Historisch Archief 1877-1940
1248
DE AMSTERDAMMER
A°. 1901.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvosgsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden / 1.50, Ir. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2
Bit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 26 Mei.
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RU DOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O C D.
ViN VEBBE EN VAN NABIJ: De kleine Staten.
Een Kamer voor Nederlandsch-Indië, door G.
Marine Staf, door K. H. Koentze. Eene vergis
sing. Hoe er voor eene eeuw ten onzent
over Engeland en zyn koning werd geoordeeld,
door A. W. Stellwagen. SOCIALE AANGE
LEGENHEDEN : Arbeids- en rusttijden, I, door
H. KUNST EN LETTEREN: Muziek in de Hoofd
stad, door Ant. Averkamp Bouwende schilders,
door J. E. van der Pek. Tentoonstelling Louis
van Soest, door W. S. Verslagen omtrent 's Bijks
verzamelingen van geschiedenis en kunst, door
B. W. P. Jr. Les Quatre Evangiles, I, door J. K.
Bensburg. Een Operatie", door dr. d. G.
Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen. De
Faringera, door F. J. Arntzenius.
Boekaimkor.diging. FEUILLETON: Zijn Vyaud. Uit het
Fransch, door Paul Bourget. RECLAMES.
VOOB DAMES: Een inrichting, die navolging
verdient, door Vrouwke. Welkom ook in 't
eenvoudige kleedje, door F. J. van Uildriks.
Allerlei, door Caprice. Ingezonden. SCHAAK
SPEL. FINANCIEELE EN OECONOMI8CHE
KBONIEK, door D. Stigter. SCHETSJES : Onze
lieve heer van Fritsje, door Henri S. Urban.
ALLEELEI INGEZONDEN. - PEN- EN
POTLOODKBASSEN. ADVERTENTIËN.
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIItlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllIIIIII
De kleine Staten.
De groote Mogendheden leven sinds
langen tijd in vrede.
Hoe fel de nationale afkeer onder de
volkeren ook moge zijn, tot een oorlog
komt het niet. De moderne organisatie
van het verdedigings- en
aanvallensvermogen der groote Rijken, steeds op elk
oogenblik er op voorbereid om elkander
aan te grijpen, houdt hen juist van oorlog
voeren terug.
De sterken vinden elkander te sterk om
een slag te wagen. De verschrikkingen
van een grooten oorlog, de dood en ver
nietiging van honderdduizenden, de stoffe
lijke nadeelen ten gevolge eener verstoring
van het economisch evenwicht, daarbij de
onbetrouwbaarheid van het proletariaat
bij een mogelijken tegenvaller van de
oorlogskans ziedaar de spoken, die de
heerschers, welke over vloten en legers
beschikken, beangstigen en hen weerhou
den de vonk in het kruit te werpen.
De grooten bijten elkaar niet; maar aller
minst uit eenig moreel besef laten zij elkan
der ongemoeid. Integendeel, steeds duide
lijker is het gebleken, zoowel in Afrika
als in Aziëthans, dat met niets anders
rekening wordt gehouden dan met over
wegingen, uitgaande van het eigenbelang.
Nooit was het idealisme in de politiek
minder waarneembaar dan in onze dagen,
immers zelf de schijn er van wordt niet
eens meer noodig geacht. De
bandietenridderlijkheid past niet bij het geraffineerd
egoïsme van een aantal schacheraars, die
een openlijken strijd niet aandurven, maar
op elke gelegenheid azen, om elkaar, alleen,
met zijn tweeën, of zijn drieën soms, iets
te onthouden of te ontfutselen.
Vandaar dan ook, dat bij de vrees, die
de groote mogendheden bezielf, voor een
oorlog met huns gelijke of hun meerdere,
de kleine staten allerminst verademing
hebben gevonden. Verre van dien. De ge
wapende grootmachten, er niet aan kun
nende denken elkaar aan te grijpen, zijn
steeds meer tot het besef gekomen, te
samen gerechtigd te zijn over het zwakke
of het kleine hun gezag uitte strekken ; want
bij de zuiver egoïstische politiek, die aan
het woord is, heeft wat aanval- en ver
dedigingsvermogen mist geen recht.
De kleine staten leven, bij de tegen
woordige machts-verhoudingen, uitsluitend
bij de gratie der grooten. Wat hun ge
laten wordt, is gunst. Wat zwak is wordt
alleen geduld, indien het niemand in den
weg staat of treedt. Een klein rijk is
betrekkelijk veilig, wanneer het in een uit
hoek ligt, zooals Zweden en Noorwegen;
en wanneer het niets bezit, dat een grooten
staat tot jaloerschheid prikkelt: havens
die te gebruiken zijn, en voral koloniën.
Het arme Portugal moest onlangs nog
leergeld betalen.
Tot vóór korten tijd achtte Nederland
zijn onafhankelijk bestaan verzekerd door
de groote mogendheden, omdat de een den
ander zoo'n rijken buit niet zoude gunnen;
maar ook deze onderstelling heeft haar
waarschijnlijkheid verloren. De groote
mogendheden weten hun ijverzucht te
beheerschen, als er voor allen, of althans
voor diegenen, welke hun macht weten
te kombineeren, maar iets te halen valt.
En alle groote staten hebben nog wel
't een of ander noodig tot afronding van
hun gebiedskring. Want een tegenwoordige
staat is niet alleen een nationaliteits
schepping, maar tevens een concentratie van
economische belangen; en deze laatste
geven den doorslag bij het begeeren
d. i. bij het vaststellen van recht tot
annexatie. En nu heeft men de kaart van
Europa maar eens op te slaan om te
zien, hoeveel de grootmachten nog te redde
ren hebben, teneinde ieder een deel te geven
van hetgeen er nog te stroopen valt. Zeker,
daarover behoeven wij ons op dit oogenblik
niet ongerust te maken. Afrika en Azi
houden den geest bezig; het land van den
zieken man in het Oosten vereischt niet
dadelijk gemeenschappelijk overleg. Oos
tenrijk bleef nog in zijn geheel.., maar
als de kaart van Europa door de
groote heeren, die elkander wel trachten
te benadeelen, maar liever niet aanvallen,
moet worden herzien, welke zal dan de
rechts- en bestaanszekerheid van Neder
land zijn?
Het gevaarlijke van den nieuwen toe
stand is o. i. hierin gelegen, dat alle groote
mogendheden gewapend zijn, als moesten
zij aanstonds zich verdedigen of zelf aan
vallen; een defensie- en aanvalsvermogen,
dat zij eer nog versterken dan verzwakken
zullen, daar niet een van hen de ander
vertrouwt.
Maar nu zoekt deze steeds aangroeiende
en tegen de gelijken niet aan te wenden
kracht een ander doel. Het besef van alles
te kunnen wat men wil, leidt tot den lust
om te ondernemen; en de economische
toestanden, in menig opzicht kunstmatig
tot zekere hoogte gebracht, vorderen nieuwe
pogingen tot wering van telkens dreigend
verval. Zoo zag men Duitschland beslag
op een deel van China leggen, en de
Europeesche samenspanning tegen het gele ras
zich ontwikkelen. Juist uit die bewustheid
van nauwelijks tegen elkander opgewassen
te zijn, bij het gelijke doel van allen, om te
verwerven wat de positie van den Staat ver
beteren kan, spruit de nieuwe methode voort,
om te samen, voor zoover dat mogelijk is, te
handelen. Natuurlijk, dit levert moeilijk
heden op. Daar bestaat geen zedelijke
band, die de bondgenooten verbindt; het
nationaliteitsgevoel is maar amper genoeg
tot zwijgen te brengen bij gemeenschap
pelijk militaire actie; het grofste
eigenbelang, dat alle onrecht en wreedheid
gedoogt, is de eenige drijvende kracht,
j en dit te meer, waar bij het stelselmatig
dievenwerk voor de nationale ijdelheid ter
nauwernood eenige ruimte is overgelaten;
maar toch... de methode is ingewijd. Op
een steeds verder voortgaand streven van
de groote mogendheden om zich, ieder
haar brok of brokske latende, ten koste
van hen die te zwak of te klein zijn om
zich te verdedigen, te verrijken, meenen
wij te moeten rekenen... nu in Afrika
en Azië, maar ook in Europa, zoodra de
tijd daar gunstig voor is. Dit ligt, dunkt
ons, in de lijn der nieuwere politiek, die
het gevolg is van de opvoering der
vlootAan onze Abonnés.
Redactie en uitgevers van De Amsterdammer Weekblad voor
Nederland hebben, getrouw aan vroegere belofte, thans liet genoegen
aan hunne abonnés de volgende premie aan te bieden:
DREI SGHÜSSE
Burenballade. Gedicht van Dr. Rudolph Presber.
Componirt von BERNARD ZWEERS.
Met bijgevoegde Hollandsche vertolking van JAC. VAN LOOY.
Deze compositie, 8 paginas kwarto met geïllustreerden omslag,
stellen wij voor onze abonnés verkrijgbaar voor slechts
VIJF Kf¥TWINTIG CK
Voor niet geabonneerden is de prijs J¥E»KI¥TIG CBWT8.
Abonnés in de stad gelieven daartoe 25 Cents te storten ten
onzen kantore Heerengracht 457 b/h Koningsplein, terwijl den abonnés
buiten Amsterdam verzocht wordt dit bedrag in postwissel te zenden
aan de uitgevers van dit "Weekblad, VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amst.
en legerslerkte van de groote mogenheden
tot een punt, waarop zij de dwergstaten
alleen nog aandurven, zonder te moeten
vreezen voor een oorlog, die het eigen land
ontvolkt of de eigen productie en afzet
van waren voor langen tijd met kwijning
bedreigt.
Een Kamer voor
Neder
landsch-Indië.
Over dit onderwerp heeft mr. C. Th.
van Deventer in de vergadering door het
Indisch Genootschap in den avond van
2 April jl. belegd, een prachtige inleiding
gehouden.
Een college dat de koloniale werkzaam
heden van de Staten-generaal zal over
nemen, dat op de uitvoering der vastge
stelde begroetingen voor Ned.-Indiëeen
afdoende controle uitoefenen zal; dat
daarbij in het openbaar beraadslaagt ge
heel onafhankelijk n van de Regeering
n van de Staten-generaal en zich uitslui
tend met Indische zaken zal bezighouden
dit is het schema, door den inleider van
de door hem bedoelde Kamer voor
Ned.Indiëgeleverd.
Deze Kamer, die in zekeren zin een
deel der wetgevende bevoegdheden van de
Staten-Generaal zou overnemen, mag echter
niet worden een lichaam, achter welks rug
een minister van koloniën zich zou kunnen
verschuilen: op welks beslissingen hij zich
zou kunnen beroepen, wanneer de
Statengeneraal hem aan zijn ministerieele ver
antwoordelijkheid zou moeten herinneren.
Neen, die verantwoordelijkheid zou, werd
zoo'n Indisch college ingesteld, in
repressieven zin moeten worden opgevat. D.w.z.:
mochten f de minister van koloniën of
de Kamer van Ned.-Indiënaar de inzichten
van de volksvertegenwoordiging te hard
van stal willen loopen^danjtreedt het par
lement beteugelen*<3|>?i!fpB§8- vat dit zijn
taak tegenover den 'minister meer
preservatief op: het tracht zooveel mogelijk de
dingen die ongewenscht zijn, te voorkomen.
Daar die Indische Kamer met en naast
de Tweede Kamer zou moeten werken, is
Den Haag natuurlijk haar aangewezen
zetel. Doch omdat ze zuiver Indische be
langen heeft te behartigen zou het zeer
verkieselijk zijn dat de leden, welke dit
college moeten vormen, werden afgevaar
digd door Indische ingezetenen. Dit erken t
ook mr. v. D., »maar' zegt hij »bij
de geringe ontwikkeling van het publieke
leven in Indiëis dit middel voorloopig niet
voor toepassing vatbaar."
Doch waarom niet? Moeilijk valt a
priori uit te maken dat Indiëvoor zijn
Kamer geen behoorlijk kiezerskorps zou
kunnen leveren. Wanneer eenmaal tot
de oprichting van zoo'n college besloten
was, zou men evengoed kunnen overgaan
tot de toepassing van den stelregel die in
de politiek meestentijds opgaat: al wan
delende leert men loopen.
Grooter is hier het bezwaar ook door
den inleider genoemd dat er bij een
vertegenwoordiging der Indische kiezers in
Nederland, tusschen dezen en de gekoze
nenen zoo weinig voeling zou kunnen be
staan. Waaruit dan ook wel blijkt, dat
met de oprichting van de Kamer voor
Nederlandsch Indiëvolstrekt nog geen
ideaal bereikt zou zijn. Daarom snijdt de
opmerking des inleiders zooveel te beter
hout wanneer hij zegt, dat »te zijner tijd"
wanneer zal dit zijn ? de publieke
geest in Indiëmoet benuttigd worden voor
het tot stand brengen eener vertegen
woordiging in Indii'. Inderdaad, dringend
noodig is het, dat het intellectueel goed
aangelegde deel des Indisclien volks niet
alleen meer belang stelle in de openbare
zaken, maar dat de Regeering in haar
eigen belang die schoone kracht met meer
ijver gebruike. Daarmee mag o. i. niet te
lang gewacht worden en als een overgang
tot de politieke emancipatie van Indi
achten wij de instelling van een Kamer,
als door mr. v. D. bedoeld, zeer nuttig.
Voorloopig blijft dus hoe jammer
ook! niet anders over, dan voor die
Kamer als leden te nemen in Nederland
wonende Indische specialiteiten. Ook het
kiezerkorps zou moeten gerecruteerd worden
onder in Nederland woonaclitigen, die
Indiëkennen. Daarom wil mr. v. D.
met het kiesrecht voor de Indische Kamer
begiftigen, ingezetenen die minstens n
jaar in Indiëhebben doorgebracht.
Ons wil het voorkomen dat de vorming
van het kiezerskorps in dit geval geen
knoop is die men zoo maar zal doorhakken.
Er zal hierover nog wel het een en ander
te zeggen zijn. Voorloopig is dit echter
een nevenquaestie, waarop we nog niet
zullen ingaan.
* *
Zou men er werkelijk toe komen de
idee van mr. v. D. te verwezenlijken, dan
heeft Indiënog wel bij lange niet alles
bekomen waaraan het op wetgevend gebied
behoefte heeft, maar toch reeds heel veel.
Het zal dan ten minste de zekerheid
hebben, dat zijn aangelegenheden toever
trouwd zijn aan alleszins bevoegde en zijn
belangen toegedane wetgevers.
Die zekerheid heeft het thans, helaas,
niet. Aan toewijding zal het velen onzer
parlementsleden wel niet mangelen; doch,
hoe graag zij zich met betrekking tot
Indië, hetzij op grond van ethische
beginselen, dan wel uit welbegrepen eigen
belang nuttig willen maken, zij staan
er meestentijds even onbeholpen voor als
iemand die een drenkeling wil redden,
doch niet zwemmen kan. In de meeste
gevallen kunnen ze niet zelfstandig
oordeelen, zoodat zij zich moeten laten leiden
of door de Regeering, 6f door een of
andere specialiteit. Daardoor komt het dat
de Regeering bij ingrijpende voorstellen
maar al te vaak zeer gemakkelijk werk
heeft haar voorstellen gevoteerd te krijgen.
Meestal vindt ze een te volgzame meer
derheid schoon ook het gevaar niet
uitgesloten is van een onoordeelkundige
oppositie.
Een tweede belangrijk voordeel dat Indi
zou genieten van een Kamer, die zich
speciaal met Indische zaken bezig houdt,
is, dat aan de wetsvoordraehten, Indi
rakende, de noodige tijd zou kunnen worden
besteed. Dit schijnt thans vrijwel onmoge
lijk. De wetsontwerpen die ons parlement
bereiken, blijven soms jaren achtereen on
afgedaan of ze worden met zulken spoed
afgehamerd, dat de ter zake kundige zich
het hart vasthoudt. Men ga b.v. maar eens
na, hoe weinig de debatten over de vast
stelling der Indische begrooting op de
hoogte van het onderwerp of beter : van
de velerlei daarbij betrokken onderwerpen
staan.
Van het niet of veel te langzaam afdoen
der Indische zaken door onze Kamer,
werden door den inleider sterk sprekende
staaltjes te berde gebracht. Zoo werd in
Juli 1900 door de Regeering ingediend het
ontwerp der decentralisatie van het
binnenlandsch bestuur, een zeer urgent
wetsontwerp dus. Er is thans nog geen
kijk op, dat het in de afdeelingen zal
worden onderzocht. De debatten over het
wetsontwerp «wijziging der comptabiliteits
wet" wat is in de huidige omstandigheden
noodiger dan een goede financieële poli
tiek? zullen nog, wie weet hoe lang,
op zich laten wachten. Zelfs is het slot
der Indische rekening van het jaar 1891
nog niet wettelijk vastgesteld; want er is
nog niet voldaan aan het bepaalde bij de
2e alinea van art. 74 der Ind. Comptabi
liteitswet. Daarbij is voorgeschreven dat
om de 25 jaar de bestemming der
voordeelige overschotten moet aangewezen dan
wel voorzien worden in de dekking der
radeelige saldo's. Reeds in '95 (!) werd
een daartoe strekkend ontwerp voor het
tijdvak 'u'7?'91 ingediend, maar het kwam
tot nu toe nog niet in behandeling....
Wat beteekent- het budgetrecht der
Kamer, wanneer ze geen controle over de
uitvoering der vastgestelde begrootingen
voert? wordt ten rechte door mr. v. D.
gevraagd.
* *
*
Een Kamer voor Ned.-Indiëzou dus
verre van overbodige luxe zijn ; ja men
mag de oprichting van zoo'n college onder
de dringende eischen des tijds rangschikken.
Eerst dient echter aangetoond af
doende ten minste! dat de grondwet
hier geen beletselen oplevert, en zoo ja,
dan zou die grondwet daartoe gewijzigd
dienen te worden.
De inleider, mr. v. D., gaf de vrees te
kennen, dat zoo iets zijn hoorders
kippevel zou bezorgen. Dit is echter minder de
vraag. Wanneer ons parlement er voor te
vinden ware, zou die quaestie in weinig
tijds opgelost kunnen zijn.
En dit parlement dient dan toch door
drongen te zijn van de overtuiging dat,
zoo Nederland over Indi
souvereiniteitsreclden uitoefent, het ook zeer zware
souvereine plichten heeft. Deze zal het
beter nakomen door een deel van de
wetgevende bevoegdheden van de
Statengeneraal op een ander vertegenwoordigend
lichaam over te dragen, dan door remmend
en verwaarloozend, in strijd met Indiö's
gewichtige belangen, vast te houden aan
staatsinstellingen, die nu onvoldoende
gebleken zijn voor haar grootsche taak.
Voorstanders van een adviseerenden
raad meenen, dat zóó'n lichaam beter in
het kader der tegenwoordige omstandig
heden zou passen. Dit is ontegensprekelijk
waar. Maar die omstandigheden deugen
nu eenmaal niet, waarom deze dus als
grondslagen voor iets genomen, waarmee
men het groote, belangrijke en toch ver
waarloosde Indiëeen stootje vooruit wil
geven ?
Niets waarborgt ons, dat de Kamer, met
een adviezen-gevenden raad naast zich,
de koloniale zaken sneller dan tot nu toe
zal afdoen. De wetgevende macht heeft
niet meer adviezen noodig dan er nu reeds
zijn. Behalve het departement en de
hoofdbureaux te Batavia, zijn er tal van
hoofden van gewestelijke en plaatselijke
besturen en dienstchefs die kunnen dienen
van advies; daarbij hebben we in Indi
de Kamers van koophandel, straks nog
de gewestelijke raden en, zoo noodig, tal
van intelligente particulieren, die steeds
bereid zijn desgevraagd hun advies te
verkenen. Verwijzen we hiertoe slechts
naar tal van zaakkundige opstellen in de
Indische bladen en periodieken, in de
eerste plaats die in Indiëverschijnen, doch
ook vele in Nederland.
Maar wat we voor Indiënoodig hebben
is goed werk en a/werk op wetgevend
gebied. Dit nu kan door een Kamer als
door mr. v. D. bedoeld, geleverd worden.
We achten het een verblijdend ver
schijnsel dat dit onderwerp in den boezem
van het Indisch Genootschap, waarvan
zoo machtige invloed uitgaat, ampel be
sproken is. Moge de »tot nadenken stem
mende'' voordracht gelijk mr. C.
Pijnacker Hordijk de rede van mr. van
Deventer noemde dan ook in
regeeringskringen en onder onze parlements
leden ernstig overwogen worden. Mogelijk
is ze dan een stoot in de richting die
voert naar een betere oeconomische en
politieke toekomst voor Indië.
Den Haag, 10 April 1901. C.
Marine Staf.
Alleen door uiterHjken schijn
kan men niet kundig zijn.
Sedert eenige jaren is in navolging van
den generalen staf bij het leger, ook bij de
marine een zoogenaamde marine staf opge
richt, waarvan het nut, voor een ieder die
het maar eenigszins kan beoordeelen, niet
te doorgronden is, maar het doel alleen is
gemakkelijke goed betalende baantjes
te creëeren voor gunstelingen. Wij lazen
onlangs in de nieuwsbladen dat de
kommandant der zeemacht in Indiëhad voorgesteld
N. B. ook daar een marine staf op te
richten en dat dit zoowaar door den G. G.
was goedgekeurd. Ja zeker, die comedie
kan daar evan goed gespeeld worden als
hier, en rijk Oost-Indiëis er goed voor,
hoezeer degelijke en zeer noodzakelijke
dingen op militair gebied ten opzichte van
het leger, de quintessence van het behoud
onzer kolonies, worden verwaarloosd en
over het hoofd gezien, alleen als een gevolg
van ondoordachte, onoordeelkundige, dus
niet te verdedigen bezuinigingswotde uit
gaande van het Plein te 's-Hage, wat alleen
is tce te schrijven aan onwetendheid, gemis
van kennis van zaken, zeer eenzijdige kennis
en ontwikkeling van geest, wat intusschen
niet alleen treurig, maar gevaarlijk is. Met
het oog op het weinige of onbeduidende
wat de marine in tijd van oorlog zoowel
hier als in Indiëzal kunnen uitrichten en
wat wij reeds dikwijls op gronden hebben
aangetoond, daar dan alles als een natuur
lijk gevolg van zaken, op de landmacht
zal moeten aankomen, zoodat wij nu, reeds
sedert tal van jaren te overmatig veel,
zonder einddoel aan de marine besteden,
begrijpt niemand (leeken uitgezonderd) de
oprichting van marine staven, temeer daar
de zee-officieren al zeer weinig denkbeeld
hebben van ons defensiewezen, zoodat zij,
bij samenwerking met de landmacht, geheel
aan den leiband van deze moeten loopen.
Verscheidene opper- en hoofd-officieren van
het leger, die met de marine hebben zamen
gewerkt, hebben ons verklaard, hoe weinig
de zee-officieren op de hoogte zijn van
defensie, allerlei zaken op militair gebied
enz., uit decentie verzwijgen wij de namen
dier officieren. En hoe onnoodig ook, maar
eenmaal een marine staf opgericht hebbende,
natuurlijk dan toch met een klein personeel
en geringen werkking, is het ook onbegrij
pelijk dat aan het hoofd daarvan staat
een vlag-officier (generaal-majoor) en niet
eenvoudig een overste, dus even onbegrij
pelijk waarom die inrichting op zoo kost
baren voet moet wezen.
Vandaar dat wij niet een afzonderlijk
departement van oorlog en marine, met
een legio maar half werk verrichtend per
soneel noodig hebben. Een departement
van defensie waarvan de minister van oor
log het hoofd is, met eene afdeeling marine
waarvan aan het hoofd een vlag- of hoofd
officier met den titel b. v. van adviseur,
directeur of' iets dergelijks. Wij hebben een
minister van marine gekend, een zeer kundig,
algemeen ontwikkeld en flink zee officier,
die ons als zijne meening of zienswijze ver
klaarde, dat het departement van marine,
dus ook een minister van marine, sinecures
waren. En dat hij niettemin de portefeuille
van marine had aangenomen, omdat zijne
weigering geene verandering in de zaak
zou gebracht hebben, dus een ander toch