De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 26 mei pagina 1

26 mei 1901 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

1248 DE AMSTERDAMMER A°. 1901. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvosgsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden / 1.50, Ir. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2 Bit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 26 Mei. Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RU DOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O C D. ViN VEBBE EN VAN NABIJ: De kleine Staten. Een Kamer voor Nederlandsch-Indië, door G. Marine Staf, door K. H. Koentze. Eene vergis sing. Hoe er voor eene eeuw ten onzent over Engeland en zyn koning werd geoordeeld, door A. W. Stellwagen. SOCIALE AANGE LEGENHEDEN : Arbeids- en rusttijden, I, door H. KUNST EN LETTEREN: Muziek in de Hoofd stad, door Ant. Averkamp Bouwende schilders, door J. E. van der Pek. Tentoonstelling Louis van Soest, door W. S. Verslagen omtrent 's Bijks verzamelingen van geschiedenis en kunst, door B. W. P. Jr. Les Quatre Evangiles, I, door J. K. Bensburg. Een Operatie", door dr. d. G. Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen. De Faringera, door F. J. Arntzenius. Boekaimkor.diging. FEUILLETON: Zijn Vyaud. Uit het Fransch, door Paul Bourget. RECLAMES. VOOB DAMES: Een inrichting, die navolging verdient, door Vrouwke. Welkom ook in 't eenvoudige kleedje, door F. J. van Uildriks. Allerlei, door Caprice. Ingezonden. SCHAAK SPEL. FINANCIEELE EN OECONOMI8CHE KBONIEK, door D. Stigter. SCHETSJES : Onze lieve heer van Fritsje, door Henri S. Urban. ALLEELEI INGEZONDEN. - PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVERTENTIËN. IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIItlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllIIIIII De kleine Staten. De groote Mogendheden leven sinds langen tijd in vrede. Hoe fel de nationale afkeer onder de volkeren ook moge zijn, tot een oorlog komt het niet. De moderne organisatie van het verdedigings- en aanvallensvermogen der groote Rijken, steeds op elk oogenblik er op voorbereid om elkander aan te grijpen, houdt hen juist van oorlog voeren terug. De sterken vinden elkander te sterk om een slag te wagen. De verschrikkingen van een grooten oorlog, de dood en ver nietiging van honderdduizenden, de stoffe lijke nadeelen ten gevolge eener verstoring van het economisch evenwicht, daarbij de onbetrouwbaarheid van het proletariaat bij een mogelijken tegenvaller van de oorlogskans ziedaar de spoken, die de heerschers, welke over vloten en legers beschikken, beangstigen en hen weerhou den de vonk in het kruit te werpen. De grooten bijten elkaar niet; maar aller minst uit eenig moreel besef laten zij elkan der ongemoeid. Integendeel, steeds duide lijker is het gebleken, zoowel in Afrika als in Aziëthans, dat met niets anders rekening wordt gehouden dan met over wegingen, uitgaande van het eigenbelang. Nooit was het idealisme in de politiek minder waarneembaar dan in onze dagen, immers zelf de schijn er van wordt niet eens meer noodig geacht. De bandietenridderlijkheid past niet bij het geraffineerd egoïsme van een aantal schacheraars, die een openlijken strijd niet aandurven, maar op elke gelegenheid azen, om elkaar, alleen, met zijn tweeën, of zijn drieën soms, iets te onthouden of te ontfutselen. Vandaar dan ook, dat bij de vrees, die de groote mogendheden bezielf, voor een oorlog met huns gelijke of hun meerdere, de kleine staten allerminst verademing hebben gevonden. Verre van dien. De ge wapende grootmachten, er niet aan kun nende denken elkaar aan te grijpen, zijn steeds meer tot het besef gekomen, te samen gerechtigd te zijn over het zwakke of het kleine hun gezag uitte strekken ; want bij de zuiver egoïstische politiek, die aan het woord is, heeft wat aanval- en ver dedigingsvermogen mist geen recht. De kleine staten leven, bij de tegen woordige machts-verhoudingen, uitsluitend bij de gratie der grooten. Wat hun ge laten wordt, is gunst. Wat zwak is wordt alleen geduld, indien het niemand in den weg staat of treedt. Een klein rijk is betrekkelijk veilig, wanneer het in een uit hoek ligt, zooals Zweden en Noorwegen; en wanneer het niets bezit, dat een grooten staat tot jaloerschheid prikkelt: havens die te gebruiken zijn, en voral koloniën. Het arme Portugal moest onlangs nog leergeld betalen. Tot vóór korten tijd achtte Nederland zijn onafhankelijk bestaan verzekerd door de groote mogendheden, omdat de een den ander zoo'n rijken buit niet zoude gunnen; maar ook deze onderstelling heeft haar waarschijnlijkheid verloren. De groote mogendheden weten hun ijverzucht te beheerschen, als er voor allen, of althans voor diegenen, welke hun macht weten te kombineeren, maar iets te halen valt. En alle groote staten hebben nog wel 't een of ander noodig tot afronding van hun gebiedskring. Want een tegenwoordige staat is niet alleen een nationaliteits schepping, maar tevens een concentratie van economische belangen; en deze laatste geven den doorslag bij het begeeren d. i. bij het vaststellen van recht tot annexatie. En nu heeft men de kaart van Europa maar eens op te slaan om te zien, hoeveel de grootmachten nog te redde ren hebben, teneinde ieder een deel te geven van hetgeen er nog te stroopen valt. Zeker, daarover behoeven wij ons op dit oogenblik niet ongerust te maken. Afrika en Azi houden den geest bezig; het land van den zieken man in het Oosten vereischt niet dadelijk gemeenschappelijk overleg. Oos tenrijk bleef nog in zijn geheel.., maar als de kaart van Europa door de groote heeren, die elkander wel trachten te benadeelen, maar liever niet aanvallen, moet worden herzien, welke zal dan de rechts- en bestaanszekerheid van Neder land zijn? Het gevaarlijke van den nieuwen toe stand is o. i. hierin gelegen, dat alle groote mogendheden gewapend zijn, als moesten zij aanstonds zich verdedigen of zelf aan vallen; een defensie- en aanvalsvermogen, dat zij eer nog versterken dan verzwakken zullen, daar niet een van hen de ander vertrouwt. Maar nu zoekt deze steeds aangroeiende en tegen de gelijken niet aan te wenden kracht een ander doel. Het besef van alles te kunnen wat men wil, leidt tot den lust om te ondernemen; en de economische toestanden, in menig opzicht kunstmatig tot zekere hoogte gebracht, vorderen nieuwe pogingen tot wering van telkens dreigend verval. Zoo zag men Duitschland beslag op een deel van China leggen, en de Europeesche samenspanning tegen het gele ras zich ontwikkelen. Juist uit die bewustheid van nauwelijks tegen elkander opgewassen te zijn, bij het gelijke doel van allen, om te verwerven wat de positie van den Staat ver beteren kan, spruit de nieuwe methode voort, om te samen, voor zoover dat mogelijk is, te handelen. Natuurlijk, dit levert moeilijk heden op. Daar bestaat geen zedelijke band, die de bondgenooten verbindt; het nationaliteitsgevoel is maar amper genoeg tot zwijgen te brengen bij gemeenschap pelijk militaire actie; het grofste eigenbelang, dat alle onrecht en wreedheid gedoogt, is de eenige drijvende kracht, j en dit te meer, waar bij het stelselmatig dievenwerk voor de nationale ijdelheid ter nauwernood eenige ruimte is overgelaten; maar toch... de methode is ingewijd. Op een steeds verder voortgaand streven van de groote mogendheden om zich, ieder haar brok of brokske latende, ten koste van hen die te zwak of te klein zijn om zich te verdedigen, te verrijken, meenen wij te moeten rekenen... nu in Afrika en Azië, maar ook in Europa, zoodra de tijd daar gunstig voor is. Dit ligt, dunkt ons, in de lijn der nieuwere politiek, die het gevolg is van de opvoering der vlootAan onze Abonnés. Redactie en uitgevers van De Amsterdammer Weekblad voor Nederland hebben, getrouw aan vroegere belofte, thans liet genoegen aan hunne abonnés de volgende premie aan te bieden: DREI SGHÜSSE Burenballade. Gedicht van Dr. Rudolph Presber. Componirt von BERNARD ZWEERS. Met bijgevoegde Hollandsche vertolking van JAC. VAN LOOY. Deze compositie, 8 paginas kwarto met geïllustreerden omslag, stellen wij voor onze abonnés verkrijgbaar voor slechts VIJF Kf¥TWINTIG CK Voor niet geabonneerden is de prijs J¥E»KI¥TIG CBWT8. Abonnés in de stad gelieven daartoe 25 Cents te storten ten onzen kantore Heerengracht 457 b/h Koningsplein, terwijl den abonnés buiten Amsterdam verzocht wordt dit bedrag in postwissel te zenden aan de uitgevers van dit "Weekblad, VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amst. en legerslerkte van de groote mogenheden tot een punt, waarop zij de dwergstaten alleen nog aandurven, zonder te moeten vreezen voor een oorlog, die het eigen land ontvolkt of de eigen productie en afzet van waren voor langen tijd met kwijning bedreigt. Een Kamer voor Neder landsch-Indië. Over dit onderwerp heeft mr. C. Th. van Deventer in de vergadering door het Indisch Genootschap in den avond van 2 April jl. belegd, een prachtige inleiding gehouden. Een college dat de koloniale werkzaam heden van de Staten-generaal zal over nemen, dat op de uitvoering der vastge stelde begroetingen voor Ned.-Indiëeen afdoende controle uitoefenen zal; dat daarbij in het openbaar beraadslaagt ge heel onafhankelijk n van de Regeering n van de Staten-generaal en zich uitslui tend met Indische zaken zal bezighouden dit is het schema, door den inleider van de door hem bedoelde Kamer voor Ned.Indiëgeleverd. Deze Kamer, die in zekeren zin een deel der wetgevende bevoegdheden van de Staten-Generaal zou overnemen, mag echter niet worden een lichaam, achter welks rug een minister van koloniën zich zou kunnen verschuilen: op welks beslissingen hij zich zou kunnen beroepen, wanneer de Statengeneraal hem aan zijn ministerieele ver antwoordelijkheid zou moeten herinneren. Neen, die verantwoordelijkheid zou, werd zoo'n Indisch college ingesteld, in repressieven zin moeten worden opgevat. D.w.z.: mochten f de minister van koloniën of de Kamer van Ned.-Indiënaar de inzichten van de volksvertegenwoordiging te hard van stal willen loopen^danjtreedt het par lement beteugelen*<3|>?i!fpB§8- vat dit zijn taak tegenover den 'minister meer preservatief op: het tracht zooveel mogelijk de dingen die ongewenscht zijn, te voorkomen. Daar die Indische Kamer met en naast de Tweede Kamer zou moeten werken, is Den Haag natuurlijk haar aangewezen zetel. Doch omdat ze zuiver Indische be langen heeft te behartigen zou het zeer verkieselijk zijn dat de leden, welke dit college moeten vormen, werden afgevaar digd door Indische ingezetenen. Dit erken t ook mr. v. D., »maar' zegt hij »bij de geringe ontwikkeling van het publieke leven in Indiëis dit middel voorloopig niet voor toepassing vatbaar." Doch waarom niet? Moeilijk valt a priori uit te maken dat Indiëvoor zijn Kamer geen behoorlijk kiezerskorps zou kunnen leveren. Wanneer eenmaal tot de oprichting van zoo'n college besloten was, zou men evengoed kunnen overgaan tot de toepassing van den stelregel die in de politiek meestentijds opgaat: al wan delende leert men loopen. Grooter is hier het bezwaar ook door den inleider genoemd dat er bij een vertegenwoordiging der Indische kiezers in Nederland, tusschen dezen en de gekoze nenen zoo weinig voeling zou kunnen be staan. Waaruit dan ook wel blijkt, dat met de oprichting van de Kamer voor Nederlandsch Indiëvolstrekt nog geen ideaal bereikt zou zijn. Daarom snijdt de opmerking des inleiders zooveel te beter hout wanneer hij zegt, dat »te zijner tijd" wanneer zal dit zijn ? de publieke geest in Indiëmoet benuttigd worden voor het tot stand brengen eener vertegen woordiging in Indii'. Inderdaad, dringend noodig is het, dat het intellectueel goed aangelegde deel des Indisclien volks niet alleen meer belang stelle in de openbare zaken, maar dat de Regeering in haar eigen belang die schoone kracht met meer ijver gebruike. Daarmee mag o. i. niet te lang gewacht worden en als een overgang tot de politieke emancipatie van Indi achten wij de instelling van een Kamer, als door mr. v. D. bedoeld, zeer nuttig. Voorloopig blijft dus hoe jammer ook! niet anders over, dan voor die Kamer als leden te nemen in Nederland wonende Indische specialiteiten. Ook het kiezerkorps zou moeten gerecruteerd worden onder in Nederland woonaclitigen, die Indiëkennen. Daarom wil mr. v. D. met het kiesrecht voor de Indische Kamer begiftigen, ingezetenen die minstens n jaar in Indiëhebben doorgebracht. Ons wil het voorkomen dat de vorming van het kiezerskorps in dit geval geen knoop is die men zoo maar zal doorhakken. Er zal hierover nog wel het een en ander te zeggen zijn. Voorloopig is dit echter een nevenquaestie, waarop we nog niet zullen ingaan. * * Zou men er werkelijk toe komen de idee van mr. v. D. te verwezenlijken, dan heeft Indiënog wel bij lange niet alles bekomen waaraan het op wetgevend gebied behoefte heeft, maar toch reeds heel veel. Het zal dan ten minste de zekerheid hebben, dat zijn aangelegenheden toever trouwd zijn aan alleszins bevoegde en zijn belangen toegedane wetgevers. Die zekerheid heeft het thans, helaas, niet. Aan toewijding zal het velen onzer parlementsleden wel niet mangelen; doch, hoe graag zij zich met betrekking tot Indië, hetzij op grond van ethische beginselen, dan wel uit welbegrepen eigen belang nuttig willen maken, zij staan er meestentijds even onbeholpen voor als iemand die een drenkeling wil redden, doch niet zwemmen kan. In de meeste gevallen kunnen ze niet zelfstandig oordeelen, zoodat zij zich moeten laten leiden of door de Regeering, 6f door een of andere specialiteit. Daardoor komt het dat de Regeering bij ingrijpende voorstellen maar al te vaak zeer gemakkelijk werk heeft haar voorstellen gevoteerd te krijgen. Meestal vindt ze een te volgzame meer derheid schoon ook het gevaar niet uitgesloten is van een onoordeelkundige oppositie. Een tweede belangrijk voordeel dat Indi zou genieten van een Kamer, die zich speciaal met Indische zaken bezig houdt, is, dat aan de wetsvoordraehten, Indi rakende, de noodige tijd zou kunnen worden besteed. Dit schijnt thans vrijwel onmoge lijk. De wetsontwerpen die ons parlement bereiken, blijven soms jaren achtereen on afgedaan of ze worden met zulken spoed afgehamerd, dat de ter zake kundige zich het hart vasthoudt. Men ga b.v. maar eens na, hoe weinig de debatten over de vast stelling der Indische begrooting op de hoogte van het onderwerp of beter : van de velerlei daarbij betrokken onderwerpen staan. Van het niet of veel te langzaam afdoen der Indische zaken door onze Kamer, werden door den inleider sterk sprekende staaltjes te berde gebracht. Zoo werd in Juli 1900 door de Regeering ingediend het ontwerp der decentralisatie van het binnenlandsch bestuur, een zeer urgent wetsontwerp dus. Er is thans nog geen kijk op, dat het in de afdeelingen zal worden onderzocht. De debatten over het wetsontwerp «wijziging der comptabiliteits wet" wat is in de huidige omstandigheden noodiger dan een goede financieële poli tiek? zullen nog, wie weet hoe lang, op zich laten wachten. Zelfs is het slot der Indische rekening van het jaar 1891 nog niet wettelijk vastgesteld; want er is nog niet voldaan aan het bepaalde bij de 2e alinea van art. 74 der Ind. Comptabi liteitswet. Daarbij is voorgeschreven dat om de 25 jaar de bestemming der voordeelige overschotten moet aangewezen dan wel voorzien worden in de dekking der radeelige saldo's. Reeds in '95 (!) werd een daartoe strekkend ontwerp voor het tijdvak 'u'7?'91 ingediend, maar het kwam tot nu toe nog niet in behandeling.... Wat beteekent- het budgetrecht der Kamer, wanneer ze geen controle over de uitvoering der vastgestelde begrootingen voert? wordt ten rechte door mr. v. D. gevraagd. * * * Een Kamer voor Ned.-Indiëzou dus verre van overbodige luxe zijn ; ja men mag de oprichting van zoo'n college onder de dringende eischen des tijds rangschikken. Eerst dient echter aangetoond af doende ten minste! dat de grondwet hier geen beletselen oplevert, en zoo ja, dan zou die grondwet daartoe gewijzigd dienen te worden. De inleider, mr. v. D., gaf de vrees te kennen, dat zoo iets zijn hoorders kippevel zou bezorgen. Dit is echter minder de vraag. Wanneer ons parlement er voor te vinden ware, zou die quaestie in weinig tijds opgelost kunnen zijn. En dit parlement dient dan toch door drongen te zijn van de overtuiging dat, zoo Nederland over Indi souvereiniteitsreclden uitoefent, het ook zeer zware souvereine plichten heeft. Deze zal het beter nakomen door een deel van de wetgevende bevoegdheden van de Statengeneraal op een ander vertegenwoordigend lichaam over te dragen, dan door remmend en verwaarloozend, in strijd met Indiö's gewichtige belangen, vast te houden aan staatsinstellingen, die nu onvoldoende gebleken zijn voor haar grootsche taak. Voorstanders van een adviseerenden raad meenen, dat zóó'n lichaam beter in het kader der tegenwoordige omstandig heden zou passen. Dit is ontegensprekelijk waar. Maar die omstandigheden deugen nu eenmaal niet, waarom deze dus als grondslagen voor iets genomen, waarmee men het groote, belangrijke en toch ver waarloosde Indiëeen stootje vooruit wil geven ? Niets waarborgt ons, dat de Kamer, met een adviezen-gevenden raad naast zich, de koloniale zaken sneller dan tot nu toe zal afdoen. De wetgevende macht heeft niet meer adviezen noodig dan er nu reeds zijn. Behalve het departement en de hoofdbureaux te Batavia, zijn er tal van hoofden van gewestelijke en plaatselijke besturen en dienstchefs die kunnen dienen van advies; daarbij hebben we in Indi de Kamers van koophandel, straks nog de gewestelijke raden en, zoo noodig, tal van intelligente particulieren, die steeds bereid zijn desgevraagd hun advies te verkenen. Verwijzen we hiertoe slechts naar tal van zaakkundige opstellen in de Indische bladen en periodieken, in de eerste plaats die in Indiëverschijnen, doch ook vele in Nederland. Maar wat we voor Indiënoodig hebben is goed werk en a/werk op wetgevend gebied. Dit nu kan door een Kamer als door mr. v. D. bedoeld, geleverd worden. We achten het een verblijdend ver schijnsel dat dit onderwerp in den boezem van het Indisch Genootschap, waarvan zoo machtige invloed uitgaat, ampel be sproken is. Moge de »tot nadenken stem mende'' voordracht gelijk mr. C. Pijnacker Hordijk de rede van mr. van Deventer noemde dan ook in regeeringskringen en onder onze parlements leden ernstig overwogen worden. Mogelijk is ze dan een stoot in de richting die voert naar een betere oeconomische en politieke toekomst voor Indië. Den Haag, 10 April 1901. C. Marine Staf. Alleen door uiterHjken schijn kan men niet kundig zijn. Sedert eenige jaren is in navolging van den generalen staf bij het leger, ook bij de marine een zoogenaamde marine staf opge richt, waarvan het nut, voor een ieder die het maar eenigszins kan beoordeelen, niet te doorgronden is, maar het doel alleen is gemakkelijke goed betalende baantjes te creëeren voor gunstelingen. Wij lazen onlangs in de nieuwsbladen dat de kommandant der zeemacht in Indiëhad voorgesteld N. B. ook daar een marine staf op te richten en dat dit zoowaar door den G. G. was goedgekeurd. Ja zeker, die comedie kan daar evan goed gespeeld worden als hier, en rijk Oost-Indiëis er goed voor, hoezeer degelijke en zeer noodzakelijke dingen op militair gebied ten opzichte van het leger, de quintessence van het behoud onzer kolonies, worden verwaarloosd en over het hoofd gezien, alleen als een gevolg van ondoordachte, onoordeelkundige, dus niet te verdedigen bezuinigingswotde uit gaande van het Plein te 's-Hage, wat alleen is tce te schrijven aan onwetendheid, gemis van kennis van zaken, zeer eenzijdige kennis en ontwikkeling van geest, wat intusschen niet alleen treurig, maar gevaarlijk is. Met het oog op het weinige of onbeduidende wat de marine in tijd van oorlog zoowel hier als in Indiëzal kunnen uitrichten en wat wij reeds dikwijls op gronden hebben aangetoond, daar dan alles als een natuur lijk gevolg van zaken, op de landmacht zal moeten aankomen, zoodat wij nu, reeds sedert tal van jaren te overmatig veel, zonder einddoel aan de marine besteden, begrijpt niemand (leeken uitgezonderd) de oprichting van marine staven, temeer daar de zee-officieren al zeer weinig denkbeeld hebben van ons defensiewezen, zoodat zij, bij samenwerking met de landmacht, geheel aan den leiband van deze moeten loopen. Verscheidene opper- en hoofd-officieren van het leger, die met de marine hebben zamen gewerkt, hebben ons verklaard, hoe weinig de zee-officieren op de hoogte zijn van defensie, allerlei zaken op militair gebied enz., uit decentie verzwijgen wij de namen dier officieren. En hoe onnoodig ook, maar eenmaal een marine staf opgericht hebbende, natuurlijk dan toch met een klein personeel en geringen werkking, is het ook onbegrij pelijk dat aan het hoofd daarvan staat een vlag-officier (generaal-majoor) en niet eenvoudig een overste, dus even onbegrij pelijk waarom die inrichting op zoo kost baren voet moet wezen. Vandaar dat wij niet een afzonderlijk departement van oorlog en marine, met een legio maar half werk verrichtend per soneel noodig hebben. Een departement van defensie waarvan de minister van oor log het hoofd is, met eene afdeeling marine waarvan aan het hoofd een vlag- of hoofd officier met den titel b. v. van adviseur, directeur of' iets dergelijks. Wij hebben een minister van marine gekend, een zeer kundig, algemeen ontwikkeld en flink zee officier, die ons als zijne meening of zienswijze ver klaarde, dat het departement van marine, dus ook een minister van marine, sinecures waren. En dat hij niettemin de portefeuille van marine had aangenomen, omdat zijne weigering geene verandering in de zaak zou gebracht hebben, dus een ander toch

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl