Historisch Archief 1877-1940
N°. 1250
DE AMSTEEDAMMEE
A°. 1901.
WEEKBLAD VOOR NEDEBLAND
Dit nummer bevat een bijvo'gsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 12i).
Abonnement per 3 maanden / 1.50, Ir. p. post f l.u'5
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2
Dit blail is verkrijgbaar Kiosk 10 .Boulevard des Capucines tegenover Het Grand Café, te Parijs.
Zondag 9 Juni.
Advertentiën van 1?5 regels / 1.10, elke regel meer ? 0.50
Reclames per i-egel . . ? 0.40
Annonces uit uitschlaiul, Oostenrijk en Zwitserland \vonlfi uitsluitend aangenomen dooi
de firma RUOOLF OSSE te Keulen en dooi alle lilinlim d-^zer firma.
I N H O D D.
VAN VEBBE EN YAN NABIJ:
Bloed-vriendschap. De beschuldiging, ingetoomd, door mr. J.
A. Levy. Rechtstoestand van Ambtenaren, (Slot),
door Herman van Deventer. Mr. Dirk Donker
Oartius. Staatsman, (Slot), door mr. Joost de
Graaft' te Haarlem. SOCIALE AANGELEGEN
HEDEN : Sociaal-politieke wetgeving, door C. v.
D. - KUNST EN LETTEBEN: Muziek in de Hoofd
stad, door Ant. Averkamp. Nieuwe Kunst, III,
door Tairio. Internationale Tentoonstelling, door
B. W. P. Jr. Een voorrede, door J. H. Schorer.
Björnson's Laboremus door W. G. van Nouhuys.
Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen. Uit
Duitschland, door E. B. K. FEUILLETON: Zijn
Vijand, III, (Slot), uit het Fransch, door Paul
Bourget. RECLAMES. VOOB DAMES : De
Finsche vrouwen, door B. N. Een Manusje van
alles, door F. J v. U. ? Allerlei, door Caprice.
FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK,
door D. Stigter. SCHETSJES : De laatste dwaas
heid. Naar Hermann Stegeman. INGEZON
DEN. PEN- EN POTLOODKRAS3EN.
ADVERTENTIËN.
Bloed-vriendschap.
De komst van Wilhelmina en van haar
gemaal te Berlijn is aanleiding geweest
tot het uitspreken van velerlei woorden,
die de liefde en vriendschap van het
Duitsche volk en van den Duitschen keizer
voor »Holland" moesten vertolken. Daar
deed zich een warmte en innigheid kond
in de pers en in de toespraak van keizer
Wilhelm, volkomen in overeenstemming
met de zoelte van het drukkend zomer
weer, waaronder de parade gehouden en
het gas t m aal genoten werd.
De fKeulsclie" weet, dat Wilhelmina de
harten der Duitschers gewonnen heeft, en
nog meer geliefd bij dezen is geworden nu
zij met een Duitschen Prins trouwde, en
wij, hare onderdanen, zullen in de vrien
delijkheid, waarmee Berlijn haar ontving,
opnieuw het bewijs moeten zien, dat de
Duitschers niets liever wenschen dan in
vrede en eendracht met Nederland te leven!
Nu, daaraan bestaat op dit oogenblik
geen twijfel. Zelfs, al ware Wilhelmina
niet met een «Duitschen Prins" gehuwd,
vooreerst wordt er in Duitschland aan geen
veroveringsoorlog gedacht.
Iets verder dan de Kiilnisehe schrijdt de
Kreuz Zeitung voort in de richting van
wederzijdsch beminnen. Door het huwelijk
van een Oranje-Vorstin met een
Mecklenburgschen Hertog zijn niet alleen het Huis
van Oranje en het Huis van Hohenzollern,
bijzonder nauw verbonden, maar gevoelen
Nederland en Duitschland nog meer dan
vroeger »die Zuneigung zu
Bundesfreundlicher Gemeinschaft". Trouwens, volgens
dezen persman, heeft er van ouds een
vriendschap des bloeds geheerscht tusschen
Nederlanders en Duitschers, uit bloed
verwantschap gesproten.
De omhelzing is dus zoo hartelijk moge
lijk. Wel vernemen wij tot onze gerust
stelling, dat het bezoek geen politieke
beteekenis had, maar een geheel gewoon
niet-politiek was het dan toch ook geens
zins, want de uitnoodiging door den keizer
en de keizerin geschiedde uit oprechte
vriendschap voor Wilhelmina, en dit, bij
een »Zuneigung beider Völker zu
bundesfreundlicher Gemeinschaft".
Men kan deze soort van vrijerij tusschen
Duitschland en Holland laten voor hetgeen
zij is, doch wij meenen, dat het in
Nederland's belang moet geacht worden... bij
zulke waarschijnlijk welgemeende, maar
't zij dan in schijn of in werkelijkheid
al te hartstochtelijke gedragingen, de waar
heid niet te verzwijgen. Van oudsher zijn
de sympathieën van Holland, d. i. van
het Nederlandsche volk niet zoo bijzonder
voor Duitschland geweest. In de laatst
verloopen eeuw gingen zij veeleer naar
Frankrijk uit, en in 1870 stond bijna geheel
Nederland aan de zijde van den over
wonnene. Na dien tijd moge er eenige
wijziging in deze zijn gekomen, het is nog
altijd zeer de vraag of er, tenzij bij enkelen,
iets van bloedsvriendscltap jegens onze
stamverwanten in het Oosten helaas,
in 't Westen hebben wij ook stamverwanten!
te constateeren valt; wij zijn bij voor
keur Nederlanders, zoo zeer ons bewust
van een eigen karakter, gesteund door een
eigen levensaard, en eigen taal en een eigen
historie, dat we aan stamverwantschap al
zeer weinig denken, zoo het er niet eene
is, als tusschen ons en de Boeren in de
Zuid-Afrikaansche Republieken, die in
zoo menig opzicht ons herinneren aan het
wezen en de wording van ons eigen volks
bestaan.
Daarom, ons elk oogenblik herinnerend
dat wij een zeer kleine mogendheid, of
naar de getalsverhoudingen, die tegenwoor
dig alles beheerschen een zeer kleine
owmogendheid zijn, kon men moeilijk iets
bedenken, dat ons minder op ons ge
mak zet, dan de taal van zoo'n heel
groote Mogendheid, die ons, gelijk een reus
een dwerg, aan het harte drukt, en dan
fluistert van bundesfreundlicher Gemein
schaft. Het oude spreekwoord: dat het
slecht kersen eten is met groote heeren,
is maar al te waar, om ons niet te doen
wenschen : krijg ons niet al te lief, zoek
toch ons gezelschap niet; meent ge ons
noodig te hebben, of ons te kunnen ge
bruiken, later natuurlijk welnu, doe
dan wat ge niet laten kunt, maar gun ons
ten minste de voldoening steeds te mogen
getuigen : wij waren althans zoo verstandig,
van naar uw Gemeinschaft nooit te hebben
gestreefd.
Nog niet zoo lang geleden hebben wij
onder leiding van den heer De Beaufort
met de groote heeren kersen gegeten, en,
het spreekt van zelf, de pitten in het
gezicht gekregen. Tot onze eeuwige schande
lieten wij ome koningin, in haar residentie,
belanghebbenden tot een vredesconferentie
noodigen, met uitsluiting van Transvaal en
Oranje-Vrijstaat; en tot beloon ing, als een
monument voor onze zwakheid en plichts
verzaking, kregen wij een arbitrage-bureau
in den Haag..,. medegesticht door die
Mogendheid, welke onze bloedverwanten
en vrienden uitmoordt, en door de anderen,
die het ten hemel schreiend onrecht en de
walgelijk wreede verdelging vaneen
vrijheidlievend volk gedoogen. Een voorval, dat
zich immers, in deze eeuw van volstrekt
materialistische politiek, ook te onzen op
zichte zou kunnen herhalen.
Maar, zoo zal men zeggen, het bezoek
van koningin Wilhelmina heeft ons verras
sender wijze gebracht, juist wat wij noodig
hadden, om ons wantrouwen als kleine
Mogendheid weg te nemen.
Keizer Wilhelm, gelijk steeds, blakende
van Oranje-geestdrift: dankbaar, als een
Hohenzollern, aan dat oud en roemrijk
Huis, heeft niet minder dan het volgende
verklaard:
Daarom uit heden mijn denken zich in den
wensch, dat de genadige God het leven van U. M.
en van U. M. Doorlachten Gemaal tot heil van
Oranje en tot heil van Nederland, wat het
zelfde zeggen wil, moge behouden en be
schermen. Hieraan knoop ik tevens de belofte
vast, dat de liefde en vriendschap van
Brandenbure-Pruisen voor het Huis van Oranje en voor
de Nederlanden nooit zal ophouden te heerschen
in de harten van mijn Huis en van mijne onder
danen, ook voor Uwe Majesteit.
In dezen zin drink ik op net welzijn van
Uwe Majesteit!"
Wat keizer Wilhelm hier aangaande het
hart zijner onderdanen getuigt, is natuurlijk
te aanvaarden als een verwachting. Zijne
onderdanen zijn zoo vrij nog al eens van
hern te verschillen in opvattingen en
hartewenschen. Zeker echter is het, dat de keizer
in volle oprechtheid gelooft, zelf voor het
Huis van Oranje en Nederland steeds, wat
in diplomatische taal, »liefde en vriend
schap" heet, te zullen koesteren. Eloch men
weet het, in '95 en '96 bruischte het in
's keizers hart evenzoo voor Krüger en zijn
volk. Misschien nog heviger dan thans;
want telegrammen werden gezonden, op
gevaar af van Engeland danig te ont
stemmen !
Destijds stelde Wilhelm zich niet voor,
dat zijn materialistische politiek weldra een
verloochening van zijn zoo krachtig uitge
sproken sympathieën zoude eischen en na
de gemakkelijkheid waarmee hij van inzicht
wijzigde, n dat onder omstandigheden, die
zijn bekeering als man van Recht en
Vrijheid zoo buitengewoon bedenkelijk
maakten, valt het uiterst moeilijk aan
zijn belofte eenige waarde toe te schrijven.
Zeker, ook in zijn toost gewaagt Wilhelm
van hetgeen de Hohenzollern van de
Oranjes hebben geleerd. Bedoeld zijn de
groote Oranjes uit het eerste tijdvak. Doch
dat keizer Wilhelm zich in n adem met
dezen kan noemen, als hij spreekt van »zijn
persoon te stellen voor. .. de Vrijheid,"
wie zal daarvan iets begrijpen, wanneer hij
let op Wilhelms binnen- en buitenl&ndsche
politiek? In deze dagen vooral, nu men in
Duitschland zelfs niet over den keizer
onomwonden zijn meening kan uiten, zonder
gevaar te loopen, wegens majesteitsschennis
in de gevangenis te worden gezet; en, terwijl
het meest vrijheidlievend stamverwaat-volk
wordt uitgeplunderd en uitgemoord, vriend
schap met Engeland de kern schijnt te zijn
van elke staatkundige overweging. Ah, wat
beteekent in zulk een verband een huide
betuiging aan onze oude Oranjes !
Het schijnt echter dat Keizer Wilhelm
niets vermoedt van de droefheid, die een
kleine natie, welke zich terecht op de
historie onder de Oranjes verhoovaardigt,
gevoelt, wanneer tot tweemaal toe haar
koningin gedwongen wordt haar eerbied
te bewijzen aan den vorst, die den erfvijand
harer stamverwanten en vrienden op de
meest in 't oog loopende wijs huldigt.
Eerst toen Wilhelm uit Engeland terug
kwam, na zijn bezoek aan Victoria en
Chamberlain ; en nu, nadat hij Roberts,
den moord- en brandstichter, den Zwarten
Adelaar heefc geschonken en zichzelf heeft
laten bedeelen met een Engelschen veld
maarschalk staf! Nu, vooral, nadat hij den
ouden Krüger... de verpersoonlijking van
geloof en vrylieidsliefde, evenzeer, zoo niet
meer dan n der oude Oranjes, van wie
de Hohenzollern geleerd hebben »hun per
soon voor liet geloof en de vrijheid te
stellen"1 zoo grof en stuitend een ont
vangst had geweigerd.
Welke ziel zou onze natie moeten be
zitten, indien zij nu, zonder zich gekwetst
te gevoelen, haar Koningin een vriendschap
ziet bewezen, die toch eigenlijk, na al
hetgeen is voorgevallen, niet veel anders
kan heteekenen dan: uw besten vriend
heb ik verloochend, maar Gij, die met
een Duitschen Prins ten huwelijk zijt ge
gaan, kunt aan uw Nederlanders verze
keren, dat ik, als Duitsch keizer, d. i. als
vertegenwoordiger dus van een uitsluitend
op stoffelijk belang bedachte politiek U
eti Uw volk bemin. Laat dien Krüger
waar hij zij, maar GIJ, inspecteer mijn
machtig leger; Gu, zit met mij aan!
Hoe zijn thans de toestanden reeds!
Wilhelmina en Hendrik door den keizer
genoodigd, konden zelfs onder zoo pijnlijke
omstandigheden, naar wij gaarne aannemen,
de uitnoodiging niet afslaan. Nu Kiüger,
met H. M.'s Gelderland werd afgehaald,
nog altijd op onzen bodem vertoeft,
en de misdadigste oorlog tegen zijn volk,
onze broederen, wordt voortgezet; nu de
vaderlandsche harten ineenkrimpen bij
de aanhoudende berichten aangaande de
reeks van gruwelen die geen einde vinden
kon, MOESTEN H. M. en Z. K. H.
feestvieren Ie Berlijn! Men vergeve het
Nederlanders, wij weten zeker dat het
duizenden zijn die medelijden gevoelden
met hun Koningin.
De beschuldiging, ingetoomd.
Eindelijk en ten langen leste, heeft het
dr. Kuyper behaagd, in een tweetal
(ongeteekende) opste'ien, opgenomen in de
Standaard van 31 Mei en 3 Juni j.]., eene
poging althans te doen, tot vergoelijking
zijner uitspraak nopens den geest der
liberale politiek, te dezer plaatse, meermalen
te berde gebracht.
Legt men die opstellen npast de plompe
aanklacht, waartegen ik opkwam, er is
ongetwijfeld gunstig verschil van toon,
meer beraden betoog, meer bezonnenheid
in aanval en verweer. Al gelukt het den
schrijver niet, zijner wederpartij recht te
doen wedervaren, verzacht en afgerond is
althans, wat er stuitends en grievends lag
in de verongelijking1.
Wat belet dr. Kuyper haar ruiterlijk
en ridderlijk terug te nemen, en langs
dezen eenigen koninklijken weg, een strijd
met eerlijke wapenen mogelijk te maken?
Gaat hij voor, of moet hij volgen, naar
den regel: je suis votre chef, il fautdonc
que je vous suive? Ik weet het niet, en
het lust mij niet er naar te gissen. Wel
echter weet ik, dat thans alle zeilen wor
den bijgezet, om de beproefde rechtvaar
diging althans zoodanigen glimp te geven,
dat zij, voor wien niet al te scherp toe
ziet, of te onderscheiden weet, toonbaar
worde.
Deze, laat het zijn, zelfbegoocheling,
wensch ik te verstoren, en vestig daartoe
op twee punten de aandacht.
Allereerst, klampt dr. Kuyper zich vast
aan de bewoordingen* waarin hij zijne
beschuldiging heeft geuit. Wij lezen (de
Standaard 31 Mei jl.):
uI.nnclifiien eu verzriken is niet hetzelfde.
ufïodloochening in strikten zin heeft plaats,
JGO men een stelsel aanhangt, dat rust op
//beginselen, die met het bestaan van God en
//met Zijn heerschappij over de natiën, ten
//eenenmale onvereeuigbaar zijn. Daarentegen
wordt God, ook al loochent men Zijn bestaan
//niet, in beginsel verzaakt, zoo ik bij de
//regeling van de zaken van Staat te werk
//2a, alsof Hij niet bestond, Hem voorbij ga,
Hem ignoreer.
//Ik loochen een p'icht, zoo ik ontken er
//toe gehouden te zijn ; maar ik verzaak mijn
//plicht, zoo ik stilzwijgend erken, er wel
//bezien toe gehouden te zijn, maar mijn
plicht niet nakom en er niet mede reken".
Dit nu, is een en al uitvlucht, der zaak,
gelijk den schrijver onwaardig.
De finesse, liggende in de onderscheiding
van: verzaken, looclienen en verloochenen,
is materieel onjuist, voor het volksinzicht
en -oordeel onverschillig, maar doel
treffend, in zooverre zij dubbelzinnigheden
wekt, en een vrijbrief verleent tot
uitwissching der bloot taalkundige, dus niets
waardige, grens.
Bijaldien ik, van elders, verplicht ben
te kennen en te doen, hetgeen gij mijn
plicht noemt, verzaak, loochen en
veroochen ik dien plicht, in een concreet
geval hem ter zijde latend.
Bijaldien ik, van elders, gehouden ben,
in zaken van Staat, niet naar de stem
der rede uitsluitend, maar tevens naar
die van hetgeen, door u, Gods geopenbaard
woord geheeten wordt, te luisteren, ver
zaak, loochen en verloochen ik dat bevel,
dus den Gever, daarnaar mij n iet gedragend.
De formeel-taalkundige inkleeding doet
aan die beschuldiging niets toe noch af.
Derhalve kunt ook gij daarachter niet
schuil gaan. Op de waarheid der
telastlegging zelve komt het aan.
En zie, ten einde tot het oordeel daar
over het eenig noodige in staat te
ste'len, neemt dr. Kuyper wederom taal
kundige middelen te baat.
Wij vernemen (De Standaard 31 Mei j.l.:)
»Als we hier van God spreken, verliezen
//we ons dus niet in een vage idee, noch in
//eeu o ibegrijpbaar begrip van het Oneindige,
//noch in het denkbeel.t van het Absolute,
nocb in de voorstelling van een Alziel.
Woorden gelden door het gebruik, en in
//onze Nederlandsche taal beteekent God een
//levend, zelfbewust Wezen, in wiens wil en
almacht de grond ligt van ons aller bestaan,
en die deswege het Souvereine recht bezit,
om in elke sfeer des levens Zijn wet te
stellen, en ons door Zijn ordonuantiën te
beheerschen".
Ditmaal, is de bewering niet enkel
onjuist, maar hare doorzicht'ge strekking
en bedoeling zijn verwerpelijk en vermetel.
Sedert wanneer is het Godsbegrip, waar
over hier gehandeld wordt, aan taal of
landpalen gebonden? Wie is de dupe van
den aanloop om, met quasi-taalkundige
gegevens, eene vraag als deze ter beslissing
te brengen ';
Ten einde de verwarring, dus misleiding,
waaraan hier dr. Kuyper zich schuldig
maakt, duidelijk in te zien, is het noodig
streng en scherp te onderscheiden, tusschen
het geloof aan een wereldbestier, korter:
Goihyeloof, en het Godsbegrip het
eerste, uitsluitend en alleen zaak van het
gemoed, het tweede, uitsluitend en alleen
zaak van het verstand.
Laat ons, om de onderscheiding duidelijk
te maken, voor het eerste: het
Gods'jeloof, ter school gaan bij Wilhelm von
Humboldt, den grondlegger der Berlijnsche
hoogeschool.
Hij zegt: »De wereldgeschiedenis is
»niet verstaanbaar zonder eene
wereld»regeering." 1) Ziedaar, in hare kortste
afmeting, den principieelen achtergrond van
Thorbecke's liberalisme, gelijk het blijkt
uit zijn bescheid aan Groen (Brieven
blz. 04), en uit zijn gevleugeld woord:
«Christendom boven geloofsverdeeldheid."
Nog steeds zijn wij, liberalen, gelijk
deze onze groote voorganger, diep door
drongen van de grondstelling, dat het
Godsgeloof tot de kostelijkste goederen
eens volks behoort, en dat de poging om
daaraan eene schennende hand te slaan,
eene natie haren ondergang tegemoet
voeren zou.
Zekerder dan het waarheidsgehalte van
het Godsge/oo/'bestaat, in gansch het heelal,
niet ne waarheid, noch heeft onverschillig
welke wetenschap ne stelling aan te
wijzen, wier gewisheid, ook maar in de
verte, met deze algemeene, zich meten kan.
Gansch anders, staat de zaak met het
Godsbegrip. Tal van wijsgeerige scholen
of' denkers hebben, met de methode en
de gegevens van het menschelijk verstand,
beproefd, hetgeen dr. Kuyper thans, op
schriftuurlij ken grondslag, tn de zooeven
afgeschreven plaats, decreteert. Zij allen
zijn overschaduwd, door den Koningsberger
meester, Kant, die rust gaf aan het opge
jaagd gemoed, en den schrijnenden twijfel
den giftigen kop indrukte. Diepzinniger
dan zijn woord in de voorrede tot de
Redecritiek: »Ik moest het weten
op»hell'en, om plaats te verkrijgen voor het
tgeloof"1 is, de eeuwen door, uit
menschenmond, niet vernomen.
Dit vergat Gunning, toen hij schreef:
'/"gt men, eindelijk, met velen, ik heb in
't geheel geen Godsbegrip" zoo beteekent
dit eigenlijk slechts : ik denk er niet over
dóór". Waut stelt gij hetgeen werkelijk in
:u leeft, hdder voor uwe bewustheid, gij
zult een religieus leven vinden dat, duidelijk
-/beschreven, of op een onpersoonlijken f op
een persoonlijkeu God wijst". 2)
Er is een derde, en den hemel zij dank,
dat er een derde is.
Daar is een religieus gestemd verstand,
dat vraagt: wie zijn wij, nietige stervelingen,
die een zucht wegvaagt, wie zijn wij, af
schaduwing van een zandkorrel, stip tus
schen twee eeuwigheden, dat wij ons zou
den kunnen onderstaan, met deze onze
eindige, feilbare en altoos falende ver
mogens, onder woorden te brengen, aan
1) W. v. Humboldt., Abhandlungen her
Geschichte nnd Politik (Berlin 1SG9) blz. 10.
?2} J. H. Gunning Jr., Spinoza en de idee der
persoonlijkheid (Utrecht 1S7G) bh. SU.
te wijzen het Wezen van den Albestierder
en Albeheerscher ? Het zou louter heilig
schennis, menschelijke inbeelding en
verwatenheid zijn.
Daar is een religieus gevoel, dat, buiten
alle openbaring om, eischt eerbiedige ver
ootmoediging, diep afhankelijkheidsbesef,en
het onverstoorbare bewustzijn, dat al ons
kennen en kunnen, al ons weten en streven,
al wat door natuurwet of menschenhand tot
stand wordt gebracht, door de ne lijst van
het Absolute wordt omsloten,door den nen
wil van het Absolute wordt gedragen. Dat is
de inhoud van het vertrouwend, berustend
blijmoedig, levenwekkend Godsgeloof.
Dat dit religieus gevoel, der liberalen
deel, en bij hun Staatsbeleid, hetgeen enkel
met de rede te rade gaat, richtsnoer zijn
kan, ^verstaat'' dr. Kuyper THANS
(de Standaard 3 Juni j l. j. Maar, zoo
zegt hij :
Ze spreken altoos van den mensch, en
nooit van God. Het is nooit Gods hoogheid,
waarvoor ze willen dat men buigen zal,
maar voor een door menschen gemaakte wet.
Dat God Sjuvereiii is ook over Nederland,
en dat het gezag, 't welk op onze Koningin
rust, van God op haar h afgedsa'd, wordt
niet slechts niet beleden, maar betwist.
//Boven den mensch gaat het nooit uit, en
het besef zelfs dat men om Gods wil aan
//de Overheid gehoorzaamheid schuldig is, maar
dat die gehoorzaamheid aan de Overheid dan
ook haar grens vindt in wat, teijen God
ingaat, is aan de kringen der vrijzinnigen
volkomen vreemd."
En daarom, zóó concludeert hij :
houdt ook op dat standpunt stand de ver
zaking van God in het Staatsbeleid."
Geheel deze voorstelling is door en door
valsch.
Wordt het Staatsbeleid, en al wat daartoe
betrekking heeft, in vollen omvang, door
de eischen der rede beheerscht, dan ver
zaakt of verloochent niet God, wie, als
staatsman, met haar alleen te rade gaat,
zwijgend over hetgeen alles draagt en steunt,
maar in ieders gemoed andere schakeering
aanneemt.
De oneindige verscheidenheid van het
Godsbegrip, well|e verscheidenheid in per
sonen, groepen, secten, kerken leeft, en in tal
van vormen hare uitdrukking vindt, maakt
dit zwijgen, waar over Staatsbestel gehan
deld wordt, gebiedend noodzakelijk. Hier,
men vergete het toch niet, want het bloedige
drama der wereldgeschiedenis herinnert er
onophoudelijk aan, hier ligt het punctum
saliens, de springbron van geloofsijver,
fanatisme, verkettering, vervoigingszucht,
priesterheerschappij. Hier ligt het uitgangs
punt van al datgene wat de Staat, die het
vereenigingspunt :s voor menschen,
geloovigen en ongeloovigen, juist tot allereersten
plicht en allereerste taak heeft, te keeren
en te weren. Wat nut zou het hebben, met
de zekerheid van te kwetsen, wien anders
denkt en anders voelt, op het, hier, door
dr. Kuyper bedoelde standpunt, in arren
moede, een onontwijkbaren twistappel aan
te roeren ?
Men zie dan ook, hoe telkens en telkens
de beschuldiger wijkt, hoe gestadig hij
zijne onverantwoordelijke aanklacht in
nevelen tracht te hullen.
In mijne »Unie"-rede, heb ik feiten aan
gevoerd, ontleend aan onze School wetgeving,
en aan de geschiedenis van den eed, ten
betooge, dat het liberale Staatsbeleid, te
rade gaande met de rede, met de uiterste
behoedzaamheid, iedere godsdienstige mee
ning ontziet en eerbiedigt.
Feiten, zeg en herhaal ik. Immers, waar
ten laste gelegd wordt, dat het liberalisme
»God in het Staatsrecht verzaakt", daar
moet dit blijken, niet uit persoonlijke ge
voelens, in citaten belichaamd, maar uit
het Staatsblad, uit de wetten, onder liberaal
regiment, uitgevaardigd.
Dan alleen, als men dit bewijzen kon,
dan alleen zou de grievende beschuldiging
zijn gestaafd. Nu, is dit bewijs door dr.
Kuyper niet slechts niet beproefd, maar
wanneer hem de bewijzen van liet tegendeel
worden voorgelegd, ontkent hij, met stalen
voorhoofd, daarvan de bewijskracht en
trekt over zijne aanklacht een dichten
sluier.
Men oordeele. In de Standaard van 5
Juni jl. leest men:
Niet t-er zake.
In zijn Unie-rede poogt mr. Levy het bewijs
te leveren, dat het liberalisme God in het
staatsrecht, niet verzaakt.
Het eerste bewijs is ontleend aan de School
wet, het tweede aan de historie van den eed.
Beide toonen opnieuw, dat mr. Levy nog
altoos niet verstaat, wat tusschen ons in geschil
is. In geschil is niet, of onze wetgeving den
godsdienst als opvoedend en als
conscientiebindend middel nog op prijs stelt, maar of het
liberalisme de Souvereiniteit van den levenden
God zelven als bron van Alle gezag in den
Staat erkent.
De school voedt op, maar de wijze van uw
schoolopvoeding raakt de quaestie van het
gezag in den Staat zelfs niet. En ook bij den
eed komt niet de verhouding van God tot het
Staatsgezag, maar uitsluitend de verhouding van