weinig
de verantwoordelijkheid van Hollands
Regeering.
Wil men deze vraag verder onderzoeken
dan blijkt reeds dadelijk dat een klein
gedeelte van Java vruchtbaarder gemaakt
zal worden ten koste van millioenen en
millioenen aan geheel Indiëals last op te
leggen. En voor geheel Indië, kan men
even goed lezen geheel Java, want niet
het weinig of niets opbrengende Sumatra of
Borneo, maar Java betaalt ten slotte het
gelag.
De inlander in West en Oost-Java zal
dus belast worden voor werken, waarvan
hij niet het minste voordeel trekt en waar
van hij misschien zelfs nimmer hoort.
Waar nu voor een klein percentage van
de bevolking millioenen uilgegeven zullen
worden ten laste van alle Javanen, dient
bovenal de vaste zekerheid te bestaan, dat
dit geld produktief zal zijn. Heeft men deze
zekerheid niet, dan begaat men door het
maken van zulk een werk eene grove
onbillijkheid tegenover de groote meerder
heid der bevolking, wier stem niet eens
gevraagd werd. Die wordt dus belast zonder
hare voorkennis voor iets, waarvan zij niet
het minste nut heeft en het zou voor het
meerendeel der Javanen eerder een ramp
dan een zegen zijn. Vooral ook omdat voor
die millioenen zoo veel verkregen kon wor
den, waarvan geheel Java voordeel kon
trekken. En daarbij is de vrees lang niet
denkbeeldig, dat, indien eenmaal besloten
wordt tot voortzetting der werken, door velen
in Nederland gemeend zal worden, dat nu
voorloopig genoeg gedaan is en dat dan wer
kelijk dringende zaken,waaraan geheel Java
groote behoefte heeft, wederom onbepaald
uitgesteld zullen worden.
Om deze redenen zou het voortzetten van
de Solowerken zonder de zekerheid dat de
meerdere opbrengst aan landrente enz.
voldoende zijn zal voor rente, onderhoud
en langzame aflossing, ontegenzeggelijk
een onverantwoordelijke daad zijn en den
inlander eerst werkelijk het recht geven
te klagen dat zijne belangen schromelijk
verwaarloosd worden. Nimmer daarentegen
zal een inlander het laken, wanneer men,
inziende dat het beter is een werk te staken,
ook den moed heeft zulks te doen. Natuur
lijk zal hij dtn eersten tijd nog menigmaal
spottenderwijs spreken over het aanvangen
dier werken, doch overigens zich daarvan
weinig aantrekken, uitgaande van de
inlandeche stelling, dat men zich bij een
maal gebeurde zaken moet neerleggen, zoo
toch niets daaraan te veranderen valt.
Voortzetten, allén omdat men nu een
maal begonnen is, met de vaste overtuiging
daarmede de begane fout te verergeren, zal
zeker in de oogen van geen enkelen in
lander verschooning vinden en zij a spot
zucht doen overgaan in bitterheid, waar
blijkbaar zijne werkelijke belangen opge
offerd worden aan misplaatste gevoelens
zijner overheerschers. De bewering, soms
aangevoerd, als zou ons prestige coiue
que coute de voorzetting der werken vor
deren, is dan ook van allen grond ontbloot.
Daarmede zou men in dezelfde fout ver
vallen, die op zekere plaats in Indiëbe
gaan werd, toen men niettegenstaande de
ontzettende tijding van do Lombokramp,
besloot om dien avond toch het feest in
de sociëteit ter eere van Koningins ver
jaardag te laten doorgaan, ten einde den
inlandschen vorst, die ook geuoodigd was,
niet te laten blijken hoe diep men getroöen
was door dezen slag, waarop men de
bittere pil te slikken kreeg eene zeer
beleefde mededeeling van den bewusten
vorst te ontvangen, meldende dat hij niet
op het feest kon komen, wijl hij te zeer
getroffen was door het ongeluk hel Gou
vernement overkomen.
De geheele kwestie van het reeds aan
gevangen gedeelte laat zich eenvoudig
hiertoe terugbrengen, dat naen bij de be
rekening van de vermoedelijke
productieviteit van het geheele werk, slechts te rade
heeft te gaan met de som, nog benoodigd
voor de voltooing en daarbij niet de reeds
besteede millioenen in aanmerking moet
brengen, wijl daar toch in ieder geval de
last van moet gedragen. Stelt dus de com
missie van onderzoek het gemiddelde
netto inkomen op 700,000 gulden per
jaar, dan moet men dit beschouwen als
rente en aflossing der nog benoodigde 34
millioen en niet van de omstreeks 50
millioen, die het geheele werk met in begrip
der reeds verwerkte 15 millioen zal kosten.
Dat de werken eene nuttige werkverschaf
fing zouden zijn werd reeds gelogenstraft
door het feit dat bijna nimmer genoeg volk
te krijgen was en dikwyls om een
eenigszins redelijk aantal te bekomen, men zijne
toevlucht moest nemen tot allerlei hulp
middelen ! 1)
Het hoofddoel, waarvoor de werken on
dernomen werden en dat de zeer groote
uitgaaf moest wettigen, was het daarstellen
van een bevloeiingswerk, waardoor nu bijna
waardelooze gronden in vruchtbare velden
zouden herschapen worden. Die gronden,
behoorende aan inlanders of dessa's, zullen
dan in waarde stijgen, doch daartegenover
staat dat een veel hoogere grondbelasting
geheven zal worden, welke in gereed geld
voldaan moet worden.
Om daarmede niet in gebreke te blijven,
moeten de eigenaren de belaste velden ook
bebouwen en nu komt als vanzelf de vraag
of het aantal handen, dat tot dusverre
voldoende was om de daartoe geschikte
stukken te beplanten, ook toereikend zal
zijn om al die velden, welke thans geheel
of gedeeltelijk braak liggen, alsdan gere
geld te bewerken.
Om billijk te zijn tegenover den inlander
en groote moeilijkheden te vermijden, zou
men dus alleen de bebouwde velden hooger
mogen belasten, doch hoe moet dan de
geraamde opbrengst van / 700 000 's jaars
bij elkander komen. Wel wordt gerekend
op landverhuizing uit overbevolkte resi
denties, maar een Javaan vestigt zich niet
spoedig in eene hem vreemde streek, en
al worden door »zachte dwang" enkelen
daartoe gebracht, dan is het nog zeer
twijfelachtig of zij zullen blijven en niet
na eenigen tijd weder weggaan.
In ieder geval zal ten slotte blijken dat
alleen door het vestigen van suikerfabrieken
of andere landbouwondernemingen zeker
heid verkregen wordt dat de gronden be
hoorlijk beplant worden. Zonder nu zelfs
hier de kwestie te behandelen of zulke
ondernemingen altijd als een geluk voor
de inlandsche bevolking beschouwd kunnen
worden, mag men vragen of voor zulk
een resultaat, zooveel millioenen aan Java
als last mogen worden opgelegd. Voor
het verkrijgen van enkele meerdere suiker
fabrieken, indigo- of'tabaksqndernemingen
mag toch werkelijk geen irrigatiewerk van
50 millioen worden aangelegen. Bij de
onzekerheid over de al of niet
produktieviteit komt dus nog de gerechte twijfel of
de werken ook overigens aan het doel
zullen beantwoorden en ten goede komen
aan den inlandschen landbouwer.
Wanneer, inplaats van deze onzekere
1) O. a. werd in de dagbladen geadver
teerd om agenten, die voor de Solowerken
koelies moesten aanwerven in residenties
waar de partikuliere landbouw reeds zeer
veel moeite had om voldoende werkkrach
ten te bekomen. Dus in direkte concurrentie
met die ondernemingen, welke het daar
tegen natuurlijk afleggen moeten, waar
het Gouvernement op geen geld behoeft te
zien. De begrooting bleek later veel te laag.
Waren misschien de loonen te veel opge
dreven ?)
onderneming voort te zetten, men eens
een gedeelie van die millioenen besteedde
om n of twee groote javaacf-che kolonies
in de Buitenbezittingen te stichten en de
eerste jaren te steunen en fjüantieel bij te
staan, zou dan het groote vraagstuk van
de oveibevolking op Java niet veel nader
tot hare oploi-sing gebracht zijn en op veel
gezondere basis? Dan wordt de landver
huizer ook niet dadelijk zwaar belast,
zooals bij de S ilowerken het plan is en
zal zich dus eerder in de nieuwe omstan
digheden pchikken.
Verder komt door de S >lowerken slechts
een beperkt terrein voor landverhuizing
uit andere Gewesten beschikbaar, terwijl de
uitbreiding eener eenmaal gevestigde ko
lonie in een biina niet bewoond gedeelte
van Sumatra, Borneo of' elders, als het
ware onbeperkt is. Ook de kosten zouden
later ruimschoots vergoed worden als de
kolonie zich uitbreidt en tot bloei geraakt,
nog daargelaten het groote politieke voor
deel van een kern van javaansche bewoners,
zoowel tegenover aangrenzende
binnenlandsche vorsten, als tegenover vreemde
mogendheden.
Dat eene dergelijke kolonisatie slagen
zal is zeker, mits over voldoende middelen
beschikt kan worden en de gesteldheid en
ligging der nieuwe nederzetting aan de ver
eischlen beantwoord. Natuurlijk moet bij
plan en uilvoering rekening gehouden
worden met het volkskarakter en de ge
woonten en eigenaardigheden van den
dessabewoner, daar nalatigheid hierin de
geheele zaak kan doen mislukken.
Aldus wel zou beschouwd eene voortzet
ting van de Sxjlowerkea eerder eene schande
voor Nederland dan een zegen voor Java
genoemd kunnen worden, indien niet de
stellige zekerheid bestaat (wat met recht
betwijfeld mag worden) dat een financieel
echec is uitgesloten en de Javaan niet door
een ter kwader ure genomen beslissing een
nieuwen last te dragen krijgt bij de toch
reeds zoo zware belastingen in geld en in
arbeid, waaronder hij gebukt gaat.
P. C. C. HANSEST JR.
Bismarct's nel met V§n Vinck
(25 Maart 1858).
Het ging er nog al warm toe in de Pruisische
Tweede Kamer gedurende de voorjaarsverga
deringen van 1852. Met name was daar, onder
de oppositieleden, de afgevaardigde voor 't
district Hagen, de heer Baron Ernst von Vinke,
een altijd slagvaardig, scherpzinnig en geestig
spreker, en die bij elke gelegenheid het teudale
regeerstelsel bestreed om liet constitutioneele
stelsel naar E gelscli model als het staatkundig
licht der toekomst er tegenover te plaatsen!
Ileeds hierom alleen, omdat hij het Eugelsche
stelsel in Duitschland wilde overbrengen, moest
hij met Bismarck in botsing komen, waut het
is bekend, dat deze er tot in 't overdrevene
afkeerig van was. Er kwam nog bij, dat Voa
Vinke allesbehalve voorzichtig bleek met zijne
uitdrukkingen, en 't soms waagde vau algemeene
zaken-critiek tot persoonlijke beleedigingen over
te gaan. Ju'st zooals Bismarck dat ook weldeed,
al kon hij 't van zijn mede kamerlid Vincke Liet
best velen. In de zitting van den 20iten Maart
1852 kwam het tot eene hevige woardenwisseli ig
tusschen de beide heeren.
Von Vincke had vermindering der militaire
uitgaven voorgesteld en in zijne toelichtende rede
de laatste Pruisische krijgslo rustingen scherp
veroordeeld. //Men behoorde er van af te zien",
riep hij uit, ,om de landweer zo >'n beetje te
gebruiken, ten einde bij een diplomattekeu
terugtocht als dien van Olniütz wat parade
te maken ; want gebeurtenissen als de slag bij
Bronzell konden zonder nadeel voor den
Priusischen militairen geest niet wel wordeu afge
speeld..."
Terstond na Vincke nam nu Bismarck het
woord, om op zijne beurt van wal te s'tken;
en hij zeide : //het kan zijn, dat mili aire talenten
iemand worden aangeboren, en het is ook
mogelijk, dat enkele kamer-medeleden in hunne
hoedanigheid van landweer-officier zic'i hooge
krijgskundige bekwaamheden verwerven. Ik
echter zou, vóór wij deze bekwaamheden, als
de grondslagen onzer kamerbesluiten
aaavaardden, willen voorstellen, er toch eerst ook eene
proeve van af te wachten."
Dit was alleen maar persoonlijk voor Vincke
bestemd; nu nog iets om de militaire begroo
ting onverminderd door te laten gaan : /,het is
mogelijk, dat we, ondanks de vreedzame
discussiën, waarin heden ten dage alle Europeesche
Staten schijnen te verkeeren, binnen C maanden
misschien in omstandigheden kunnen komen,
die de heeren in de gelegenheid zouden stellen,
hunne militaire talenten op een ander terrein
dan binnen deze muren van nut te doen
wezen...!'' Ook de laatste volzin was natuurlijk
gedeeltelijk weer aan Vincke's persoonlijk adres.
De Hagensche afgevaardigde liet zich dan ook
niet wachten, maar was reeds weder aan 't
spreken. Hij richtte nu rechtstreeks het woord
tot Bismarck wiens talenten voor 't kluchtige
immers aan een ieder voldoende bekend waren",
zeide hij en verzocht hem »toch niet altijd
dezelfde oude kamergrappen ten beste te geven."
En opnieuw herhaalde hij den uitroep van daar
even : ,wenscht men de landweer zoo'n beetje te
gebruiken om bij een diplomatieken terugtocht als
dien van Olmütz wat parade te maken, of wil men
haar voorbereiden op veldslagen als dien bij
Bronnzell 'f' Eu Bismarck antwoordde, dat het
jrvolstrekt zijne bedoeling niet geweest was te
schertsen, want dat hij Vincke's situatie, als
hij hem te velde denken moest, in 't geheel niet
grappig, integendeel in hooge mate ernstig
acntte..." »Maar voor 't overige", eindigde hij,
wie voor de negentiende maal den moegereden
trompetterschimmel vin Bronnzell ]) nogeeus
afrijdt, d.e b;ho3rt zich over geene oudtj en
afgezaagde aiiek toten te beklagen !"
Voor dezen keer bleef het hier nog bij, maar
twee dagen later hervatte Von Vincke den strijd.
De discussie liep over een pist //uitgaven ter
restauratie van den burcht Hohenzollern", en
Viacke, die onder het spreken den blik op
Bismarck richtte, zeiie tegen te zullen stemmen,
omdat hij de voor die restauratie gevraagde
gelden nuttiger besteed achtte, indien ze voor
militaire doeleinden werden aangewend, «immers
nu vooral, nu we uit den mond van een
diplomaat van naam" vernomen hebben, dat we
misschien binnen 6 maanden voor een oorlog
kunmn staan. Want als we zoo iets van een
diplomaat vercenien, voor wien toch zekere
bescheiden terughouding noodzakelijk is, dan
moet immers de bezorg Iheid voor een
EuropeescSen oorlog van belang naderbij liggen dan
tot heden aangenomen werd..."
Natuurlijk, moest Bismarck den. aanval pa
reeren, en hij deed het, al lus: //ik heb den
oorlog niet aangekondigd, ik heb slechts de
mogelijkheid van een krijs aangeduid. En ik
geloof door de;e uitlating aan de discretie, die
mijn ambt mj oplegt, evenmin te kort gedaan.
te hebben, a s wanneer ik het mijne vaste over
tuiging noem, dat we binnen maanden oorlog
hebben of vrede."
Meer zeide Bismarck niet, maar voor Vincke
was dit weinige genofg om een nieuw
aanknoopingspuut voor eene persoonlijke halelijkheid
te vinden. Hij glimlachte eens, nam het woo'd
en sprik: ik kan slechts aannemen, dat de
opgewonden toon, waartoe de afgevaardigde uit
Westhavelland zich zonder reden laat verleiden,
zouder reden, want ik heb immers zijne
verdiensten naar behooren gewaardeerd ! al
leen 't gevolg is van beleedigde bescheidenheid,
omdat ik hem //een d p'omaat van naam" heb
genoemd. Ik wil alzoo, ten einde hem gerust
te stellen, de gebezigde qualiücatie naar be
hooren terugnemen, daar toch inderdaad alles,
wat ik van zijne diplomatische productiviteit
weet, zich tot do bekende braudende sigaar (2)
bepaalt" ....
Eensklaps hoorde men nu Bismarck's stem,
waut, hij liet Vincke niet voorUpreken, maar
riep hem toe: zoo iets overschrijdt niet alleen
de diplomatieke, maar zelfs de gewone beschei
denheid, gelijk men die van ieder man van
opvoeding mag verwac iten.. .."
Het vervolg kon men zien aankomen. Von
Vincke, wiens geestigheid hem dezen keer in
den steek liet, had niet dadelijk een even snij
dend antwoord gereed, maar verliet zonder
verder een woord te spreken de vergadering.
En eer de dag ten einde was, had hij aan
Otto voa Bismarck, Pruisisch gezant bij den
Duitschen Bond, en mede afgevaardigde ter
Tweede Kamsr, eene uitdaging toegezonden
voor een duel met het pistool. Alzoo is geschied,
en den 25steu Maart 1852 in den vroegen
ochtend werden de kogels gewisseld, gelukkig
met onbloedig verloop, want beide heeren
schoten mis.
lu 't dagboek van Generaal Von Gerlach
staan de volgende bijzonderheden omtrent dit
duel:
,23 Maart 1S52. Gisteravond was Bismarck
bij mij, 2i;jr vriendschappelijk, om mij te spre
ken over zijn duel. E'en te voren Stoiberg,
die er zeer van ontsttlj was, maar het toch
voor noodzakelijk verklaarde. Büchsel, de
hofpredike', heeft B.smarck het Heilig Avondmaal
geweigerd, hij (Bismark) was met Hans
Kleist bij hem geweest! Ik kan dit niet billijk
vinden, want hij is in een toestand van nood
weer en in een rechtmatigen strijd. Kletst heeft
Büchsel vruchteloos toegesproken. Heden mor
gen schrcjf ik aan Alveusieben, om op
Schulent)urg-\Volfs')urg (Vinke's schoonvader) te wer
ken, en aan Eberhand Stoiberg, Bismarck's
getuige, ten einde eventueel aan de voorstellen,
die vau dien kant kunnen komen, eece gunstige
ontvangst, te verzekeren"....
»2b Maart Is52. Bismarcki's duel heeft zonder
ongelukken zijn beslag gehad, en wel op den
.'öjten Maart. iichsel heeft hem daags 13 voren
het Heilig Avondmaal toch uitgereikt; en hij
heeft vóór het eerste tc'iot een gebed gedaan.
Dit moet op Vincke toch indruk gemaakt heb
ben. Toen hij zijn tegenstandej bidden zag,
vatten de wenschen van zijn schoonvader Von
der Schuleuburg, dat n. 1. deze zaak van eer
geene bloe>lige gecolgen hebben mocht, post in zijne
ziel, en terwijl hij, als de uitdager, van zijn
reciit op het eerste schot gebruik maakte, het
hij door liet doellooze van dit schot van zijne
geneigdheid tot verzoening blijken. Daarop schoot
1) De //Schimmel van Bronnzell", ook wel
//Brounzell" alleen, i s, met //Olmütz", een
gevleugeld woord geworden om de deemoedige
Pruisische politiek vau 1350 eu '51 te
veroordeelen. Te BronnzeH, een uurtje bezuiden Fulda,
was het, dat b j eene ontmoeting tusschen eenige
honderden bondstroepen en evenveel Pruisische
soldaten, 5 Oostenrijksche infanteristen en een
Pruisisch paard gewond werden. Daarop werd
halt gecommandeerd en de vrede vau Olmutz
gesloten.
2) De geschiedenis der brandende sigaar"
heeft Busch ons meegedeeld. In de Bondsver
gaderingen te Eruakfort". aldus had Bismarck
verhaald, //rookte tot aan zijne komst niemand
dan alleen de Oostenrijksche gezant. Zoodra hij,
Bismarck, echter als Pruisens vertegenwoordiger
mede vergaderde, stak hij ook eene sigaar op,
en vroeg hij zelfs aan den Voorzitter een beetje
vuur, tot groote ontsteltenis der andere
bondsgezanten, die ook wel rooklust hadden, maar
eerst ruggespraak met hunne regeeringen
moasten houden, eer ze het voorbeeld van huu
nieuwen collega durfden volgen. Zoo kwam 't,
dat Bismarck langen tij i de eenige was, die als
S'aatsmau van naam", met Graaf Ttiun, den
Oostenrijker, eene //brande s:gaar" vertoonde
gedurendr: de zitting. Bussh, Tagebuchblalkr-J 231.
ook Bismarck in de lucht. Neemt men Vincke's
l chaamsomvang r n Bismarck's geoefendheid in
't schieten in aanmerking, dan is het duidelijk,
dat hij bij een eenigszins ernstigen wil om den
tegenstander te trtffsn moeielijk mis zou ge
schoten hebben"....
Tot zoover in Von Gerlach's dagboek, en tot
zoover ook alle», wat er tot heden van B smarck's
duel met Vincke bekei-d is geworden. 3) Alge
meen werd aangenomen dat geen der partijen
het zoo ernstig had gemeend, en de onbloedige
afl)0p van het tweegevecht ook naar Bismarck's
wenschen was, die, nu ja, Vii cke doodelijk
haatte, maar toch zijn dood niet begeerde. Doch
ziet, thans valt nog een ander licht op de historie,
nu we beschikken over de brieven, die Bismarck
in de dagen kort vdór en na de gebeurtenis heefo
geschreven om de familieleden op de hoogte
der zsak te brengen.
Met name aan zijne schoonmoeder heeft hij
gemeend wat uitvoeiig te moeten zijn in zijne
mededeelinï, want de oude mevrouw Von
Puttkamer was door de geschiedenis bepaald ont
sticht. In een brief, gedateerd 4 April 1852,
den bedankbrief voor allerlei verjaargescheuken,
op den eersten dier maand door hem van de
schoonouders ontvangen, slaat onder meer:
»Lieve Moeder,
In zake de quaestie met Vincke kan
ik met u Gods genade niet genoeg l >ven, dat
aan gfen van beide kan'en eenig on'ieil ge
beurd is. Het is voor mijn gemoed recht heil
zaam geweest, geloof ik, mij zoo uahij den dood
gevoeld, en er mij op voorbereid te hebben. Ik
weet het, gij deelt mijne opvattingen van
diergelijke d ngen niet, maar ik heb mij nog nooit
zoo bepaald in geloovig vertrouwen gevoeld en
zoo overgegeven aan den wil Gods, als op 't
oogenblik, to^n de quaestis een aaivang
namMondeling kunnen we daarover nog van ge
dachte wisselen; thans wil ik u alleen vertellen,
hoe het, kwam. Ik hal mij reeds herhaaldelijk
over Vincke's grof heden tegen de Regeering
en onze partij geërgerd, en was van plan hem
bij de eerstvolgende gelegenheid met ernst te
bestrijden. Hij verweet mij gebrek aan diplo
matieke discretie, en zeide, dat er tot nu toe
geen andere daad van diplomatische waarde dan
de «brandende sigaar" van mij bekend was ge
worden. Met, deze woorden ziu'p'elde kij op
eene geschiedenis in het bondspaleis, die ik
hem vroeger onder vier oogen, en nog wel op
zijn uitdrukkelijk verlangen, verteld had, als
iets van geheel geen *waarde, als eene grap!
Terstond antwoordde ik van de tribune, dat
zijne mededeelingen niet alleen de grenzen der
diplomatieke, maar zelfs die der gewone discretie
overschreden, zooals men die van iederen man
van opvoeding het r cht heeft te verwachten.
Dm volgenden dag li^l hij mij door den heer
Von Sauken?Julienfelde op vier kogels uitda
gen. Ik nain dit aan, nadat Oscar Arnim's
voorste] om ons met de sabel te w< er te stellen,
door Von Sauken was afgeweken. Vincke
wenschte nu de executie nog 48 uren uit te
stellen, wat ik goedvond. Den 25sten (Maart
1S52) des morgens vroeg om acht uren reden
we naar Tegel, naar een geschikt terrein in 't
bosch aan den zoom van het meer. Het weder
was zeer schoon, en de vogels zongen zoo vroolijk
in den zonneschijn, dat iedere sombere gedachte
mij verliet, zoodra we in 'c bosch aankwamen.
Slechts de gedachte aan Jobanna moest ik met
krac'it onderdrukken om niet kleinmoedig te
worden. Met, mij kwamen als getuig ;n Arnim
en Eierhard Stoiberg, en mijn broeder als zeer
neerslachtig toeschouwer. Bij Vincke waren
de getuigen Sauken en majoor Vincke uit de
Eerste Kamer, behalve Bodelschwingh (een neef
van den Minister en van Vincke zeil) als on
partijdige adviseur. Al dadelijk, voordat we
begonnen, verklaarde deze, dat hem, alle om
standigheden meegerekend, de eisch te streng
toescheen, en sloeg hij voor, de zaak met a
kogel van beide kanten te laten eindigen. Hier
toe verklaarde Sauken, in Vincke's naam, zich
bereid, en hij liet mij zeggen, dat men zelfs
den geheelen eisch wilde terugnemen, indien ik
verklaarde, spijt te hebben van de gebezigde
uitdrukking. Daar ik dit echter om den wille
der waarheid niet verklaren kon, namen wij
onze aangewezen posten in, schoten op com
mando van Bodelschwingh, en misten beiden.
God vergeve mij de zware zonde, dat ik zijns
genade niet terstond besefte; maar ik kan niet
loochenen, dat mij, toen de kruitdamp opge
trokken was, en ik mijn tegenstander nog
rechtop staan zag, een gevoel van weerzin be
lette in Ie stemmen met den algemeenen jubel,
die Bodelschwingh tranen storten deed. De
vermindering van den oorspronkelijken eisch
void ik vervelend, en ik zou het gevecht
gaarne voortgezet hebben. D.iar ik echter de
beleedigde niet was, zoo kon ik niets zeggen;
het gevecht, was uit, en allen schudden elkaar
de handen. Wij reden naar huis, en ik at bij
mijne zuster alleen. Alle lui waren over den
afloop ontevreden; de Heer echter zal weten,
wat hij nog met Vincke voor heeft. Bij kalmer
overweging ben ik in elk geval zeer dankbaar,
dat de zaak aldus afliep. Veel droeg zeker
daartoe bij, dat een paar zeer goede pistolen,
die oorspronkelijk voor 't doel bestemd waren,
in die mate verladen bleken te zijn, dat ze
voor 't oogenblik volstrekt niet gebruikt konden
worden, waarom we de voor 't secundeeren
bestemde moesten nemen, zoodat het treffen nu
moeilijk werd. Alleen wil ik nog zeggen, dat
ik over het duel vooraf met den ouden Stoiberg,
3) Ia een brief aan zijn broeder Bernard
schreef Bismarck, 5 dagen na het duel, dat is
op 30 Maart 1852: die historie met Vincke
heeft haar (zijn echtgenoote) achterna zoo ont
steld, dat ze nu, na 12 uur (nadat Bismarck
zelf 't haar kwam vertellen) nog in volle gram
schap is tegen alles en een ieder, die bij de
zaak betrokken was, en vooral tegen mij,
plichtvergeten huisvader.. .." Men ziet dus, dat
Bismarck's echtgenoote volstrekt niet gesticht
was over het duel van haar »0ttotje."