De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 21 juli pagina 1

21 juli 1901 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

F. 1256 DE AMSTERDAMMER A°. 1901. WEEKBLAD YOOR NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAURIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f' 1.50, f'r. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.12'/2 Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover h«t Grand Café, te Parijs. Zondag 21 Juli, Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer. .....? 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschlimil, Oostenrijk en Zwitserland wordna uitsluitend aangenomen door de firma RUÜOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I H H O 17 D. VAN VEBEE EN VAN NABIJ: Toch liberaal. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Het enquête recht der K. v. A., door H. KUNST EN LETTEBEN: Aanteekeningen, door W. 8. Steinlen, door W. 8. Boek en Tydachrift, door G. van Halzen. Bijdragen tot de geographie van Borneo's Wester af deeling, door J. J. K. Enthoven, beoordeeld door dr. H. Blink. FEUILLETON = Stndenten-Clara. Naar het Duitseh van Arnold Wellmer, IV. BECLAMES. VOOB DAMES: Kinder- en vrouwenarbeid, door Vera. ? Allerlei, door Caprice. SCHETSJES: De brandweerverzekeringmaatschappij. Naar het Italiaanech van H. Barnasconi. SCHAAKSPEL. PINANOIEELE EN OECONOMI8CHE KRONIEK, door D. Stigtsr. INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. Toch liberaal. Toen wij, bij de stichting van de zoo genaamde vrijzinnig-democratische partij, de beginselverklaring bespraken, waarvan deze meende te moeten uitgaan, wezen wij op tweeërlei. Ten eerste toonden wij aan, dat het economisch beginsel, vervat in de uitdruk king >tempering van den klassenstrijd", allerminst middel en doel tegelijk kon zijn, aangezien de klassenstrijd juist de geringe verbeteringen, die men kan aanwijzen, direct of indirect veroorzaakt heeft. Ver volgens stelden wij in het licht, dat de vrijzinnig-democratische partij, met haar onbeteekenende beginselverklaring, niets had, waardoor zij zich specifiek van de liberale onderscheidde, zelfs de urgentie van grondwets-herziening niet; een urgentie als een begeerte; een wensch, dien zij deelde met de groote meerderheid der liberale partij. Tot dusver is het ons nog niet gebleken, dat wij in dezen ons hebben vergist. Wel heeft de heer Treub den zijnen een bemoedigend woordje toegesproken, in »Het economisch standpunt der vrijzinnige demo craten', maar buiten de kerk en niet op het kerkhof heeft het stichtelijke weinig vat op den mensch. »Naar onze overtuiging zullen de maatschap pelijke hervormingen die wij voorstaan, de af standen tusschen de maatschappelijke klassen gneller doen verminderen en daarmede de belangenstrijden tusschen die klassen spoediger temperen. Onze maatschappij beweegt zich reeds in die richting. Botsingen tusschen werkgevers en arbeiders zullen er in de toekomst zeker nog heel wat voorkomen; het is zelfs waarschijnlijk dat die botsingen, waar zij uitbreken, door de toekomende organisatie van beide zijden dikwijls een ernstiger karakter zullen aannemen dan tot nog toe; maar niet minder waarschijnlijk is het, dat die botsingen minder veelvuldig zullen worden en dat de belangengeschillen, in stede Yan door stakingen en uitsluitingen, naar mate ons doel verwezenlijkt wordt meer en meer door gemeen overleg of door tusscbenkomst van scheidslieden beslecht worden zullen. «Dat is slechts n voorbeeld, met voordacht door mij gekozen op het schijnbaar voor onze verwachting minst gunstige terrein; slechts i voorbeeld, hoe de maatschappelijke hervorming wel in de eerste plaats aan de arbeiders maar ook aan de andere klassen der maatschappij ten goede zal komen." Iets meer dan »de overtuiging" van den heer Treub ontvangt men hier niet tot bewijs. Is de klassenstrijd, dat is de tegen stelling der klassen, die wij heden waar nemen nog maar pas een begin van. de arbeidersbeweging, of zijn wij reeds zóó ver gevorderd dat het eind er van zichtbaar of niet zichtbaar, althans te ver moeden is, weshalve we mogen aannemen, dat we met een maatregel of wat er wel komen zullen? Zullen de kleine toegeef!'ijkheden, die de bezfttenden jegens het proletariaat in prak tijk brengen, gedwongen door een zoo zwakken klassenstrijd als thans wordt ge voerd, het proletariaat verteederen, of, zal het daardoor juist gesterkt worden in zijn bewustzijn van recht op veel meer? Tot hoever zal de eisch van het prole tariaat gaan, in de richting van beperking van het bezit- en uitbuitingsrecht... en is daarbij hetgeen thans door Treub c. s. bedacht wordt als een complex van mid delen ter tempering van den klassenstrijd de moeite der vermelding wel eens waard ? Zullen de maatschappelijke hervormin gen, welke de materieele voordeelen van de beiittenden steeds doen verminderen, worden ingevoerd zonder een bitteren strijd van hun eigen belang tegen dat der misdeelden; of heeft de heer Treub in deze wereld een afname van de zelfzucht mogen constateeren,?niet bij enkele individuen maar in 't algemeen, links en rechts? Is niet het recht op economisch gebied het recht van den sterkste? Vormt zich het rechtsbegrip niet mede naar vermogen en macht; en hoe zal dan in zulk een wereld door «gemeen overleg en in scheidsgerecht" ten voordeele van de belangen der onvermogenden kunnen worden beslist, als dezen zich niet organiseeren, zoodat zij dreigen kunnen met verzet? Of heeft Treub een nieuw Evangelie ge vonden voor zijn liberalen, dat het oude overtreffen zal in werking, waar nu, na bijna twintig eeuwen van Christendom en humaniteit, geheele naties, als het er toe komt, de wreedste dieven en beulen zich becoonen ? Doch de heer Treub kijkt de menschen zóó lief aan ... hij is onweerstaanbaar. Ja, dat is zoo mijn overtuiging. Gij, libe ralen, komt maar in mijn partij; in de Vrijzinnig-Democratische; en gij, arbei ders ook ! Samen, zoo dicht bij elkaar ; ge zult zien, we zullen het weldra best met elkander vinden. Wel kan het gebeuren dat ge in 't eerst nog een minder vrien delijk gezicht trekt... maar dat gaat spoedig genoeg over; en is er iets, dat u niet bevalt, meldt u dan maar aan bij mij... ik zal u met mijn overtuiging ver kwikken en vertroosten. Wees daar zeker van, de liberalen die ik vond, zijn allen van de uitstekendste kwaliteit; geen offer ten uwen bate zal hun te veel zijn, mits zij 't klappen van den klassenstrijd zweep niet hooren ... Houdt u dus maar rustig en stil... alles zal wél gaan! Toch kwam er een die in dien oproep tot tempering van den klassenstrijd een voudig ketterij zag. Heldt was daar om te verklaren, er bestaat in 't geheel geen klassenstrijd en het heeft dus geen zin, van een tempering van den klassenstrijd te spreken. Doch Treub wilde hij zijn woorden wel vergeven, daar deze immers met hem bedoelde «het brengen van welvaart in elke hut, het verwezenlijken eener groote reeks van hervormingen, zoodat er niet een onmo gelijke gelijkheid komt, maar een toestand, waarbij niemand redelijkerwijs kan klagen." Zoo ^n we dus getuige van een strijd tusschen twee denkers maar van een strijd niet alleen, ook van een verzoening. Wel is er een klove, en zijn er muren en muurtjes die de menschen scheiden, de een in een hut, de ander in een paleis maar, zegt Heldt, dat is geen klassenstrijd. Alleen moeten wij zorgen, dat er hutten en paleizen blijven en er in beiden wel vaart heerscht, »een toestand waarbij nie mand redelijker wijs kan klagen" en wilt ge nu spreken van een klassenstrijd, die er niet is, dan zeg ik: »tempering van den klassenstrijd is in de eerste plaats van ... invoering van algemeen stemrecht te wachten''. Toen Heldt deze wijsheid in een verga dering van district III te Amsterdam ver kondigde, mocht Treub constateeren, dat de tegenspraak tusschen hem en den heer Heldt grootendeels schijnbaar was; en 't is zoo, ofschoon deze heeren ten opzichte van het bestaan van den klassenstrijd, vier kant als historicus en filosoof tegenover elkander staan, zij mochten elkaar in de armen vallen, tezamen als voorstan ders van: «welvaart in elke hut", door het algemeen stemrecht. Dat bij deze verzoe ning van twee coryfeeën na zulk eene verre verwijdering, menigeen niet onbewogen kon blijven, laat zich begrijpen. Zoo ook de heer v. Drooge, redacteur van het Sociaal Weekblad, maar vooral bewondering voor Heldt vervulde diens gemoed. Immers mocht 's mans geest nog aan de zijde van Treub zich scharen, daar bekroop hem een aandoening, die hij als volgt vertolkte: »0ns is het aangenaam aldus eeu man, als Heldt, die zelf werkman is geweest, het bestaan van een klassenstrijd te hcoren ontkennen", als wilde hij zeggen: Wat een kerel, die, ofschoon hij zelf werkman is geweest en twintig jaar lang onder bescherming van de liberalen zijn medewerklieden heeft ver tegenwoordigd nooit iets van een klas senstrijd heeft bemerkt. Zou hij soms ook, als heer geboren, bij vergissing als werkmanskind in de wieg zijn gelegd ! Intusschen, zelfs in het Vrijzinnigdemocratisch orgaan het Sociaal Weekblad, komt een teeken voor van de onzekerheid, die ten opzichte van het temperingsbeginsel onder de getrouwen heerscht. De heer Cohen Coini zet klaar als de dag uiteen, dat de klassenstrijd de voorwaarde is voor een doeltreffende arbeidersbeweging; en een man, als de heer v. Drooge, zóó vast in de leer, dat er, gelijk Heldt zeide, heelemaal geen klassenstrijd bestaat, of dat die strijd, soaala Treub 't bedoelt, getemperd moet worden!. .. geeft nu alleen te kennen, dat hij «volstrekt niet in alle opzichten met Coini meegaat.../' Daar wordt, in zijn eigen blad, de grondslag van zijn eigen stelsel, mir nichts dir nichts, omvergekegeld... en deze redacteur, in plaats van zich daar iets van aan te trekken, zegt bij zich zelf: nu ja... die klassenstrijd van onze beginselverklaring, ziedaar een kleinigheid, waarover nogal wat valt te redeneeren. Hoe het nu met de leer der tempering van den klassenstrijd bij de VrijzinnigDemocratie zal afloopen, moet de tijd leeren. Zeker is het, dat zij, die buiten de partij staan, maar moeilijk iets kunnen ont dekken wat haar van de liberalen onder scheidt. Bijzonder duidelijk heeft dat een schrijver in het Sociaal Weekblad verklaard: ,Wat scheidt de V.-D. van de liberale partij ? «Geen enkel beginsel; niets anders dan de urgentie van grondwetherziening. Hiermede is de actie voor de volgende poli tieke periode gegeven: voorbereiding van grond wetherziening oin te komen tot algemeen kies recht, en bovendien: het aanwenden van alle bruikbare middelen em zich daarbij de liberalen tot bondgenoot te verschaffen" «Uithoofde van haar beginselverklaring staat de V.-D. partij zoowel tegenover de predikers van den klassenstrijd als tegenover die van het kerkelijk dogma in de staatkunde. Het eerste punt is in het S. W. voldoende besproken, het tweede vereischt geen nadere beschouwing. Dit dnbbel standpunt heeft zij met de liberalen aemeen tcaarioe dan verdeeldheid, gekibbel en ondertinge minachting? In geen geval kan zij het vereischte van urgente grondwetsherziening laten varen. Het moet daarom haar streven zijn op die basis in Nederland te scheppen n ondeelbare, gereorga niseerde liberale partij, de waardige opvolgers van die kundige staatslieden, onder wier be stuur ons vaderland groot is geworden." Dat alles is zeer juist wij hebben het van den aanvang af gezegd de nieuwe partij kan niet anders dan een nieuwe editie van de liberale partij zijn. Een sociale hervormingspartij in zoover de bezittende klasse dit niet al te onaan genaam vindt. De woorden: »geen klas senstrijd", «verzoening van kapitaal en arbeid," wat kunnen zij anders beteekenen, dan een pogen om de arbeiders juist datgene te onthouden, wat hun krachtig maakt in hun streven naar lotsverbetering ? Wees toch zoet, wij zullen u helpen! In dit opzicht is de Vrijzinnig-Democra tische partij zuiver Liberaal. Het was haar niet genoeg zich van 't Socialisme door de leer omtrent het bezit der productiemid delen te onderscheiden, maar de formule »tempering van den klassenstrijd'' moest daaraan worden toegevoegd, om het libe rale der sociale hervormingspolitiek in 't licht te stellen. Wij temperen, wij ver zoenen ... daarom liberalen, vreest ons niet,.. . wij zijn als gij. Dit is voldoende begrepen, ook door A. G. En dat er overigens noch in de daden noch in de woorden van de Vrijz. Dem. partij iets zou zijn wat haar funda menteel van de liberale partij scheidde, zelfs de heer v. Drooge is er niet in ge slaagd, iemand of zichzelf dat duidelijk te maken. Wel schrikt hij nog een weinig van de beslistheid, waarmee A. G. de aanwezigheid van eenig principieel verschil ontkent, maar die ontsteltenis bewees alleen dat hij zelf over de zaak nog weinig had nagedacht. Bij den heuschen wil om dien Liberaal te weerleggen kon hij het dan ook niet verder brengen, dan tot een paar uitroepen, zonder zweem van bewijs. Dat «kapitaal en arbeid'' verzoend moeten worden, ja, daaromtrent was hij het met A. G. eens. «Maar ten sterkste meenen wij te moeten op komen tegen zijn bewering, dat g een enkel beginsel ons scheidt van de liberale partij. Ik zou willtn vragen: wat verstaat de geachte inzender onder de liberale partij ? Zou het niet beter zijn te zeggen, dat van vele leden der Liberale Unie ons niets anders scheidt dan de urgent;e van grondwetsherziening? Dat wij bovendien volstrekt niet geheel*) meegaan met de echt liberale economische beginselen, behoeft hier nauwelijks vermeld te worden." Alsof er tegenwoordig wel iemand ter wereld geheel meegaat met de echt liberale economische beginselen!! Indien er wer kelijk beginselen bestonden, die de Vrijz. Dem. uitsluitend eigen waren, wie liever dan de Redacteur van het Soa. Weekblad had ze bij name genoemd! Maar nu een groot deel der liberale partij en na den ongunstigen afloop der verkiezingen de liberale partij en bloc, alles urgent moet achten, wat haar kans geeft aan de heerschappij der kerkelijken te ontsnappen, is het scheidingsmotief, dat toch slechts tijdelijk kon zijn, noch bleeker en zwakker geworden dan het in den aan vang reeds was. En waar zelfs het be ginsel van de vertegenwoordiging der min derheden in de verkiezingspracti/k te Amsterdam, geheel en al op de wijze bij de liberalen gebruikelijk, ook door de Vrijzinnig Democraten is prijsgegeven, wijl het hun geen voordeel bood, hoe zou men dan het A. G. kunnen euvel duiden, dat hij tot de Vrijzinnig-Democra ten zegt: me lieve menschen, wij zijn van eenerlei bloed, van n en denzelfden *) Wij cursiveeren. geest... Samen zijn we opgevoed en sa men hebben wij n vijand... waartoe gekibbel, verdeeldheid... neen laat ons met elkander vormen de eene geregene reerde, of als dat woord u iets te deftig voor de gelegenheid klinkt, de eene af geschraapte en opgepoetste liberale partij! Inderdaad, die richting moet het uit; wij ook zien geen andere mogelijkheid. En daar is toch immers voor den stichter der Vrijz. Dem. partij niets tegen. Het is de meest natuurlijke loop van zaken... Uit de Liberale partij, in de Radicale partij, uit de Radicale partij, in de Liberale Unie, uit de Liberale Unie, in de Viijz. Democratische pattij,... daarop kan haast niets anders volgen dan: uit de Vrijzinnig Democratische partij in de Liberale ge meenschap enz. enz... Hoe het toren haantje ook draait, 't wijst ten slotte altijd weer naar dezelfden hemelstreek. Laten wij deze natuurwet eerbiedigen. Spreken wij er geen kwaad van. Alleen vergeve men het ons, als wij het voor de arbeiders betreuren, dat zij onder de ledige en dubbelzinnige leus van VrijzinnigDemocratisme enkele hunner leiders zich zien scharen bij een Vereeniging, die liberaal en radicaal te samen lokt, en als de sociale hervormerspartij, in woord en daad de leer predikt, dat de zuiver heid in de politiek en de vooruitgang op sociaal gebied het meest bevorderd worden, door van twee wallen te eten, en kool en geit te sparen. IIIIIIIIMIIIIIIIIIII IIIIIMMMIIltllllllll Sociale, tiutttmiinin mimmnniniiiiMiiinunin Hel eBQUètereclit der K, T. A, Vroeger in dit blad de Kamers van Arbeid besprekende (21 en 28 April 1900) wees ik er op dat het werk waarop deze lichamen zich vooral moeten toeleggen is hetgeen volgt uit Ai t. 2a van de Wet op de K. v. A.: »Het verzamelen van inlichtingen over arbeidsaangelégenheden". De practijk toch heeft het voldoende aangetoond dat bij inderdaad ernstige geschillen de uitspraken der Kamers op den duur niet den minsten invloed hebben, indien zij al worden uitge lokt, wat zelfs lang niet altijd gebeurt. Hare beteekenis ligt niet daarin dat zij zouden kunnen medewerken aan eene ver zoening tusschen belangen die tezeer met elkander in strijd zijn om ook maar nog zoo weinig toe te geven, tenzij door dwang of vrees om erger te keeren. Die strijd moet uitgevochten worden en 't is al heel mooi als de Kamers in gevallen die met hem niet in direct verband staan verzoenend kunnen optreden. De illusie van 't afsterven van den strijd, wordt een strijd om 't af sterven dezer illusie. Maar daarmede zijn de Kamers niet veroordeeld. Haar beteekenis wordt slechts binnen de grenzen der nuchtere werklijkheid teruggebracht. Niet ten onrechte noemt de wetgever dit deel der werkzaamheden dan ook het laatst en stelt hij een drietal andere voorop: enquête naar arbeidstoestanden; adviezen in geval van rijks, provinciale en gemeentewetgeving ten aanzien van alle onderwerpen die de belangen van den arbeid raken; en het dienen van advies en het ontwerpenvan overeenkomsten en regelingen op verzoek van daarbij belanghebbenden. Dit laatste is wellicht in betere handen bij het Centr. Bur. voor Soc. Adviezen dan bij een vaak, wat juridieke kwesties betreft, niet voldoende ingelichte Kamer. Maar de beide andere punten zij a van groote betee kenis. Het gevraagd en desnoods ongevraagd advies dat wat degelijk geargumenteerd wordt kan van enornaen invloed zijn bij den ernstigen Wetgever, die, uitgaande van een beter politiek, dan die welke geit en kool beide sparen wil, de toestanden in de verschillende vakken door zaakkundigen en belanghebbenden uiteengezet vóór zich hebben wil, voor dat hij ingrijpen gaat. Wets ontwerpen van de soort van dat op de arbeids en rusttijden of pp de ouderdoms en invalideits-pensioneering zouden wat degelijker eruit zien of met minder ophef en niet vóór het advies worden gepubliceerd indien de Kamers wat drukker en algemeener van deze bevoegdheid gebruik maakten »uit eigen beweging". Maar vooral dat «verzamelen van inlich tingen" zooals de wel wat vage en weinig duidelijke redactie luidt, welke wij gaarne door verzamelen van ^gegevens" vervangen zouden zien. Er is niets dat zóó sterk werkt op de opinie van het algemeen als de bloote publicatie van eenvoudige feiten en cijfers, bijeengebracht, niet door menschen bij wie bepaalde tendenzen te vermoeden zijn, maar door de belanghebbenden bij eenig vak zelf, zoo patroons als arbeiders. De publieke opinie tot een gunstige voor de belangen der arbeiders omzetten zal niet gelukken, maar wat wel mogelijk is, en wat van niet te onderschatten beteekenis kan wezen, is dit, dat de publieke opinie den strijd der arbeiders beschouwt als iets zeer vanzelfsprekend, als iets noodzakelijks. Dat is dus een einde gemaakt aan de stille onverzettelijke tegenwerking die nu telkens ondervonden wordt van de zijde van het publiek. Wij weten nog zoo weinig feitelijke dingen omtrent de arbeidstoestanden, en daardoor denken wij zoo vaak dat het niet altijd zoo heel erg is in elk geval in eigen omgeving niet zoo heel erg. En men bedenke dan eens welk een goed het aan de arbeidersbeweging in de kleedingindustrie eedaan heeft, dat voor ruim een jaar het Rapport der gemeentelijke commissie ver scheen en officieel een ellende blootlegde zooals menigeen ze niet had vermoed. Elk beefje helpt en zoo'n heel klein beetje is de sympathie van het publiek volstrekt niet, ook al gaat zij niet verder dan het nalaten van tegenwerking. En het ligt voor de hand dat beide partijen in het productieproces patroons en arbeiders door volledige bekendmaking der toestanden zullen verwachten de communis opinio op hun hand te krijgen. De waarheid schaadt slechts den boosdoener. De patroons die een zuiver geweten hebben vreezen haar met en de arbeiders moeten haar eischen. Indien hierbij gevolgd wordt een in onderling overleg der verschillende Kamera in ons land bepaald systeem van onder vraging, of opsporing, te boekstelling en rangschikking der feiten, wordt zoodoende de publicatie mogelijk van onderling ver gelijkbare en zoo nog bruikbaarder cijfers. Dit voor het gansche land, voor de weten schap omtrent de toestanden in het alge meen. Maar voor elke gemeente zijn onder zoekingen van dezen aard van niet minder gewicht. De K. v. A. voor de voedings-en genotmiddelen te 's Gravenhage zeide daaromtrent in een adres aan den Raad: »Dat in het algemeen het nut van dergelijke enquêtes niet behoeft betoogd te worden, waar het zeker reeds lang, zoowel te Am sterdam als in het buitenland is ingezien, ook voor de huishoudelijke belangen der gemeente: zooals met het oog op het publieke vervoerwezen, de verordening op de her bergen en tapperijen, de werkloosheid, de woningtoestanden, de gemeentelijke armen zorg, de moeilijkheden bij werkstaking, de loonstandaard bij gemeentebedrijven, de aanbestedingen enz." De Haagsche Kamer zegt dit in een adres aan den Raad, waarbij verzocht wordt te benoemen «eene gemengde commissie van personen door den Gemeenteraad benoemd, cevens enkele leden der K. v. A." op het voorbeeld van Amsterdam. Dit verzoek is van gelijken aard als hetgeen dat reeds vroeger door de Rotterdamsche Kamer voor de voed. en genotsmidd. aan den Raad der Maasstad gezonden is en waarbij ge vraagd werd om de luttele som van f 400 subsidie voor het ondernemen van een onder zoek naar de vaktoestanden. In beide gevallen dus in de 2de en 3de stad van ons land wordt gevraagd of de gemeente, zooals Amsterdam reeds gedaan heeft door een crediet van f 5000 te geven, geneigd is mede te werken ten einde te komen tot de, niet alleen voor de arbeiders maar voor alle burgers, hoogst belangrijke kennis omtrent den toestand van het grootste deel van de bevolkingen dier steden. Niet ten onrechte echter heeft Rotterdam den naam van het bolwerk te zijn van dat oude liberalisme dat zulk eene zuivere weerspiegeling is yan het egoisme van den, geldzak. De geschiedenis van allerlei adres sen van arbeidersverenigingen heeft dat bewezen men herinnere zich die over de instelling van bepalingen omtrent minimum loon en maximum arbeidsduur in gemeen telijke bestekken en de behandeling van dit verzoek der K. v. A. komt dit nogmaals onderstrepen. B. en W- gaven ongunstig praeadvies, inhoudende als argumenten o. a. dat be twijfeld mag worden, of art. 2a der wet op het instellen van enquêtes het oog gehad heeft, daar toch geen geld daarvoor be schikbaar wordt gesteld; de wetgever is veeleer van het beginsel uitgegaan, dat de leden zelf zich op de hoogte zouden weten te stellen; dat het voor de gemeente verder bedenkelijk is om enkel op de verklaring eener kamer dat zij dit noodig acht tot der gelijk terzijde staan van een enkele groep te besluiten en zij, doet zij dit, ook voor andere groepen hetzelfde zou moeten doen; ten slotte dat hun het houden van een förmeele erquête niet gewenscht voorkomt voor het beoogde doel en het verlangen der kamer slechts, verklaarbaar schijnt, doordat zij zich geen rechte voorstelling maakt van de groote moeilijkheden, welke eraan verbonden zijn om een dergelijk hooren van belanghebbenden vruchtdragend te doen zijn en van den omvang der be moeiingen die dit medebrengt. Voor de kamer staan andere middelen open om zich de gewenschte middelen te verschaffen. De hooghartige en schoolmeesterachtige toon zou hier buitengemeen vermakelijk zijn, ware het niet dat zoo iets eigenlijk nog meer ergert. Maar bovendien zijn deze argumenten van alle redelijkheid ten eenenmale ontbloot. Waar bijv. de Amsterdamsche practijk de uitvoerbaarheid van dergelijken arbeid heeft aangetoond past B. en W. een dergelijk optreden nog minder dan reeds het geval zou wezen doordat zij zich bemoeien met een zaak die toch de kamer alleen aangaat: de bezwaarlijkheid van den arbeid. Wat ligt er verder voor logica ten grondslag aan de afwijzende be schikking uit dezen hoofde, dat anders voor alle andere vakken zulk een onder zoek zou moeten worden gesteund ? Maar B. en W. kennen hun raad. Enkelen wilden eerst nog meer inlichtingen aan de kamer vragen maar met 21) tegen 5 stemmen werd de motie aangenomen, dat dergelijke zaken door het rijk moeten wor.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl