De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 28 juli pagina 1

28 juli 1901 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

F. 1257 DE AMSTERDAMMER A°. 1901. WEEEBLAD VOOE NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS YAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar n mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken, verkrijgbaar 0.12'/2 Dit blad U verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capuciues tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 28 Juli, Advertentiën van l?5 regels ? 1.10, elke regel meer. . .... ? 0.20 Reclames per regel ....?0.40 Annonces uit Duitschlaiul, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLÏilOSSE te Kealen en dooi alle filialen dezer firma. INHOUD. VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Paleis-Kaadhnis. Het Engelsche liberalisme en den oorlog. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Het loontarief der Daitsohe boekdrukkers, door C. v. D. KUNST EN LETTEREN: Muziekbeoordeelingen, door Ant. Averkamp. De Indische tentoonstelling, II, door B. W. P. Jr. Bouwbeeldhouwkunst, door A. W. Weissman. De laatste incarnatie, door Henri Borel, beoordeeld door Th. P. Boek en Tijd schrift, door G. van Halzen. Boekaankondiging. FEUILLETON : Studenten-Clara. Naar het Daitsch van Arnold Wellmer, V. BECLAMES. VOOB DAMES: Hamburg, door Betsy Nort. Een en ander over dienstboden en huishoudelijke toestan den in de Rijnprovincie, I, door Yrouwke. Allerlei, door Caprice. Een brief uit Zuid-Afrika. SCHAAKSPEL. FINANOIEELE EN OECONOMSCHE KBONIEK, door D. Btigter. INGE ZONDEN. PEN- EN POTLOODKBAS3EN. ADTEBTENTIEN. llllllllltlllllHllllllllllllllft Paleis?Raadhuis. Amsterdam beleeft weer n van die oogenblikken, welke »een groot Heer in de vermindering'' nu en dan zijn rust ver storen. Dan staat hij voor het oude Stedehuis, met zijn geschonden en nog ongeschonden E acht... en legt' zich de vraag voor: hoor ik nu tot zulk een verloopen ge slacht, dat ik daarin niet weder zou mogen of kunnen wonen ? En meermalen is het reeds voorgekomen, dat hij zijn geld is gaan tellen.... om te eindigen met een zucht en een vloek. Ditmaal was het o. m. een oud-Amster dammer, welke in Limburg zijn Hollahdsche sympathieën warm houdt, die hem, we mogen niet zeggen het hoofd op hol bracht, maar hem dan toch een aanval van de oude onrust en begeerlijkheid bezorgde. Dr. Cuypers trok zich de door zoovelen, ook door ons, vaak besproken paleis raadhuis-quaestie aan. En nu ter dege. Met al zijn kracht. Cuypers is een vurig voorstander van een nieuwe poging om Amsterdam in dezen tot zijn recht te brengen. Misschien heeft dit verlangen bij den beroemden architect niet alleen een architectonischen, maar ook een psychologischen grondslag. Ons althans zou het niet ver wonderen, als dr. Cuypers gevoelde, dat hij jegens de hoofdstad nog iets goed te maken had. In het Zuiden immers bouwde hij een Museum, voor de Hollandsche kunst, dat precies even doelmatig ia ge bleken voor een paleis van koning Rembrandt met zijn Staf, als van Campens Raadhuis ter bewoning van een vorstin en haar hofhouding! Ach, niemand weet beter dan Cuypers wat het zeggen wil: een gebouw, dat niet aan zijn bestemming voldoet, of aan zijn eigenlijke bestemming is onttrokken! En in 't Noorden, aan 't IJkanaal, werd het hem gegeven een Stationsgebouw te stichten, waarvan de benedenverdieping, een net van kloostergangen vormt, kil en donker, alleen met deze concessie aan onze eeuw van stoom en electriciteit, dat de nissen met de heiligenbeelden afwezig zijn gebleven. In de geheele wereld zal men vruchteloos een modern spoorwegstation zoeken, waar de reizigers, als mollen uit de duistere en vochtige loopen kruipen ; een toestand zóó in strijd met hetgeen een beschaafd mensch tot zijn deel mag eischen, dat de zondige gedachte weieens bij ons is opgekomen, zou een zoo verdienstelijk man als de kerkbouwer Cuypers, toch niet eigenlijk veroordeeld behooren te worden, om b.v. een veertien dagen in afzondering in een dier krochten door te brengen, ter meditatie over zijn brutale schending van .den geest des tijds en tot boete voor zijn wreed bedrijf. Natuurlijk hebben wij daar in 't open baar nooit op aangedrongen, en nu Cuypers zelf er behoefte aan gevoelt, allereerst te toonen, dat elk gebouw behoort te voldoen aan de bestemming, waarvoor het wordt opgericht; en hij der hoofdstad en den lande iets wenscht te vergoeden voor het kwaad door hem zelf gebrouwen, kan hij, wat ons betreft, op volkomen kwijtschel ding van straf, zelfs op het verdwijnen van ook maar de geringste gevoeligheid staat maken, indien hij nu met ijzeren wil doorzet, Van Campen en zijn tijd de eere gevende die dezen toekomen, en hij het oude Raadhuis verlost van de parodieerende hofhoudingspraal. Amsterdam was gedurende tal vanjaren reeds een soort van ongeluksstad. Met jaloerschheid gadegeslagen heeft men haar op velerlei wijs kleintrachten temaken. Jaren lang heeft men al weder als in geen land ter wereld bij het verloope nd getij de eerste koopstad zou wedervaren haar handelsbelangen geringgeschat, ver waarloosd. Moesten er kanalen gegraven worden, decenniën verliepen in getob; steeds scheen de Staat onwillig of onbekwaam om te begrijpen, dat voor den Handel en Scheepvaart time money was. Tijd steeds in overvloed, en geld, waar zou men het vinden ? Wie herinnert zich niet de geschiedenis van Holland op zijn Smalst, of zou vergeten kunnen zijn, dat men opzettelijk het Rijnvaartkanaal haar heeft geweigerd, om haar, ten believe van Utrecht en van Rotterdam, af te schepen met een weg over Gorcum naar het Rijnland. En onlangs weder: hoeveel jaren heeft het geduurd, eer er een tweede grootere sluis werd geopend op het Noordzeekanaal; en hoeveel tijd zal er verloopen, eer de tweede sluis den toegang geeft tot een kanaal voor de grootste schepen bevaarbaar? Tot overmaat van tegenspoed werd het centraalstation gebouwd, als had men het er op toegelegd het beste deel der haven on mogelijk te maken; de koopstad af te sluiten van het water; en eenmaal op den dwazen weg, ging men door, of moest men wel doorgaan, zoodat de toestand lang zamerhand zoo geworden is, dat men niet eens meer kans ziet, zonder de scheepvaart en de haveninrichtingen ernstig te benadeelen, een brug te bouwen of te leggen tot verbinding van de beide IJ-oevers, noord en zuid. Men zou kunnen spreken van tal van teleurstellingen en velerlei tegenwerking; van een onwil om de hoofd stad te helpen op menig gebied haar eer te handhaven, en haar aan de groote verplichtingen, haar door de traditie of de eischen van het heden voorgeschreven, gemakkelijk te doen beantwoorden; men denke slechts aan de hervorming van het Athenaeum tot een moderne Universiteit, waardoor ze zich genoodzaakt zag nu reeds tonnen, ja millioenen, uit te geven, voor belangen, die volstrekt niet alleen de hoofdstad zelve, maar het geheele land betroffen; of men ga eens na, wat Amster dam, als het hoofd-toevluchtsoord van armen en werkeloozen aan onderwijs-, verplegings- en ondersteunings-kosten, ten bate van het nooddruftig Nederland te kosten heeft moeten leggen. En toch, hoe veel er hier ook bij te voegen ware, tot kenschetsing van den toestand, wsarin het nieuwe Amsterdam is komen te verkeeren, de stad, waaraan de eischen werden gesteld, als van een wordende wereldstad, en wier aandeel in de opbrengst der belastingen in verhouding die van alle andere gemeenten verre overtrof, bleef in 'srijks gunsten deelen in dezelfde mate als b. v. het landelijk Buiksloot. Intusschen, trots alle tegenspoed, mis kenning en achteruitzetting heeft de hoofd stad den moed niet verloren, en al evenmin haar levenskracht. De moeilijkste tijden Schijnen doorleefd, hoopvoller doet de toe komst zich open. Het is gebleken, dat de Amstelstad een vitaliteit bezat, bestand tegen ernstige schokken en dat de grond slag harer welvaart, zoo stevig gelegd in den loop van roemrijker en voorspoediger eeuwen, ook voor de zonen van het heden nog vast genoeg bleef om er verder op te bouwen. Daar is een te-leving waarneem baar, schier in elk opzicht; niemand zal kunnen ontkennen, dat men, waar er sprake is van den echten handel, van den opbloei der nijverheid, van kunsten en wetenschappen, ook van de ontwikkeling van het sociale leven en van de politiek met Amsterdam, als een der voornaamste factoren, zoo niet de voornaamste factor, in Nederland heeft te rekenen. Men ge voelt, dat de Amstelstad op eigen krach ten aangewezen, haar beteekenis en ver mogen weder zag vermeerderen... zóó dat er in den wensch weldra naar wij hopen eisch: het Paleis opnieuw Raadhuis, een openbaring is gegeven aan het was send bewustzijn: wij zijn nog altijd in waarheid Neerlauds hoofdstad... de levende, de bloeiende, de wijd en zijd beroemde veste, waarvan Van Campen's achtste wereldwonder in onvergankelijk schrift verhaalt: in marmer en graniet. Uit dit oogpunt beschouwd heeft de ontwaakte lust om het Paleis weder als Raadhuis aan zijn oorspronkelijk bestem ming terug te geven, een dieperen zin, dan men hem kon toeschrijven, in tijden, toen men twijfelde aan Amsterdams naaste toekomst. Als »de groote man in de ver mindering", nu zijn geld telt, eindigt hij niet met een zucht en een vloek. Ah! zegt hij bij zichzelf: 't zou, dunkt ons, toch wel kunnen! en eenmaal hiervan overtuigd, geeft hij zijn plan niet zoo spoedig weer prijs. De lust van het oogenblik wordt dan weldra de uiting van een vasten wil. En dat er, zoodra zulk een wil aanwezig zal zijn, men ook wel het middel zal vinden om hem te doen eerbie digen, het spreekt van zelf. Nu de vraag, of de wenschelijkheid en mogelijkheid bestaai, bij den Raad een ernstig onderzoek wacht, doet men het best hierover voorloopig te zwijgen. Alleen n punt vordert, dunkt ons, thans reeds bespreking. Hier en daar werd de meening geuit, dat Amsterdam zijn raadhuis niet terug zou kunnen nemen, zonder de Koningin een nieuw paleis aan te bieden. Dit beweren schijnt ons alleszins onge grond. Niet Amsterdam, maar de Nederlandsche Staat heeft bij de Grondwet deze stad tot hoofdstad verklaard. Historie, grondwet, om van andere za ken maar niet te spreken, wijzen Amster dam als hoofdstad en kroningplaats aan, waar dus een paleis behoort te zijn, in hetwelk de Vorst of Vorstin zich kan ophouden. Op den Nederl. Staat rust derhalve de verplichting voor het aanwezig zijn van zulk een koninklijk ingericht gebouw te zorgen. Nu heeft de stad Amsterdam, zoo lang reeds den Staat de kosten van het bouwen en inrichten van een paleis be spaard, door haar raadhuis den Vorst of Vorstin in gebruik te geven. Welke reden bestaat er dan voor den Staat, een eeuw lang indirect door Amsterdam op deze wijs bevoordeeld, datzelfde Amsterdam te straffen met de verplichting een nieuw paleis te stichten, als zij haar eigen Raad huis terug wenscht te nemen? Een Staat heeft toch ook iets, wat »eer" heet. Maar welk een eergevoel zou de Nederlandsche Staat toonen te bezitten, als hij, na jaren in dit opzicht op een koopje, als leentje-buur, geleefd te hebben, van de hoofdstad nog een paleis vroeg boven dien ? Welk een eer tégenover de Koningin, wie op haar verlangen om het Raadhuis weder terug te geven, door den Staat werd medegedeeld: Neen, Majesteit, in het Paleis op den Dam zult gij blijven logeeren; geeft Amsterdam U niet nog een paleis cadeau, ik zal het U niet verstrekken. Maar de Staat der Nederlanden zou den band tusschen Koningin en Hoofdstad kunnen verbreken. Zeker, hij zou dat kunnen. Waarom niet ? Edoch geen enkele politicus is zoo onnoozel dat hij in ons koninkrijkje door zulk een grove bejegening een stad van 5 a 6 honderd zielen zou durven beleedigen; en geen koning of koningin, die niet het uiterste zou doen om zulk een breuk te voorkomen ! Neen, met de terugname van het Paleis verliest het Rijk een profijtje, en wordt het genoopt in een behoefte, door de grondwet te voorschijn geroepen, te voorzien. En de staat der Nederlanden kan dat doen, met een dankbaar hart; in elk geval, met de opgewektheid als van iemand die geeft, na zelf ruimschoots van de begenadigde ontvangen te hebben. Het bedrag immers, dat de hoofdstad aan rijksen gemeentelijke belastingen percentsgewijs boven het overig Nederland opbrengt, ver tegenwoordigt jaarlijks de waarde van eenige paleizen. Hoe het Rijk zich zal gedragen, wij wach ten het met vertrouwen af. Er is echter, nu wij deze- paleis-questie aanroeren n punt, waarvoor we nog even de aandacht wenschen te vragen, omdat het tot dusverre, door 's lands regeering en ook door het stedelijk bestuur schijnt voorbij te zijn gezien. Amsterdam geniet de eer niet alleen tot hoofdstad, maar ook tot 's Rijks vesting te zijn verkoren. Gelijk men weet, wordt, steeds sterker, de stad en haar omgeving, met een bevolking van pi. m. 700,000 zielen, door een fortenkring omsloten, en alzoo tot laatste, of wil men tot allereerste bolwerk gevormd. Daaraan wordt, ter wille van het overige lieve Vaderland, de handel, de nijverheid, het vermogen, de gezondheid en het leven van Amsterdam's burgers gewaagd. Iets wat natuurlijk voor de meeste inwoners een niet geringe verrassing zal zijn, indien er eens een oorlog uitbreekt; want tot dusverre hebben de meesten daar zelden of ooit over nagedacht. Wat is nu het geval? Komt er zulk een oorlog dan moet, misschien reeds vóór de oorlogsver klaring, althans op den tweeden of derden dag nadat de vijand stel Duitschland, Frankrijk of Engeland de grens zal zijn overgetrokken, Hare Majesteit de Koningin verhuizen naar de stelling-Amster dam. Den Haag is uit zee met geschut te bereiken.... H. M. reist dus naar de hoofdstad, met veel dat haar volgt, of reeds vooraf is gegaan. Moet Koningin Wilhelmina ook dan wonen op den Dam? Of, zou een Staat, die zijn hoofdstad tot een vesting maakt, waar zijn Koningin misschien weken zal moeten vertoeven, zich niet verplicht moeten achten, in die vesting ook te zorgen voor een Paleis? Men kan toch moeilijk aan nemen, dat de Amsterdammers, die voor Nederland in hoofdzaak de oorlogsellende Kullen dragen, nog bij voorbaat tot het bouwen van een reduite-paleis zullen wor den genoopt. Zonderling, over dit punt wordt nooit gesproken. Wij brengen het thans in herinnering, wijl het toch zeker nietganschelijk buiten de paleis-quaestie ligt. Het Engelsch liberalisme en de oorlog. Voor ons, buitenstaanders, die om ver klaarbare redenen geneigd zijn de Engel sche politiek tegenwoordig van een zeer bijzonder standpunt te beschouwen, is het niet gemakkelijk ons een juist denkbeeld te vormen van de positie der liberale party in het Vereenigd Koningrijk en van de groote moeielijkheden, waarin deze verkeert. Het is een stille voldoening, te merken, dat men hieromtrent in Engeland niet veel wijzer is. De laatst verschenen Punch, het liberale orgaan, gaf ons een teekening te zien, waarmede wij zullen trachten ons voordeel te doen. Aan het strand van een onstuimige zee staat, op de trap van een badkoetsje, Lord Rosebery, de ex-liberale-premier, de man die geroepen was of zich geroepen achtte tot het aanvaarden van Gladstone's nalaten schap. In alle gemoedsrust houdt hij zich bezig met zijn toilet en strikt zich een dasje om, zoodat. hem, bij de heerschende tropische temperatuur, niet veel meer te doen zal overblijven dan een lustre jasje aan te schieten. Vóór de trapjes spartelt, klaarblijkelijk in grooten nood, een oud achtige dame, die volgens alle regelen der verdrinkkunst een arm hoog uit het water opheft en naar alle waarschijnlijkheid spoedig kopje-onder zal gaan. Het is de liberale partij. Op den achtergrond komt, onder een somber, van stormvogels doorkruist zwerk, Sir Henry Campbell Bannerman, de leider der liberale oppositie, met breede slagen aanzwemmen. Zijn koers leidt echter niet naar de badkoets van Lord Rosebery, maar naar eene daar naast gelegene. Of hij toch nog tijdig de drenkelinge zal bereiken? Tot zoover de teekenaar. En de redactie laat Lord Rosebery tot de bijna verdrin kende oude juffrouw zeggen: »H'm, ik zie dat u het hard te verantwoorden hebt, maar ik ben heusch niet van plan, uit eigen beweging zelf te water te gaan. Ik zal u echter een paar elementaire wenken geven over de kunst van zwemmen.'1 Is Lord Rosebery geroepen en bevoegd om het Engelsche liberalisme te vertegen woordigen ? Voor ons, wij zeggen nogmaals »buitenstaanders," blijft Gladstone de typi sche Engelsche liberale staatsman. Bij den liberaalsten Engelschman komt hier of daar het conservatisme om den hoek kijken. Bij Gladstone vertoonde zich dat in zijn HighChurch kerkelijkheid, in zijn vormelijke, soms langwijlige plechtstatigheid; maar geen pan beiden deden afbreuk aan de ruimte van zijn blik. En hij had twee eigenschappen, die hem stempelden tot den edelsten vertegenwoordiger van een echt liberalisme: hij had den moed, om zich te stellen als kampioen voor een onpopu laire zaak, en den moed, om te bekennen, dat hij gedwaald had. Zijne houding tegen over Ierland en de Transvaal hebben dit bewezen. Lord Rosebery heeft geen tiende part van den soms roekeloozen moed, die zijn grooten meester kenmerkte. Hij heeft Home Hule aanvaard onder beneficie van inventaris, en het lastig probleem zoo spoedig mogelijk laten schieten. En nu is hij, zijns inziens, geroepen om zijne meening te uiten over dat andere groote probleem: het imperialisme. Imperialisme is, op zichzelf beschouwd, geen term die iemand schrik behoeft aan te jagen. Wij, Nederlanders, die een reus achtig koloniaal gebied het onze noemen, hebben allerminst reden om het John Buil kwalijk te nemen, wanneer hij er prijs op stelt zijn »imperium" in alle werelddeelen uit te breiden. En wij begrijpen, dat de personen, die Lord Rosebery als little Englanders qualificeert en die volgens hem avowedly insular zijn, op de vingers kun nen worden geteld. Een krachtig ras, aan welks Europeesch grondgebied door de natuur en de geschie denis enge grenzen zijn gesteld, streeft naar expansie in verre werelddeelen. Dat zulk eene expansie niet mogelijk is, zonder dat het te toi de ld, que je ni'y mette" op ietwat ruwe wijze wordt toegepast, weten alle koloniale mogendheden maar al te goed. Elke annexatie is, van het stand punt van den geannexeerden, uit den booze. Voor hem die annexeert is slechts de vraag, of zijn gewelddadige maatregel te verdedi gen is, hetzij op moreele gronden, hetzij door de onafwijsbare eischen van het zelf behoud. Hier komt de scheuring in de En gelsche liberale partij het duidelijkst aan den dag. Eene minderheid, helaas eene kleine minderheid! houdt vol, dat de gepro voceerde oorlog met de Boerenrepublieken misdadig en noodlottig is. Eene veel grootere minderheid geeft dit, aarzelend en onder allerlei voorbehoud, toe, maar beweert tevens, dat Engeland niet kan teruggaan op den eenmaal ingeslagen weg en dat het den oorlog moet voortzetten, tot het bittere einde, terwijl men eerst dan kan zien of men clementie zal toepassen. Clementie tegenover de schromelijk en schandelijk verongelijkten! Lord Rosebery beweert boudweg: »Het geheeie imperium is vóór den oorlog." En dat op grond van de koloniale contin genten, die zeker nog geen twintigste hebben uitgemaakt van de in den oorlog betrokken troepen, maar die dit erkennen wij zich krachtiger, zoo al niet kraniger hebben geweerd, dan de Engelsche elitecorpsen. Als het imperialisme echter op deze glorie moet teren, is het er niet al te best mede gesteld. * * Dóórzetten blijkt het wachtwoord te zijn van de overgroote meerderheid der Engelscheu. Doorzetten to the bitter end. Bitter voor wie ? Natuurlijk voor de Boeren. Den Engelschcn kost het milliarden gelds, vele duizenden menschenlevens en een zeer groot deel van hun prestige. Maar dat alles schijnen zij te kunnen missen. Wij zullen hen daarom niet gelukkig prijzen. En wij zijn er nog niet zoo zeker van, of zij, ondanks al die opofferingen, hun doel zullen bereiken. Wat ons verbaast, is dat de Engelsche liberale partij, eertijds zoo krachtig en zelfbewust, thans, als oppositie-partij, zoo uitnemend in de gelegenheid om gebruik te maken van de grove, onherstelbare fouten der regeering, zich zoo zwak, zoo besluite loos, zoo lamlendig toont. Zij organiseert het eene politieke feestmaal na het andere; maar het is gemakkelijker een menu samen te stellen dan een politiek program. Aan dit laatste is dringend behoefte, maar geen der leiders schijnt zich geroepen te achten, aan die behoefte te voldoen. Er is een praktische verklaring voor de houding der Engelsche liberalen. De noodlottige, de demoraliseerende en deprimeerende oorlog is het werk geweest van haar tegenstanders, en aan dezen willen zij dus niet slechts de verantwoor delijkheid laten, maar ook de zorg om de slechte zaak tot een dragelijk goed einde te brengen. Dat klinkt, zoo oppervlakkig beschouwd, niet kwaad en niet onbillijk. Maar wegen zulke opportunistische beschouwingen op tegen den eisch om ten allen tijde pal te staan voor de liberale beginselen en de roemrijke liberale traditiën? Wij vreezen dat geen eerlijk liberaal Engelschman deze vraag uit den grond van zijn hart toestemmend zal kunnen be antwoorden. IIIIIUIIIIIVUIIII ?iiiiiiiiniiiiiiiniMHiiiiiiiimiuniiiiiiiiiiiMiimiiiiiiiiimiiiiMiniiiiiiiiirt Het loontarief er Dnitsclie Hoewel het denkbeeld van tariefovereenkomsten tusschen werkgevers en werknemers niet bepaald op duitschen bodem is ontsproten, Engeland en Amerika bijv. hebben reeds sedert vele jaren niet onbevredigende resultaten op dit gebied aan te wijzen zoo heeft toch wat in dit opzicht door de duitsche boekdrukkers is tot stand gebracht, begrijpelijkerwijze meer dan gewoonlijk de aandacht getrokken, eensdeels omdat zij althans daar te laade in zekeren zin pioniersarbeid hebben verricht, anderdeels omdat een zoo uitgebreide over het geheele land wer kende organisatie, als daar is verkregen, ook elders nog weinig voorgekomen is. Nu het eerste vijfjarig tijdperk, waarvoor de overeen komst is aangegaan, achter ons ligt, is het mogelijk niet onbelangrijk het verloop daarvan eens in grove trekken weer te geven, waartoe het onlangs verschenen jaarverslag van het tarief-amt over 1900,01, dat tevens een terug blik over de afgeloopene vijfjarige periode bevat, een welkome handleiding biedt. Gemeenschappelijke samenwerking tusschen patroon en werklieden is allerminst in dit vak een onbekende nieuwigheid, daar reeds in 18G9 een gemengde commissie werd ingesteld, aan vankelijk alleen bestemd om als scheidsgerecht op te treden, doch waaraan een jaar later ook de vaststelling van een loontarief opgedragen werd. Daar deze commissie echter door de vereeniging van werkgevers werd benoemd, genoot zij natuurlijk slechts in geringe mate het ver trouwen der werklieden en toen dan ook door

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl