Historisch Archief 1877-1940
1247
DE AMSTERDAMMER
A°. 1901.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden
Voor Indiëper jaar
/ 1.50, Ir. p. post f 1.65
mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar ..... O.IS1/?
Bit blad 13 verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Cajjucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 19 Mei.
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschlanil, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomeu door
de firma RÜDOLF J10SSB te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I S H O U D.
VAN VEEEE EN VAN NABIJ: C. Bellaar Sprnyt,
(m. port), door dr. J. H. Gunning Wz. Nog eens het
verslaggeven, door J. H. G. KUNST EN
LETTEEEN: Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp.
De arèhitecten en de politeehnische school, door
J. E. v. d. Pek. Het boek van Nagadrah den
balling, door dr. A. Kempe, beoordeeld door W.
Meijer. FEUILLETON: De Staatsman. Een
herinnering, door H. J. Stratemeijer. RECLA
MES. VOOE DAMES: Een volkshoogeschool
onder de poolkringen, door B. N. Over de
physiologisehe achterlijkheid der vrouw, door dr. P. J.
Möbius, beoordeeld door E. Kunst Heijneman.
Allerlei, door Caprice. Ingezonden.?SCHAAK
SPEL. FESANOTEELE EN OECONOKI8CHE
KBONIEK, door D. Stigter. INGEZONDEN.
PEN- EN POTLOODKEAS3EN. ADVEE
TENTIEN.
NWIIIIIIIMIIIIIIItlllllllllllllllllllMMIIItlHIIIIIIIIIIIIItlllllllllllllllllllllllll
C. Bellaar Sprayt.
Wanneer zy', die ons na hebben gestaan,
door den dood opgeroepen, uit onze gelederen
scheiden, dan overvalt ons een overmachtige
behoefte, om heel veel goeds van hen te
zeggen. Die behoefte is zoo sterk, dat zij
feiten, die haar bevrediging in den weg staan,
eenvoudig op zy schuift. En wanneer er wer
kelijk veel stof tot pry'zen en bewonderen
was, dan is het alsof zy geen grenzen kent.
Maar daarnaast ligt diep in ons hart tegen
over de waarlijk grooten een eerbiedige schroom,
die ons als de hand op den mond legt. Een
stem fluistert ons in: waarlijk, bij heeft voor
wat beters geleefd, dan om na zijn dood een
goede aanteekening te krijgen en door u ge
prezen te worden.
En hoe dieper en oprechter onze vereering
voor den heengegane is, hoe sterker wy het
gevoel hebben, dat hy' zelf ons verbiedt, hem
»op te hemelen", alsof het goede en voortref
felijke, dat hjj gedaan heeft, iets anders ware
geweest dan de eenvoudige uiting van zyn
edele natuur.
Bij Spruyt's graf had ik dat gevoel bizonder
sterk. Een laudatio funebris op Spruyt!
En toch kon ik niet zwijgen zoomin als zoovele
anderen en het was toch iets meer en iets
beters dan bevrediging van eigen behoefte,
dat ons deed spreken.
Ik dacht aan de begrafenis van my'n Vader,
waar de toenmalige rector der Amsterdamsche
Universiteit ook zichtbaar met dien schroom
te worstelen had. »Maar", zoo sprak hy,
?zouden wy' geen piëteit betoonen, aan hem
die zelf altyd zooveel piëteit tegenover anderen
betoond heeft"?
Ik kan nu eenmaal die twee ambtgenooten,
die elkaar helaas zoo spoedig in het graf
gevolgd zy'n, in my'n gedachten en in myn
spreken over hen niet scheiden. De lezer zal
oordeelen of ik er ook reden toe had. En dan
zal hy my vergeven, al dunkt het hem misschien
ook wat te intiem voor een blad als dit.
Beiden waren chemici, en heiden waren
wysgeerige naturen. Hoewel schijnbaar van
geheel uiteenloopende levensbeschouwingen,
gevoelden zy de inwendige verwantschap en
voelden zich tot elkaar aangetrokken. Van
my'n Vader, die een half menschengeslacht
ouder was, gingen, als ik wel ingelicht
ben, de eerste stappen uit. Toen de jonge
leeraar in de scheikunde in 1871 plotseling
met een reeks wysgeerige artikelen in de Gids
optrad en opzien baarde door zijn, van zy'n
Kantiaansch standpunt ondernomen, forschen
aanval op Opzoomer, toenmaals vrywel
alleenheerscher op het (nooit sterk bevolkte) gebied
der Nederlandsche philosophie, zocht my'n
Vader terstond persoonlijke aanraking. Het
artikel «Aangeboren "Waarnemingsvormen"
kreeg ik reeds als jongen te lezen; het legde
bij my', zooals myn Vader bedoeld had, het
eerste en onverwrikbare fundament voor
wy'sgeerig denken, en het is hun schuld niet, als
naderhand daarop zoo weinig gebouwd is. In
die dagen van heerlijke dramatische spanning,
toen het lot van 't Amsterdamsche Athenaeum
op 't spel stond, straks de Universiteit werd
voorbereid, werd de naam van Spruyt, die
inmiddels voort was gegaan, interessante arti
kelen in de Gids te schrijven en juist in die
dagen door zy'n bekroonde prijsvraag van het
Stolpiaansch legaat «Proeve van eene geschie
denis van de leer der aangeboren begrippen"
zy'n naam als wyageer voor goed vestigde, her
haalde malen thuis genoemd en wy verheugden
ons hartelijk, toen hy de overwinning be
haalde op zy'n mededinger naar het profes
soraat, ds. Slotemaker uit Haarlem. >Moog' de
Hemel my bewaren ! nooit neem ik een dominee"
legde een guitig varium in den
studentenalmanak dat jaar den Amsterdamschen raad in
den mond. Datzelfde jaar, 1877, werd ik student.
Spruyt's intreerede maakte op ons niet zoo'n
verbazenden indruk : zij was wat lang, maar
bovendien : wy werden in die dagen gewoon
weg overstelpt met inaugurele oraties: 2 a 3
per week, weken achtereen ! Maar zijn
college's waren ons een openbaring en een blyde
verrassing. Wy kregen in die dagen heel wat
nieuwbakken professoren te keuren, die wy
in jeugdigen overmoed te licht bevonden,
en die naderhand toch gebleken zy'n coryphaeën
te wezen. De schuld lag niet bij ons: de
meesten moesten, de besten niet uitgezonderd,
immers zelfs Allard Pierson niet, als
akademische docenten nog de Engelsche ziekte door
maken (zie prof. Van Hamel in de Gids van
Februari j 1.) Maar bij Spruyt was geen spoor
of schaduw van onzekerheid: met volmaakte
meesterschap greep hy terstond de stuurpen
en de meest weerbatstigen scheepten zich by'
hem in en voeren welgemoed mede. Men be
denke wat dit zegt: philosophie voor Neder
landsche studenten in den jare 1877 ! Over
Spruyt's buitengewone gaven als akademisch
docent en de bekoring, die hy op zyn leerlingen
uitoefende, is menigmaal, reeds by zyn leven,
op voortreffelijke wyze getuigd : ik behoef daar
dus niet meer om uit te weiden. Maar ik heb
dikwy'ls nagedacht, waarin toch het geheim
dier bekoring school. De voordracht was eerder
koud, aan alle pathos en rhetorica gespeend: zy'
had, evenals de styl en de gansche persoon
lijkheid, iets gelykmatigs, dat aan ntonig
heid grensde. Ik heb hem dan ook wel eens
op een openbare vergadering hooren spreken,
zonder dat hy iemand pakte. De geheele figuur
had, zooals iedereen weet, iets houterigs;
het glazen oog diende niet om aan het gelaat
meer expressie te geven, de stem was vry
klankloos; de kostelijke humor, die niet ge
spaard werd, leed er onder, dat de spreker
daarby' zelf nooit zy'n lachen kon bedwingen.
Kortom de voordracht deed het hem niet,
en het interessant onderwerp ook niet; dan
hadden zy het immers ook by Fierson moeten
doen, by wien beiden supérieur waren ? Ik
heb altyd gemeend dat het dit was: anderen,
ook Pierson, zochten met groote vlyt en
toewijding hun stof voor hun colleges bij
een : hoe konden zy ook anders ? maar wy
merkten het en waren er, schandelijk genoeg,
niet dankbaar genoeg voor. By Spruyt daaren
tegen had men het gevoel, dat hy uit een
milden, milden overvloed putte en met
vaderlijk beleid daaruit dat uitzocht, wat wij
konden gebruiken en verteren. Hy was vol
leerd meester in het vinden van illustreerende
voorbeelden; geen kleinigheid in een vak als
het zijne ! Van overal haalde hy ze vandaan,
ongezocht vond hy ze op het gebied van
allerlei wetenschappen. Gaf reeds dit den
indruk van onuitputtely'ken geestelijken rykdpm,
met verbazing constateerden wy', dat hy' by' de
korte recapitulatie der vorige les, die hy
altyd aan 't begin van ieder uur gaf, nooit
met dezelfde, altijd met nieuwe voorbeelden
voor den dag kwam. Daarom gevoelden
wij ons onder zy'n leiding zoo veilig: li/j
kende het gansche bosch en al zijn kronkel
paden: hij zou zelfs in het struikgewas zyn
weg niet hebben verloren; maar hy voerde
ons alleen langs de goedgebaande hoofdwegen
en zorgde er voor, dat de schoone uitky'kjes
ons niet ontgingen.
In my'n paedagogische handboeken lees ik,
dat de eerste en moeilijkste eisch voor den
docent is: zich te beperken en ik schrijf er
naast: Spruyt!
Trouwens hij inpressionneerde ons ook door
de vaardigheid, waarmede hij, chemicus, het
latyn en grieksch hanteerde en op de eerste
promotie in de klassieke letteren stonden
wy letterlijk versteld over 't ciceroniaansche
laty'n, dat hem als water van de lippen vloeide.
Eon deze man dan alles ?
Zeker deed hy van alles, o. a. aan de poli
tiek. Op zichzelf behoefde dit niemand te
verbazen: philosophie en politiek behooren
van oudsher bij elkander. Maar wel verbaasde
men zich over de warmte, laat ons maar zeggen,
de felheid, waarmede hy zich soms in den
partijstrijd mengde. Kappeyne's herkiezing in
Amsterdam bestreed hij zelfs eenmaal, als ik
my niet vergis, met een geteekend strooibillet.
Tegen het ultramontanisme was hy ook niet
malscb, al wist hij zich van de beschuldiging
van feilen papenhaat, die n.b. zelfs in den
gemeenteraad tegen hem werd ingebracht,
natuurlijk gemakkelijk te zuiveren. Wat hadden
deze vijanden misdaan? Kappeyne had bij
groote talenten (een verzwarende omstandig
heid!) gemis aan ernst getoond: de
ultramontanen bedreigden Nederlands kostelykst
erfgoed: de gewetensvrijheid. Over de
antirevolutionairen dacht hy echter gunstiger dan
de meeste »vry'zinnigen" dier dagen en hij gaf,
ik meen in 1883, den verstandigen raad, waar
naar nimmer is geluisterd, dat de liberale
party aansluiting zou zoeken by de gauche
der anti-revolutionnaire party, waardoor aan
het onnatuurlijk verbond tusschen Rome en
Dordt vanzelf een eind zou worden gemaakt.
Vindt men reeds in alle politieke stukken
van Spruyt de kwestie altijd in verband ge
bracht met hoogere zedelijke beginselen, nog
veel meer was dat het geval met betrekking
tot het politieke onderwerp, waarvoor hy het
meest geijverd heeft en waaraan hij m. i. de
beste artikelen gewijd heefr, die ooit uit zyn
pen gevloeid zyn. Ik bedoel natuurlijk den
persoonlijken dienstplicht. Voor mij zijn Spruyt'a
artikelen over den persoonlijken dienstplicht
een verheffende lectuur, een geestelijke
smulparty', waartoe ik altyd weer, ook nu nog, nu
het doel eindelyk bereikt is, met genot terug
keer; maar zy zyn my meer dan dat, want
zy hebben my den eigenlijken Spruyt ontdekt.
Voor Sprnyt was de kwestie van den persoon
lijken dienstplicht een kwestie van nationale
opvoeding: zy'n artikelen daarover kan men
gerust een tractaat van nationale opvoeding
noemen. De gewone argumenten voor den
persoonlijken dienstplicht, die ook by' de defi
nitieve aanneming door onze Staten-Generaal
weder zyn gebezigd, ontleend aan overwegingen
van militair nut en sociale
rechtrechtvaardigheid, worden door Spruyt geenszins geminacht
of verwaarloosd, maar zy krygen toch beslist
hun plaats aangewezen op een lageren rang.
Het eigenlyke, het ware, het zelfgenoegzame
argument, waarop Sprayt zy'n betoog vestigt,
is, dat er aan de opvoeding der natie iets ont
breekt. In dat ontbrekende wordt zoo
voortrtffelyk door den persoonleken dienstplicht
aangevuld, dal *s'il n'existait pas, faudrait
l'inventer (Redevoering 19 April 1882 bl. 25).
Immers daardoor krygt de eenling respect voor
die historische macht, die zelfs het offer van het
leven als een recht van hem duift vragen.
»De persoonlyke dienstplicht is het ware middel,
om een volgend geslacht te leeren, dat het
tegenover de gemeenschap ernstige en zware
plichten te verruilen heeft." (Tijdspiegel 1887.)
Spruyt voelde, dat hy, om deze beweringen
waar te maken, hnn verband moest aantoonen
met die beschouwing van het leven, die hy
voor de ware hield. Eu daarna heeft hy in
dit verband voor een enkele maal zyn gewone
reserve verbroken en »le tond de sa pensee"
blootgelegd. Hy deed het in deze treffende
bewoordingen (Gids 1881, I, 244). Hy noemt
haar daar »de diepare levensbeschouwing, die
eenstemmig gepredikt wordt door »alle die
Weisesten aller der Zeiten", en gaat dan voort:
»zal ik zeggen, wat de hoofdzaak dier leer
is? De vrome Israëliet gebruikt niet ijdelyk
den naam des Heeren, de jongeling, die ware
liefde gevoelt, raakt niet dan met heili
gen schroom den zoom van het kleed der
aangebeden vrouw. Ik voor my ben gewoon
niet minder eerbiedig;,te <«y'n tegenover die
hoogste wysheid, waarin my de echte wijsbe
geerte en de ware godsdienst volmaakt schy'nen
overeen te stemmen. Miet »ydelyk" dus, maar
met gepasten eerbied en omdat de nood mi/j
opgelegd isl) herinner ik u, dat de mensen
daalt, lichamelijk en geestelijk daalt, wanneer
hy er naar streeft te genieten: ja, hy' bereikt
niet eens zijn doel, want op den bodem van
den met genot gevulden beker vindt hy
onvermydelyk walging en verveling. De mensch die
naar genot streeft, is de visch op het droge.
Slechts dan gevoelt hy' zich in zyn waar element,
wanneer hij zich gedraagt als een redelijk en
liefdevol 1) wezen, die uit al zyn macht streeft
naar doeleinden, die ho genaamd niets hdiben
uit te staan met zijn persoonlijk belang 1).
En wonderlyke inrichting der natuur ?
zoekt ,hij volstrekt niet naar genot, het wordt
hem in den schoot geworpen, en het verkwikt
zyn leven als de geur van de bloemen des
velds den reiziger, die toch waarlijk niet uit
ging om dien geur te^genieten''.
In die stukken o per den persoonlijken
dienstplicht vindt men herhaaldelijk
verwyzingen naar de Transvaalsche zaken, en omge
keerd, wil men Spruyt's bemoeingen voor de
Transpaal goed begrijpen, men leze zyn stukken
over de persoonlijken dienstplicht. Want de
eenen en de anderen vloeien even natuurlijk
uit dezelfde bron. Nederland's sympathie en
geestdrift voor de Transvaal hebben groote
springvloeden en ebben gehad, hebben soms
zonderlinge zijwegen ingeslagen en zy'n niet
altyd van onverdacht allooi geweest. Niets
van dit alles bij Spruyt zijn enthousiasme
is altyd volkomen gelijkmatig geweest, want
het was volkomen nuchter. Het was niet
ingegeven door een oppervlakkige
salonbewondering, voor die sstoere" boeren en was
dus ontref baar voor desillusies, als die helden
by nadere kennismaking bleken in het bezit
te zyn van een respectabel aantal menschelyke
ondeugden. Het was niet ingegeven door die
dwaze zucht om den Zuid-Afrikaanschen
broederen »wel te doen": dat de N.-Z. Afr.
Vereeniging nimmer het spoor heeft gevolgd
van het Harting-Comité, waaruit zij was ont
staan, en dat de boeren niet onze «beschaving"
wilde dienen, was zyn werk. En dat was de
reden, waarom weinig Nederlanders door de
achterdochtige Calvinisten zoo volledig ver
trouwd zijn als deze «ongeloovige" philosoof.
Het nauwer aanhalen der banden met het
hollandsch Z. Afrika heeft hij nooit anders
beschouwd dan als een zaak van
nederlandsch belang (Voor hun eigen belangen
zouden de boeren zelf wel zorgen); ook dit
was in zyn oog een zaak van nationale op
voeding, het aangewezen middel om het
nederlandsche volk te hergeven wat het zoo treurig
verloren had: geloof in zyn toekomst.
Door de Transvaalsche zaken werd ik
hem ook weder nader gebracht en vond ik hem
terug als huisvriend mijns Vaders. Deze was
toen president der N. Z. Afr. Ver., waarvan
Spruyt secretaris was. Maar bovendien waren
zij samen president en secretaris van
Bestuurderen van het Studiefonds voor Z.-Afrikaansche
Studenten (Spruyt was zeer gesteld op correct
heid in deze benoeming en wou volstrekt niet
hebben, dat men van »de Commissie" sprak, wat
toch iedereen deed). Dat Studiefonds gaf hun
het meeste werk, hoewel dit het minst naar
buiten sprak. Maar zy beschouwden het als
het belangrijkste, wetende, dat het in Afrika
het meest gewaardeerd werd. In de eerste
1) Ik cursiveer.
jaren echter had men in Pretoria blijkbaar nog
niet het juiste begrip, welk soort van jongelie
den men hierheen moest zenden, ten minste
men zond vaak zeer ongeschikte exemplaren.
Bovendien bestond toen het gymnasium te
Pretoria nog niet, zelfs van lager onderwijs kon
nog nauwelyks sprake zyn: men zond dus
vaak reeds zeer jeugdige kinderen. Deze wer
den op verschillende plaatsen des lands geïn
terneerd en muntten niet altyd uit door
Europeesche opvattingen en handelbaarheid.
Dit heeft jaren lang heel wat gereis en ge
schrijf en gewryf veroorzaakt, en toen dan
ook de krachten van myn Vader begonnen
te verminderen, besloot de familie, dat dit
werk het eerst van de agenda zou worden
afgevoerd. Dat heeft heel wat voeten in de
aard gehad, want geen van beiden wilde daar
eerst van hooren. Spruyt schrok bepaald: hy'
had het zoo niet ingezien en toen heb ik j aren
achtereen de ondubbelzinnigste blyken van
zyn hartelijkheid mogen waarnemen. En ook
nog op andere wyze heb ik toen de noblesse,
de fijne politesse du coeur leeren kennen van
die nobele figuur, die niet uit de «upper ten"
afkomstig was. Om Spruyt's tegenstand te breken
bood ik hem aan, secretaris van de "Commissie"
te worden, terwijl hy dan als president zou
optreden en ik gebruikte daarby het argument,
dat hij daardoor in de Commissie veel onaf
hankelijker, laat my' maar zeggen,
alleenheerscher zou worden. Hoe dikwy'ls heb ik myzelf
later daarom in stilte uitgelachen! Spruyt
gaf toe, maar zoolang wy in »de Commissie"
samen hebben gewerkt, heeft hy nooit rje
beslissing genomen zonder mij, nooit iets voor
gesteld zonder de by'voeging: «als u 't goed
vindt", nooit een amendement van my
onheusch opgenomen, i.ooit een concept van my
uit de hoogte gecritiseerd.
Helaas, weldra kwam ook voor hem de t\jd
om zich wegens gezondheidsredenen terug te
trekken. Zyn zoon werd toen lid der Commissie,
maar het heeft lang geduurd, eer wy onszelf
eenig zelfstandig handelen durfden toevertrou
wen en in Z -Afrika heeft men nimmer recht
aan zy'n aftreden geloofd en tot op het laatst
kwamen allerlei stukken, voor ons bestemd, tiy'
hem in.
Behalve voor persoonlijken dienstplicht en
nauwere aanhaling der banden met Z. Afrika
heeft Spruyt ook levenslang geijverd voor ver
betering van ons hooger en middelbaar
onderwy's. Was hy trouwens zelf niet leeraar? Aan
dit onderwerp, alweder een onderwerp van
nationale opvoeding, zyn, voorzoover my be
kend zijn eerste en zyn laatste geschrift ge
wijd geweest nl. een artikel in de Gids van
1870 en een rede op het 2a Ned.
philologencongres te Leiden in 1900. Daartusschen in
liggen vele kostelijke geschriften, die, naar ik
hartelyk hoop, nog dikwijls door hen zullen
worden geraadpleegd, die in dezen invloed en
gezag hebben uit te oefenen. Wegens zyn
ijveren voor den persoonlijken dienstplicht is
hy, de akademische docent in de wijsbegeerte,
lid geweest der Staatscommissie tot voorbe
reiding der wettelijke regeling van den mili
tairen dienstplicht: mocht straks (wie weet?)
my'n en veler innige wensch verhoord worden
en een staatscommissie worden benoemd tot
voorbereiding eener grondige herziening onzer
onderwijswetten, dan hoop ik, dat Spruyt's
geest daarin als onbenoemd en onafzetbaar
lid zal zitting nemen.
Gaarne zoude ik nog uitweiden over de
litterarische verdiensten van Spruyt's geschrif
ten, want die is zeer groot. Maar ik ben al
veel te lang geweest, en ik geloof dat het
toch niet veel helpen zou, tenzij misschien
met behulp van lange citaten. Want even als
het publiek (volgens de juiste opmerking van
prof. Naber) Allard Pierson nooit voor vol
heeft aangezien als geleerde, omdat hrj zoo'n
uitnemend stylist was, evenzoo zal het nooit
recht willen toegeven, dat Spruyt een
voortreffelyken styl schreef, omdat het hem erkent
als een groot geleerde en een scherpzinnig
denker. De beste eerezuil echter, op zijn graf
op te richten, ware een bloemlezing uit zijn ge
schriften op te nemen onder de «klassieke"
litteratuur, waarmede wy' onze jongelingen
opvoeden. Aldus zou deze volksopvoeder,
want dat is hij geweest, nog leven en werken
na zijn dood.
J. H. GUNNING Wz.
Nog eens het verslaggeven.
Het was te voorzien, dat hetgeen ik in
het laatste nummer van dit blad over het
verslaggeven in het algemeen en over de
quaestie-Treub in het bijzonder schreef,
geen onverdeelden bijval zou vinden. Ik
kom er echter nog aJ genadig af, zoodat
ik mij zal bepalen tot een drietal opmer
kingen.
Ia de eerste plaats de Nieuwe Courant.
De redactie houdt vol dat de door de
Zwolsche Courant gewraakte zinsnede toch
in het Handelsblad is te vinden en wel....
in het nummer van Zaterdagavond, 4 Mei,
Stadseditie.
Maar daarover is het bij mij niet gegaan !
Prof. Treub werd in de vergadering van
den Vryz. Dem. Bond, gehouden den 4den
Mei jl, verweten dat hij in de allereerste
dagen van April in de vergadering te
Steenwijk dingen zou gezegd hebben, die
niet klopten met hetgeen hij te Amsterdam
vertelde. De spreker beriep zich te dien
einde op een verslag, aan de Zwolsche
Courant ontleend.
Prof. Treub heeft toen dat verslag voor
»onjuist" verklaard, waarop de redactie
van de Zwolsche Courant, om aan te
toonen, dat de heer Treub het niet aan
het rechte eind had, nog eens afdrukte,
wat haar correspondent te Steenwijk had
geschreven. Zij voegde daarbij:
Wij zijn natuurlijk alleen verantwoordelijk
voor ons eigen verslag en niet voor hetgeen
daaruit in andere bladen verkort werd overge
nomen.
,Zoo lezen wij b. v. in het verslag der
Nienwe Courant, dat prof. Treub, volgens de
Zw. Ct. heeft aanbevolen: als er geen eigen
candidaat is den sociaal -democraat te steunen "
Uit het bovenstaande was toch nog niets
anders te lezen, dan dat de Nieuwe Cou
rant het verslag van de lezing te Steen
wijk met vermelding van de bron had
overgenomen, maar de geïncrimeerde zin
snede had »verkort."
Daarop lazen we in het nummer van
de Zw. Ct. van 9 Mei een entrefilet, mel
dende dat de Nieuwe Courant haar ver
zocht had te willen mededeelen, dat zij
het bewuste verslag ontleend had aan het
Handelsblad:
Wij haddec," lezen wij in de Zw. Crt. ,het
verslag geraadpleegd dat wij vonden in de Nieuwe
Courant. Thans verzoekt dit blad ons te melden,
dat zij door een vergissing van het Haagsche
postkantoor het verslag van de vergadering niet
had ontvangen en daarom dat van 't E bl. heeft
overgenomen, gelijk ook door haar vermeld was.
't Is ons ontgaan en wij voldoen gaarne aan
het verzoek van de N. Ct. om dit abuis te
herstellen."
Ik ging toen in het Handelsblad aan
het zoeken en vond, zooals ik mededeelde,
in het ochtendblad van 4 April, het verslag
van de vergadering te Steenwijk, zooals
dit aan het Utrcchtsch Dagblad was ontleend.
En nu blijkt uit een entrefilet, voor
komende in de Nieuwe Courant van Zon
dag 12 Mei, dat de redactie spreekt over
een verslag van de vergadering, den 4den
Mei te Amsterdam gehouden.
Maar daarover had naar mijn meening
de Zw. Crt. het niet, wel over het feit dat
zij niet verantwoordelijk was voor de ver
slagen, welke omtrent de vergadering te
Steenwijk uit haar kolommen door andere
bladen verkort waren overgenomen, waarop
zij dadelijk liej; volgen wat de Nieuwe
Courant prof. Treub had laten zeggen.
Is in deze de Zw. Crt. onduidelijk ge
weest en bedoelde dit blad met het ver
slag der Nieuwe Courant het verslag van
de vergadering van 4 Mei jl. dan is de
quaestie opgelost, maar niet het verband
aangewezen tusschen de eerste en tweede
zinsnede, door ons uit de Zw. Crt geciteerd.
Nu moet ik erkennen, dat ik al mijn
wijsheid in deze had geput uit de Zwolsche
Courant en dat derhalve de Nieuwe Courant
volkomen in haar recht is mij te verwijten,
haar artikeltje in haar nummer van 8 Mei
jl. niet te hebben gelezen. Ik heb mij
dus vergist en neem derhalve, onder het
aanbieden van mijn verontschuldigingen,
mijn uitdrukking »deze is kennelijk uit
den duim gezogen1' terug. Ik dacht dat
het ging om een verslag van een verga
dering in het begin van April te Steenwijk
gehouden en de redactie van de Nieuwe
Courant had het over een verslag van een
vergadering, die den 4den Mei te Amster
dam plaats vond.
Trouwens een correspondent van de
Nieuwe Courant was in de laatste ver
gadering tegenwoordig, zoodat de
mededeeling dit zijn verslag door een verzuim
van het Haagsche postkantoor de redactie
te laat bereikte, waarom deze het verslag
van het Handelsblad overnam, door mij
volkomen wordt geaccepteerd.
Mijn tweede opmerking moet ik maken
naar aanleiding van een ingezonden stuk
van prof. Treub in liet Vaderland. Ik
bemoei me niet met zijn pennestrijd met
dit blad de heeren zijn aan elkander
gewaagd maar wel wil ik opkomen
tegen de volgende meening van den heer
Treub:
Een volkomen objectief verslag is niet te
geven; de objectiviteit loopt natuurlijk meer
gevaar, naar mate de gemoederen meer in
beroeriag geraken. De persoonlijke
waarnemingsfouten nemen dan grootere afmetingen aan. Van
verslaggevers te veronderstellen dat zij in tijden
van politieke gisting niet meer dan anders van
hun objectiviteit zouden inboeten, dat zij vooral
iu zulke tijden niet mede zouden worden ge
ufiuenceerd door de richting, welke het blad,
wawvoor zij werken, voors'aat zou gelijk
staan met bovenmensehelijks van hen te ver
onderstellen en te verlangen. Ook journalisten
mijnheer de redacteur, ontkomen niet aan het
menscb zijn, noch aan de zwakheden die dit
medebrengt."
Een volkomen objectief, uitvoerig, cor
rect en juist verslag is o. a. gegeven door
de Nieuwe Rott. Courant, Het Vaderland
en Het Handelsblad van de vergadering
der Liberale Unie, waarin het bekende
urgentie-voorstel werd behandeld en hoewel
de drie verslaggevers zelf een geheel andere
overtuiging zijn toegedaan dan de voorstan
ders der urgentie, welke zij een dwaasheid
achten te zijn, hebben zij toch aan het