Historisch Archief 1877-1940
F. 1256
DE AMSTERDAMMER
A°. 1901.
WEEKBLAD YOOR NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f' 1.50, f'r. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.12'/2
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover h«t Grand Café, te Parijs.
Zondag 21 Juli,
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer. .....? 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschlimil, Oostenrijk en Zwitserland wordna uitsluitend aangenomen door
de firma RUÜOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I H H O 17 D.
VAN VEBEE EN VAN NABIJ: Toch liberaal.
SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Het enquête
recht der K. v. A., door H. KUNST EN
LETTEBEN: Aanteekeningen, door W. 8. Steinlen,
door W. 8. Boek en Tydachrift, door G. van
Halzen. Bijdragen tot de geographie van
Borneo's Wester af deeling, door J. J. K. Enthoven,
beoordeeld door dr. H. Blink. FEUILLETON =
Stndenten-Clara. Naar het Duitseh van Arnold
Wellmer, IV. BECLAMES. VOOB DAMES:
Kinder- en vrouwenarbeid, door Vera. ? Allerlei,
door Caprice. SCHETSJES: De
brandweerverzekeringmaatschappij. Naar het Italiaanech van
H. Barnasconi. SCHAAKSPEL.
PINANOIEELE EN OECONOMI8CHE KRONIEK, door
D. Stigtsr. INGEZONDEN. PEN- EN
POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN.
Toch liberaal.
Toen wij, bij de stichting van de zoo
genaamde vrijzinnig-democratische partij,
de beginselverklaring bespraken, waarvan
deze meende te moeten uitgaan, wezen wij
op tweeërlei.
Ten eerste toonden wij aan, dat het
economisch beginsel, vervat in de uitdruk
king >tempering van den klassenstrijd",
allerminst middel en doel tegelijk kon zijn,
aangezien de klassenstrijd juist de geringe
verbeteringen, die men kan aanwijzen,
direct of indirect veroorzaakt heeft. Ver
volgens stelden wij in het licht, dat de
vrijzinnig-democratische partij, met haar
onbeteekenende beginselverklaring, niets
had, waardoor zij zich specifiek van de
liberale onderscheidde, zelfs de urgentie
van grondwets-herziening niet; een urgentie
als een begeerte; een wensch, dien zij
deelde met de groote meerderheid der
liberale partij.
Tot dusver is het ons nog niet gebleken,
dat wij in dezen ons hebben vergist.
Wel heeft de heer Treub den zijnen een
bemoedigend woordje toegesproken, in »Het
economisch standpunt der vrijzinnige demo
craten', maar buiten de kerk en niet op
het kerkhof heeft het stichtelijke weinig
vat op den mensch.
»Naar onze overtuiging zullen de maatschap
pelijke hervormingen die wij voorstaan, de af
standen tusschen de maatschappelijke klassen
gneller doen verminderen en daarmede de
belangenstrijden tusschen die klassen spoediger
temperen. Onze maatschappij beweegt zich reeds
in die richting. Botsingen tusschen werkgevers
en arbeiders zullen er in de toekomst zeker nog
heel wat voorkomen; het is zelfs waarschijnlijk
dat die botsingen, waar zij uitbreken, door de
toekomende organisatie van beide zijden dikwijls
een ernstiger karakter zullen aannemen dan tot
nog toe; maar niet minder waarschijnlijk is het,
dat die botsingen minder veelvuldig zullen
worden en dat de belangengeschillen, in stede
Yan door stakingen en uitsluitingen, naar mate
ons doel verwezenlijkt wordt meer en meer door
gemeen overleg of door tusscbenkomst van
scheidslieden beslecht worden zullen.
«Dat is slechts n voorbeeld, met voordacht
door mij gekozen op het schijnbaar voor onze
verwachting minst gunstige terrein; slechts i
voorbeeld, hoe de maatschappelijke hervorming
wel in de eerste plaats aan de arbeiders maar
ook aan de andere klassen der maatschappij ten
goede zal komen."
Iets meer dan »de overtuiging" van den
heer Treub ontvangt men hier niet tot
bewijs.
Is de klassenstrijd, dat is de tegen
stelling der klassen, die wij heden waar
nemen nog maar pas een begin van.
de arbeidersbeweging, of zijn wij reeds
zóó ver gevorderd dat het eind er van
zichtbaar of niet zichtbaar, althans te ver
moeden is, weshalve we mogen aannemen,
dat we met een maatregel of wat er wel
komen zullen?
Zullen de kleine toegeef!'ijkheden, die de
bezfttenden jegens het proletariaat in prak
tijk brengen, gedwongen door een zoo
zwakken klassenstrijd als thans wordt ge
voerd, het proletariaat verteederen, of, zal
het daardoor juist gesterkt worden in zijn
bewustzijn van recht op veel meer?
Tot hoever zal de eisch van het prole
tariaat gaan, in de richting van beperking
van het bezit- en uitbuitingsrecht... en is
daarbij hetgeen thans door Treub c. s.
bedacht wordt als een complex van mid
delen ter tempering van den klassenstrijd
de moeite der vermelding wel eens waard ?
Zullen de maatschappelijke hervormin
gen, welke de materieele voordeelen van de
beiittenden steeds doen verminderen,
worden ingevoerd zonder een bitteren strijd
van hun eigen belang tegen dat der
misdeelden; of heeft de heer Treub in deze
wereld een afname van de zelfzucht mogen
constateeren,?niet bij enkele individuen
maar in 't algemeen, links en rechts?
Is niet het recht op economisch gebied
het recht van den sterkste? Vormt zich
het rechtsbegrip niet mede naar vermogen
en macht; en hoe zal dan in zulk een
wereld door «gemeen overleg en in
scheidsgerecht" ten voordeele van de belangen der
onvermogenden kunnen worden beslist, als
dezen zich niet organiseeren, zoodat zij
dreigen kunnen met verzet?
Of heeft Treub een nieuw Evangelie ge
vonden voor zijn liberalen, dat het oude
overtreffen zal in werking, waar nu, na
bijna twintig eeuwen van Christendom en
humaniteit, geheele naties, als het er toe
komt, de wreedste dieven en beulen zich
becoonen ?
Doch de heer Treub kijkt de menschen
zóó lief aan ... hij is onweerstaanbaar.
Ja, dat is zoo mijn overtuiging. Gij, libe
ralen, komt maar in mijn partij; in de
Vrijzinnig-Democratische; en gij, arbei
ders ook ! Samen, zoo dicht bij elkaar ;
ge zult zien, we zullen het weldra best
met elkander vinden. Wel kan het gebeuren
dat ge in 't eerst nog een minder vrien
delijk gezicht trekt... maar dat gaat
spoedig genoeg over; en is er iets, dat u
niet bevalt, meldt u dan maar aan bij
mij... ik zal u met mijn overtuiging ver
kwikken en vertroosten. Wees daar zeker
van, de liberalen die ik vond, zijn allen
van de uitstekendste kwaliteit; geen offer
ten uwen bate zal hun te veel zijn,
mits zij 't klappen van den klassenstrijd
zweep niet hooren ... Houdt u dus maar
rustig en stil... alles zal wél gaan!
Toch kwam er een die in dien oproep
tot tempering van den klassenstrijd een
voudig ketterij zag.
Heldt was daar om te verklaren, er
bestaat in 't geheel geen klassenstrijd en
het heeft dus geen zin, van een tempering
van den klassenstrijd te spreken. Doch
Treub wilde hij zijn woorden wel vergeven,
daar deze immers met hem bedoelde «het
brengen van welvaart in elke hut, het
verwezenlijken eener groote reeks van
hervormingen, zoodat er niet een onmo
gelijke gelijkheid komt, maar een toestand,
waarbij niemand redelijkerwijs kan klagen."
Zoo ^n we dus getuige van een strijd
tusschen twee denkers maar van een
strijd niet alleen, ook van een verzoening.
Wel is er een klove, en zijn er muren
en muurtjes die de menschen scheiden,
de een in een hut, de ander in een paleis
maar, zegt Heldt, dat is geen klassenstrijd.
Alleen moeten wij zorgen, dat er hutten
en paleizen blijven en er in beiden wel
vaart heerscht, »een toestand waarbij nie
mand redelijker wijs kan klagen" en
wilt ge nu spreken van een klassenstrijd,
die er niet is, dan zeg ik: »tempering van
den klassenstrijd is in de eerste plaats
van ... invoering van algemeen stemrecht
te wachten''.
Toen Heldt deze wijsheid in een verga
dering van district III te Amsterdam ver
kondigde, mocht Treub constateeren, dat
de tegenspraak tusschen hem en den heer
Heldt grootendeels schijnbaar was; en 't is
zoo, ofschoon deze heeren ten opzichte van
het bestaan van den klassenstrijd, vier
kant als historicus en filosoof tegenover
elkander staan, zij mochten elkaar
in de armen vallen, tezamen als voorstan
ders van: «welvaart in elke hut", door het
algemeen stemrecht. Dat bij deze verzoe
ning van twee coryfeeën na zulk eene verre
verwijdering, menigeen niet onbewogen kon
blijven, laat zich begrijpen. Zoo ook de
heer v. Drooge, redacteur van het Sociaal
Weekblad, maar vooral bewondering voor
Heldt vervulde diens gemoed. Immers
mocht 's mans geest nog aan de zijde van
Treub zich scharen, daar bekroop hem een
aandoening, die hij als volgt vertolkte:
»0ns is het aangenaam aldus eeu man, als
Heldt, die zelf werkman is geweest, het bestaan
van een klassenstrijd te hcoren ontkennen",
als wilde hij zeggen: Wat een kerel, die,
ofschoon hij zelf werkman is geweest en
twintig jaar lang onder bescherming van de
liberalen zijn medewerklieden heeft ver
tegenwoordigd nooit iets van een klas
senstrijd heeft bemerkt. Zou hij soms
ook, als heer geboren, bij vergissing als
werkmanskind in de wieg zijn gelegd !
Intusschen, zelfs in het
Vrijzinnigdemocratisch orgaan het Sociaal Weekblad,
komt een teeken voor van de onzekerheid,
die ten opzichte van het
temperingsbeginsel onder de getrouwen heerscht. De
heer Cohen Coini zet klaar als de dag
uiteen, dat de klassenstrijd de voorwaarde
is voor een doeltreffende arbeidersbeweging;
en een man, als de heer v. Drooge, zóó
vast in de leer, dat er, gelijk Heldt zeide,
heelemaal geen klassenstrijd bestaat, of
dat die strijd, soaala Treub 't bedoelt,
getemperd moet worden!. .. geeft nu alleen
te kennen, dat hij «volstrekt niet in alle
opzichten met Coini meegaat.../' Daar
wordt, in zijn eigen blad, de grondslag van
zijn eigen stelsel, mir nichts dir nichts,
omvergekegeld... en deze redacteur, in plaats
van zich daar iets van aan te trekken,
zegt bij zich zelf: nu ja... die klassenstrijd
van onze beginselverklaring, ziedaar een
kleinigheid, waarover nogal wat valt te
redeneeren.
Hoe het nu met de leer der tempering
van den klassenstrijd bij de
VrijzinnigDemocratie zal afloopen, moet de tijd leeren.
Zeker is het, dat zij, die buiten de partij
staan, maar moeilijk iets kunnen ont
dekken wat haar van de liberalen onder
scheidt. Bijzonder duidelijk heeft dat een
schrijver in het Sociaal Weekblad verklaard:
,Wat scheidt de V.-D. van de liberale partij ?
«Geen enkel beginsel; niets anders dan de
urgentie van grondwetherziening.
Hiermede is de actie voor de volgende poli
tieke periode gegeven: voorbereiding van grond
wetherziening oin te komen tot algemeen kies
recht, en bovendien: het aanwenden van alle
bruikbare middelen em zich daarbij de liberalen
tot bondgenoot te verschaffen"
«Uithoofde van haar beginselverklaring staat
de V.-D. partij zoowel tegenover de predikers
van den klassenstrijd als tegenover die van het
kerkelijk dogma in de staatkunde. Het eerste
punt is in het S. W. voldoende besproken, het
tweede vereischt geen nadere beschouwing. Dit
dnbbel standpunt heeft zij met de liberalen aemeen
tcaarioe dan verdeeldheid, gekibbel en ondertinge
minachting?
In geen geval kan zij het vereischte van
urgente grondwetsherziening laten varen. Het
moet daarom haar streven zijn op die basis in
Nederland te scheppen n ondeelbare, gereorga
niseerde liberale partij, de waardige opvolgers
van die kundige staatslieden, onder wier be
stuur ons vaderland groot is geworden."
Dat alles is zeer juist wij hebben het
van den aanvang af gezegd de nieuwe
partij kan niet anders dan een nieuwe
editie van de liberale partij zijn.
Een sociale hervormingspartij in zoover
de bezittende klasse dit niet al te onaan
genaam vindt. De woorden: »geen klas
senstrijd", «verzoening van kapitaal en
arbeid," wat kunnen zij anders beteekenen,
dan een pogen om de arbeiders juist
datgene te onthouden, wat hun krachtig
maakt in hun streven naar lotsverbetering ?
Wees toch zoet, wij zullen u helpen!
In dit opzicht is de Vrijzinnig-Democra
tische partij zuiver Liberaal. Het was haar
niet genoeg zich van 't Socialisme door de
leer omtrent het bezit der productiemid
delen te onderscheiden, maar de formule
»tempering van den klassenstrijd'' moest
daaraan worden toegevoegd, om het libe
rale der sociale hervormingspolitiek in 't
licht te stellen. Wij temperen, wij ver
zoenen ... daarom liberalen, vreest ons
niet,.. . wij zijn als gij.
Dit is voldoende begrepen, ook door
A. G. En dat er overigens noch in de
daden noch in de woorden van de Vrijz.
Dem. partij iets zou zijn wat haar funda
menteel van de liberale partij scheidde,
zelfs de heer v. Drooge is er niet in ge
slaagd, iemand of zichzelf dat duidelijk
te maken. Wel schrikt hij nog een weinig
van de beslistheid, waarmee A. G. de
aanwezigheid van eenig principieel verschil
ontkent, maar die ontsteltenis bewees
alleen dat hij zelf over de zaak nog
weinig had nagedacht. Bij den heuschen
wil om dien Liberaal te weerleggen kon
hij het dan ook niet verder brengen, dan
tot een paar uitroepen, zonder zweem van
bewijs. Dat «kapitaal en arbeid'' verzoend
moeten worden, ja, daaromtrent was hij
het met A. G. eens.
«Maar ten sterkste meenen wij te moeten op
komen tegen zijn bewering, dat g een enkel beginsel
ons scheidt van de liberale partij. Ik zou willtn
vragen: wat verstaat de geachte inzender onder
de liberale partij ? Zou het niet beter zijn te
zeggen, dat van vele leden der Liberale Unie
ons niets anders scheidt dan de urgent;e van
grondwetsherziening? Dat wij bovendien volstrekt
niet geheel*) meegaan met de echt liberale economische
beginselen, behoeft hier nauwelijks vermeld te
worden."
Alsof er tegenwoordig wel iemand ter
wereld geheel meegaat met de echt liberale
economische beginselen!! Indien er wer
kelijk beginselen bestonden, die de Vrijz.
Dem. uitsluitend eigen waren, wie liever
dan de Redacteur van het Soa. Weekblad
had ze bij name genoemd!
Maar nu een groot deel der liberale
partij en na den ongunstigen afloop der
verkiezingen de liberale partij en bloc,
alles urgent moet achten, wat haar kans
geeft aan de heerschappij der kerkelijken
te ontsnappen, is het scheidingsmotief, dat
toch slechts tijdelijk kon zijn, noch bleeker
en zwakker geworden dan het in den aan
vang reeds was. En waar zelfs het be
ginsel van de vertegenwoordiging der min
derheden in de verkiezingspracti/k te
Amsterdam, geheel en al op de wijze bij
de liberalen gebruikelijk, ook door de
Vrijzinnig Democraten is prijsgegeven,
wijl het hun geen voordeel bood, hoe
zou men dan het A. G. kunnen euvel
duiden, dat hij tot de Vrijzinnig-Democra
ten zegt: me lieve menschen, wij zijn van
eenerlei bloed, van n en denzelfden
*) Wij cursiveeren.
geest... Samen zijn we opgevoed en sa
men hebben wij n vijand... waartoe
gekibbel, verdeeldheid... neen laat ons
met elkander vormen de eene geregene
reerde, of als dat woord u iets te deftig
voor de gelegenheid klinkt, de eene af
geschraapte en opgepoetste liberale partij!
Inderdaad, die richting moet het uit;
wij ook zien geen andere mogelijkheid.
En daar is toch immers voor den stichter
der Vrijz. Dem. partij niets tegen. Het is
de meest natuurlijke loop van zaken...
Uit de Liberale partij, in de Radicale
partij, uit de Radicale partij, in de Liberale
Unie, uit de Liberale Unie, in de Viijz.
Democratische pattij,... daarop kan haast
niets anders volgen dan: uit de Vrijzinnig
Democratische partij in de Liberale ge
meenschap enz. enz... Hoe het toren
haantje ook draait, 't wijst ten slotte altijd
weer naar dezelfden hemelstreek.
Laten wij deze natuurwet eerbiedigen.
Spreken wij er geen kwaad van. Alleen
vergeve men het ons, als wij het voor de
arbeiders betreuren, dat zij onder de ledige
en dubbelzinnige leus van
VrijzinnigDemocratisme enkele hunner leiders zich
zien scharen bij een Vereeniging, die
liberaal en radicaal te samen lokt, en
als de sociale hervormerspartij, in woord
en daad de leer predikt, dat de zuiver
heid in de politiek en de vooruitgang op
sociaal gebied het meest bevorderd worden,
door van twee wallen te eten, en kool en
geit te sparen.
IIIIIIIIMIIIIIIIIIII
IIIIIMMMIIltllllllll
Sociale,
tiutttmiinin
mimmnniniiiiMiiinunin
Hel eBQUètereclit der K, T. A,
Vroeger in dit blad de Kamers van
Arbeid besprekende (21 en 28 April 1900)
wees ik er op dat het werk waarop deze
lichamen zich vooral moeten toeleggen is
hetgeen volgt uit Ai t. 2a van de Wet op de
K. v. A.: »Het verzamelen van inlichtingen
over arbeidsaangelégenheden". De practijk
toch heeft het voldoende aangetoond dat bij
inderdaad ernstige geschillen de uitspraken
der Kamers op den duur niet den minsten
invloed hebben, indien zij al worden uitge
lokt, wat zelfs lang niet altijd gebeurt.
Hare beteekenis ligt niet daarin dat zij
zouden kunnen medewerken aan eene ver
zoening tusschen belangen die tezeer met
elkander in strijd zijn om ook maar nog
zoo weinig toe te geven, tenzij door dwang
of vrees om erger te keeren. Die strijd moet
uitgevochten worden en 't is al heel mooi
als de Kamers in gevallen die met hem
niet in direct verband staan verzoenend
kunnen optreden. De illusie van 't afsterven
van den strijd, wordt een strijd om 't af
sterven dezer illusie.
Maar daarmede zijn de Kamers niet
veroordeeld. Haar beteekenis wordt slechts
binnen de grenzen der nuchtere werklijkheid
teruggebracht. Niet ten onrechte noemt de
wetgever dit deel der werkzaamheden dan
ook het laatst en stelt hij een drietal andere
voorop: enquête naar arbeidstoestanden;
adviezen in geval van rijks, provinciale en
gemeentewetgeving ten aanzien van alle
onderwerpen die de belangen van den arbeid
raken; en het dienen van advies en het
ontwerpenvan overeenkomsten en regelingen
op verzoek van daarbij belanghebbenden.
Dit laatste is wellicht in betere handen
bij het Centr. Bur. voor Soc. Adviezen dan
bij een vaak, wat juridieke kwesties betreft,
niet voldoende ingelichte Kamer. Maar de
beide andere punten zij a van groote betee
kenis. Het gevraagd en desnoods ongevraagd
advies dat wat degelijk geargumenteerd
wordt kan van enornaen invloed zijn bij
den ernstigen Wetgever, die, uitgaande van
een beter politiek, dan die welke geit en
kool beide sparen wil, de toestanden in de
verschillende vakken door zaakkundigen
en belanghebbenden uiteengezet vóór zich
hebben wil, voor dat hij ingrijpen gaat. Wets
ontwerpen van de soort van dat op de
arbeids en rusttijden of pp de ouderdoms
en invalideits-pensioneering zouden wat
degelijker eruit zien of met minder ophef
en niet vóór het advies worden gepubliceerd
indien de Kamers wat drukker en
algemeener van deze bevoegdheid gebruik
maakten »uit eigen beweging".
Maar vooral dat «verzamelen van inlich
tingen" zooals de wel wat vage en weinig
duidelijke redactie luidt, welke wij gaarne
door verzamelen van ^gegevens" vervangen
zouden zien. Er is niets dat zóó sterk werkt
op de opinie van het algemeen als de
bloote publicatie van eenvoudige feiten en
cijfers, bijeengebracht, niet door menschen
bij wie bepaalde tendenzen te vermoeden
zijn, maar door de belanghebbenden bij
eenig vak zelf, zoo patroons als arbeiders.
De publieke opinie tot een gunstige voor
de belangen der arbeiders omzetten zal
niet gelukken, maar wat wel mogelijk is,
en wat van niet te onderschatten beteekenis
kan wezen, is dit, dat de publieke opinie den
strijd der arbeiders beschouwt als iets zeer
vanzelfsprekend, als iets noodzakelijks. Dat
is dus een einde gemaakt aan de stille
onverzettelijke tegenwerking die nu telkens
ondervonden wordt van de zijde van het
publiek. Wij weten nog zoo weinig feitelijke
dingen omtrent de arbeidstoestanden, en
daardoor denken wij zoo vaak dat het niet
altijd zoo heel erg is in elk geval in
eigen omgeving niet zoo heel erg. En men
bedenke dan eens welk een goed het aan de
arbeidersbeweging in de kleedingindustrie
eedaan heeft, dat voor ruim een jaar het
Rapport der gemeentelijke commissie ver
scheen en officieel een ellende blootlegde
zooals menigeen ze niet had vermoed.
Elk beefje helpt en zoo'n heel klein
beetje is de sympathie van het publiek
volstrekt niet, ook al gaat zij niet verder
dan het nalaten van tegenwerking. En het
ligt voor de hand dat beide partijen in het
productieproces patroons en arbeiders door
volledige bekendmaking der toestanden
zullen verwachten de communis opinio op
hun hand te krijgen. De waarheid schaadt
slechts den boosdoener. De patroons die een
zuiver geweten hebben vreezen haar met
en de arbeiders moeten haar eischen.
Indien hierbij gevolgd wordt een in
onderling overleg der verschillende Kamera
in ons land bepaald systeem van onder
vraging, of opsporing, te boekstelling en
rangschikking der feiten, wordt zoodoende
de publicatie mogelijk van onderling ver
gelijkbare en zoo nog bruikbaarder cijfers.
Dit voor het gansche land, voor de weten
schap omtrent de toestanden in het alge
meen. Maar voor elke gemeente zijn onder
zoekingen van dezen aard van niet minder
gewicht. De K. v. A. voor de voedings-en
genotmiddelen te 's Gravenhage zeide
daaromtrent in een adres aan den Raad:
»Dat in het algemeen het nut van dergelijke
enquêtes niet behoeft betoogd te worden,
waar het zeker reeds lang, zoowel te Am
sterdam als in het buitenland is ingezien,
ook voor de huishoudelijke belangen der
gemeente: zooals met het oog op het publieke
vervoerwezen, de verordening op de her
bergen en tapperijen, de werkloosheid, de
woningtoestanden, de gemeentelijke armen
zorg, de moeilijkheden bij werkstaking, de
loonstandaard bij gemeentebedrijven, de
aanbestedingen enz."
De Haagsche Kamer zegt dit in een adres
aan den Raad, waarbij verzocht wordt te
benoemen «eene gemengde commissie van
personen door den Gemeenteraad benoemd,
cevens enkele leden der K. v. A." op het
voorbeeld van Amsterdam. Dit verzoek is
van gelijken aard als hetgeen dat reeds
vroeger door de Rotterdamsche Kamer
voor de voed. en genotsmidd. aan den Raad
der Maasstad gezonden is en waarbij ge
vraagd werd om de luttele som van f 400
subsidie voor het ondernemen van een onder
zoek naar de vaktoestanden.
In beide gevallen dus in de 2de en
3de stad van ons land wordt gevraagd
of de gemeente, zooals Amsterdam reeds
gedaan heeft door een crediet van f 5000
te geven, geneigd is mede te werken ten
einde te komen tot de, niet alleen voor de
arbeiders maar voor alle burgers, hoogst
belangrijke kennis omtrent den toestand
van het grootste deel van de bevolkingen
dier steden.
Niet ten onrechte echter heeft Rotterdam
den naam van het bolwerk te zijn van dat
oude liberalisme dat zulk eene zuivere
weerspiegeling is yan het egoisme van den,
geldzak. De geschiedenis van allerlei adres
sen van arbeidersverenigingen heeft dat
bewezen men herinnere zich die over de
instelling van bepalingen omtrent minimum
loon en maximum arbeidsduur in gemeen
telijke bestekken en de behandeling van
dit verzoek der K. v. A. komt dit nogmaals
onderstrepen.
B. en W- gaven ongunstig praeadvies,
inhoudende als argumenten o. a. dat be
twijfeld mag worden, of art. 2a der wet op
het instellen van enquêtes het oog gehad
heeft, daar toch geen geld daarvoor be
schikbaar wordt gesteld; de wetgever is
veeleer van het beginsel uitgegaan, dat de
leden zelf zich op de hoogte zouden weten
te stellen; dat het voor de gemeente verder
bedenkelijk is om enkel op de verklaring
eener kamer dat zij dit noodig acht tot der
gelijk terzijde staan van een enkele groep
te besluiten en zij, doet zij dit, ook voor
andere groepen hetzelfde zou moeten doen;
ten slotte dat hun het houden van een
förmeele erquête niet gewenscht voorkomt
voor het beoogde doel en het verlangen
der kamer slechts, verklaarbaar schijnt,
doordat zij zich geen rechte voorstelling
maakt van de groote moeilijkheden, welke
eraan verbonden zijn om een dergelijk
hooren van belanghebbenden vruchtdragend
te doen zijn en van den omvang der be
moeiingen die dit medebrengt. Voor de
kamer staan andere middelen open om zich
de gewenschte middelen te verschaffen.
De hooghartige en schoolmeesterachtige
toon zou hier buitengemeen vermakelijk
zijn, ware het niet dat zoo iets eigenlijk
nog meer ergert. Maar bovendien zijn deze
argumenten van alle redelijkheid ten
eenenmale ontbloot. Waar bijv. de
Amsterdamsche practijk de uitvoerbaarheid van
dergelijken arbeid heeft aangetoond past B.
en W. een dergelijk optreden nog minder
dan reeds het geval zou wezen doordat
zij zich bemoeien met een zaak die toch de
kamer alleen aangaat: de bezwaarlijkheid
van den arbeid. Wat ligt er verder voor
logica ten grondslag aan de afwijzende be
schikking uit dezen hoofde, dat anders
voor alle andere vakken zulk een onder
zoek zou moeten worden gesteund ?
Maar B. en W. kennen hun raad.
Enkelen wilden eerst nog meer inlichtingen
aan de kamer vragen maar met 21) tegen
5 stemmen werd de motie aangenomen, dat
dergelijke zaken door het rijk moeten
wor.