Historisch Archief 1877-1940
F. 1257
DE AMSTERDAMMER
A°. 1901.
WEEEBLAD VOOE NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS YAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar n mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken, verkrijgbaar 0.12'/2
Dit blad U verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capuciues tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 28 Juli,
Advertentiën van l?5 regels ? 1.10, elke regel meer. . .... ? 0.20
Reclames per regel ....?0.40
Annonces uit Duitschlaiul, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLÏilOSSE te Kealen en dooi alle filialen dezer firma.
INHOUD.
VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Paleis-Kaadhnis.
Het Engelsche liberalisme en den oorlog.
SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Het loontarief
der Daitsohe boekdrukkers, door C. v. D. KUNST
EN LETTEREN: Muziekbeoordeelingen, door Ant.
Averkamp. De Indische tentoonstelling, II, door
B. W. P. Jr. Bouwbeeldhouwkunst, door A. W.
Weissman. De laatste incarnatie, door Henri
Borel, beoordeeld door Th. P. Boek en Tijd
schrift, door G. van Halzen. Boekaankondiging.
FEUILLETON : Studenten-Clara. Naar het Daitsch
van Arnold Wellmer, V. BECLAMES. VOOB
DAMES: Hamburg, door Betsy Nort. Een en
ander over dienstboden en huishoudelijke toestan
den in de Rijnprovincie, I, door Yrouwke. Allerlei,
door Caprice. Een brief uit Zuid-Afrika.
SCHAAKSPEL. FINANOIEELE EN
OECONOMSCHE KBONIEK, door D. Btigter. INGE
ZONDEN. PEN- EN POTLOODKBAS3EN.
ADTEBTENTIEN.
llllllllltlllllHllllllllllllllft
Paleis?Raadhuis.
Amsterdam beleeft weer n van die
oogenblikken, welke »een groot Heer in de
vermindering'' nu en dan zijn rust ver
storen.
Dan staat hij voor het oude Stedehuis,
met zijn geschonden en nog ongeschonden
E acht... en legt' zich de vraag voor:
hoor ik nu tot zulk een verloopen ge
slacht, dat ik daarin niet weder zou mogen
of kunnen wonen ? En meermalen is het
reeds voorgekomen, dat hij zijn geld is
gaan tellen.... om te eindigen met een zucht
en een vloek.
Ditmaal was het o. m. een oud-Amster
dammer, welke in Limburg zijn
Hollahdsche sympathieën warm houdt, die hem,
we mogen niet zeggen het hoofd op hol
bracht, maar hem dan toch een aanval
van de oude onrust en begeerlijkheid
bezorgde.
Dr. Cuypers trok zich de door zoovelen,
ook door ons, vaak besproken paleis
raadhuis-quaestie aan. En nu ter dege.
Met al zijn kracht. Cuypers is een vurig
voorstander van een nieuwe poging om
Amsterdam in dezen tot zijn recht te
brengen.
Misschien heeft dit verlangen bij den
beroemden architect niet alleen een
architectonischen, maar ook een psychologischen
grondslag. Ons althans zou het niet ver
wonderen, als dr. Cuypers gevoelde, dat
hij jegens de hoofdstad nog iets goed te
maken had. In het Zuiden immers bouwde
hij een Museum, voor de Hollandsche
kunst, dat precies even doelmatig ia ge
bleken voor een paleis van koning
Rembrandt met zijn Staf, als van Campens
Raadhuis ter bewoning van een vorstin
en haar hofhouding!
Ach, niemand weet beter dan Cuypers
wat het zeggen wil: een gebouw, dat
niet aan zijn bestemming voldoet, of aan
zijn eigenlijke bestemming is onttrokken!
En in 't Noorden, aan 't IJkanaal, werd
het hem gegeven een Stationsgebouw te
stichten, waarvan de benedenverdieping,
een net van kloostergangen vormt, kil en
donker, alleen met deze concessie aan onze
eeuw van stoom en electriciteit, dat de
nissen met de heiligenbeelden afwezig zijn
gebleven. In de geheele wereld zal men
vruchteloos een modern spoorwegstation
zoeken, waar de reizigers, als mollen uit
de duistere en vochtige loopen kruipen ;
een toestand zóó in strijd met hetgeen een
beschaafd mensch tot zijn deel mag eischen,
dat de zondige gedachte weieens bij ons
is opgekomen, zou een zoo verdienstelijk
man als de kerkbouwer Cuypers, toch niet
eigenlijk veroordeeld behooren te worden,
om b.v. een veertien dagen in afzondering
in een dier krochten door te brengen, ter
meditatie over zijn brutale schending van
.den geest des tijds en tot boete voor
zijn wreed bedrijf.
Natuurlijk hebben wij daar in 't open
baar nooit op aangedrongen, en nu Cuypers
zelf er behoefte aan gevoelt, allereerst te
toonen, dat elk gebouw behoort te voldoen
aan de bestemming, waarvoor het wordt
opgericht; en hij der hoofdstad en den
lande iets wenscht te vergoeden voor het
kwaad door hem zelf gebrouwen, kan hij,
wat ons betreft, op volkomen kwijtschel
ding van straf, zelfs op het verdwijnen
van ook maar de geringste gevoeligheid
staat maken, indien hij nu met ijzeren wil
doorzet, Van Campen en zijn tijd de eere
gevende die dezen toekomen, en hij het
oude Raadhuis verlost van de parodieerende
hofhoudingspraal.
Amsterdam was gedurende tal vanjaren
reeds een soort van ongeluksstad.
Met jaloerschheid gadegeslagen heeft men
haar op velerlei wijs kleintrachten temaken.
Jaren lang heeft men al weder als
in geen land ter wereld bij het verloope nd
getij de eerste koopstad zou wedervaren
haar handelsbelangen geringgeschat, ver
waarloosd. Moesten er kanalen gegraven
worden, decenniën verliepen in getob; steeds
scheen de Staat onwillig of onbekwaam om
te begrijpen, dat voor den Handel en
Scheepvaart time money was. Tijd steeds
in overvloed, en geld, waar zou men
het vinden ? Wie herinnert zich niet de
geschiedenis van Holland op zijn Smalst,
of zou vergeten kunnen zijn, dat men
opzettelijk het Rijnvaartkanaal haar heeft
geweigerd, om haar, ten believe van
Utrecht en van Rotterdam, af te schepen
met een weg over Gorcum naar het Rijnland.
En onlangs weder: hoeveel jaren heeft
het geduurd, eer er een tweede grootere
sluis werd geopend op het Noordzeekanaal;
en hoeveel tijd zal er verloopen, eer de
tweede sluis den toegang geeft tot een kanaal
voor de grootste schepen bevaarbaar? Tot
overmaat van tegenspoed werd het
centraalstation gebouwd, als had men het er op
toegelegd het beste deel der haven on
mogelijk te maken; de koopstad af te
sluiten van het water; en eenmaal op den
dwazen weg, ging men door, of moest men
wel doorgaan, zoodat de toestand lang
zamerhand zoo geworden is, dat men niet
eens meer kans ziet, zonder de scheepvaart
en de haveninrichtingen ernstig te
benadeelen, een brug te bouwen of te leggen
tot verbinding van de beide IJ-oevers,
noord en zuid. Men zou kunnen spreken
van tal van teleurstellingen en velerlei
tegenwerking; van een onwil om de hoofd
stad te helpen op menig gebied haar eer
te handhaven, en haar aan de groote
verplichtingen, haar door de traditie of
de eischen van het heden voorgeschreven,
gemakkelijk te doen beantwoorden; men
denke slechts aan de hervorming van het
Athenaeum tot een moderne Universiteit,
waardoor ze zich genoodzaakt zag nu
reeds tonnen, ja millioenen, uit te geven,
voor belangen, die volstrekt niet alleen
de hoofdstad zelve, maar het geheele land
betroffen; of men ga eens na, wat Amster
dam, als het hoofd-toevluchtsoord van
armen en werkeloozen aan onderwijs-,
verplegings- en ondersteunings-kosten, ten
bate van het nooddruftig Nederland te
kosten heeft moeten leggen. En toch, hoe
veel er hier ook bij te voegen ware, tot
kenschetsing van den toestand, wsarin het
nieuwe Amsterdam is komen te verkeeren,
de stad, waaraan de eischen werden gesteld,
als van een wordende wereldstad, en wier
aandeel in de opbrengst der belastingen
in verhouding die van alle andere gemeenten
verre overtrof, bleef in 'srijks gunsten
deelen in dezelfde mate als b. v. het
landelijk Buiksloot.
Intusschen, trots alle tegenspoed, mis
kenning en achteruitzetting heeft de hoofd
stad den moed niet verloren, en al evenmin
haar levenskracht. De moeilijkste tijden
Schijnen doorleefd, hoopvoller doet de toe
komst zich open. Het is gebleken, dat de
Amstelstad een vitaliteit bezat, bestand
tegen ernstige schokken en dat de grond
slag harer welvaart, zoo stevig gelegd in
den loop van roemrijker en voorspoediger
eeuwen, ook voor de zonen van het heden
nog vast genoeg bleef om er verder op te
bouwen. Daar is een te-leving waarneem
baar, schier in elk opzicht; niemand
zal kunnen ontkennen, dat men, waar er
sprake is van den echten handel, van den
opbloei der nijverheid, van kunsten en
wetenschappen, ook van de ontwikkeling
van het sociale leven en van de politiek
met Amsterdam, als een der voornaamste
factoren, zoo niet de voornaamste factor,
in Nederland heeft te rekenen. Men ge
voelt, dat de Amstelstad op eigen krach
ten aangewezen, haar beteekenis en ver
mogen weder zag vermeerderen... zóó dat
er in den wensch weldra naar wij
hopen eisch: het Paleis opnieuw Raadhuis,
een openbaring is gegeven aan het was
send bewustzijn: wij zijn nog altijd
in waarheid Neerlauds hoofdstad... de
levende, de bloeiende, de wijd en zijd
beroemde veste, waarvan Van Campen's
achtste wereldwonder in onvergankelijk
schrift verhaalt: in marmer en graniet.
Uit dit oogpunt beschouwd heeft de
ontwaakte lust om het Paleis weder als
Raadhuis aan zijn oorspronkelijk bestem
ming terug te geven, een dieperen zin,
dan men hem kon toeschrijven, in tijden,
toen men twijfelde aan Amsterdams naaste
toekomst. Als »de groote man in de ver
mindering", nu zijn geld telt, eindigt hij
niet met een zucht en een vloek. Ah!
zegt hij bij zichzelf: 't zou, dunkt ons,
toch wel kunnen! en eenmaal hiervan
overtuigd, geeft hij zijn plan niet zoo
spoedig weer prijs. De lust van het
oogenblik wordt dan weldra de uiting van een
vasten wil. En dat er, zoodra zulk een
wil aanwezig zal zijn, men ook wel het
middel zal vinden om hem te doen eerbie
digen, het spreekt van zelf. Nu de vraag,
of de wenschelijkheid en mogelijkheid
bestaai, bij den Raad een ernstig onderzoek
wacht, doet men het best hierover
voorloopig te zwijgen.
Alleen n punt vordert, dunkt ons,
thans reeds bespreking.
Hier en daar werd de meening geuit,
dat Amsterdam zijn raadhuis niet terug
zou kunnen nemen, zonder de Koningin
een nieuw paleis aan te bieden.
Dit beweren schijnt ons alleszins onge
grond. Niet Amsterdam, maar de
Nederlandsche Staat heeft bij de Grondwet deze
stad tot hoofdstad verklaard.
Historie, grondwet, om van andere za
ken maar niet te spreken, wijzen Amster
dam als hoofdstad en kroningplaats aan,
waar dus een paleis behoort te zijn, in
hetwelk de Vorst of Vorstin zich kan
ophouden.
Op den Nederl. Staat rust derhalve de
verplichting voor het aanwezig zijn van
zulk een koninklijk ingericht gebouw te
zorgen.
Nu heeft de stad Amsterdam, zoo lang
reeds den Staat de kosten van het
bouwen en inrichten van een paleis be
spaard, door haar raadhuis den Vorst of
Vorstin in gebruik te geven. Welke reden
bestaat er dan voor den Staat, een eeuw
lang indirect door Amsterdam op deze
wijs bevoordeeld, datzelfde Amsterdam
te straffen met de verplichting een nieuw
paleis te stichten, als zij haar eigen Raad
huis terug wenscht te nemen?
Een Staat heeft toch ook iets, wat »eer"
heet.
Maar welk een eergevoel zou de
Nederlandsche Staat toonen te bezitten, als
hij, na jaren in dit opzicht op een koopje,
als leentje-buur, geleefd te hebben, van
de hoofdstad nog een paleis vroeg boven
dien ? Welk een eer tégenover de Koningin,
wie op haar verlangen om het Raadhuis
weder terug te geven, door den Staat werd
medegedeeld: Neen, Majesteit, in het Paleis
op den Dam zult gij blijven logeeren; geeft
Amsterdam U niet nog een paleis cadeau,
ik zal het U niet verstrekken.
Maar de Staat der Nederlanden zou den
band tusschen Koningin en Hoofdstad
kunnen verbreken. Zeker, hij zou dat
kunnen. Waarom niet ?
Edoch geen enkele politicus is zoo
onnoozel dat hij in ons koninkrijkje door
zulk een grove bejegening een stad van
5 a 6 honderd zielen zou durven
beleedigen; en geen koning of koningin, die
niet het uiterste zou doen om zulk een
breuk te voorkomen !
Neen, met de terugname van het Paleis
verliest het Rijk een profijtje, en wordt
het genoopt in een behoefte, door de
grondwet te voorschijn geroepen, te
voorzien. En de staat der Nederlanden
kan dat doen, met een dankbaar hart;
in elk geval, met de opgewektheid als van
iemand die geeft, na zelf ruimschoots van
de begenadigde ontvangen te hebben. Het
bedrag immers, dat de hoofdstad aan
rijksen gemeentelijke belastingen percentsgewijs
boven het overig Nederland opbrengt, ver
tegenwoordigt jaarlijks de waarde van
eenige paleizen.
Hoe het Rijk zich zal gedragen, wij wach
ten het met vertrouwen af. Er is echter,
nu wij deze- paleis-questie aanroeren n
punt, waarvoor we nog even de aandacht
wenschen te vragen, omdat het tot dusverre,
door 's lands regeering en ook door het
stedelijk bestuur schijnt voorbij te zijn
gezien.
Amsterdam geniet de eer niet alleen tot
hoofdstad, maar ook tot 's Rijks vesting
te zijn verkoren. Gelijk men weet, wordt,
steeds sterker, de stad en haar omgeving,
met een bevolking van pi. m. 700,000
zielen, door een fortenkring omsloten, en
alzoo tot laatste, of wil men tot allereerste
bolwerk gevormd. Daaraan wordt, ter wille
van het overige lieve Vaderland, de handel,
de nijverheid, het vermogen, de gezondheid
en het leven van Amsterdam's burgers
gewaagd. Iets wat natuurlijk voor de
meeste inwoners een niet geringe verrassing
zal zijn, indien er eens een oorlog uitbreekt;
want tot dusverre hebben de meesten daar
zelden of ooit over nagedacht. Wat is nu
het geval? Komt er zulk een oorlog dan
moet, misschien reeds vóór de oorlogsver
klaring, althans op den tweeden of derden
dag nadat de vijand stel Duitschland,
Frankrijk of Engeland de grens zal
zijn overgetrokken, Hare Majesteit de
Koningin verhuizen naar de stelling-Amster
dam. Den Haag is uit zee met geschut
te bereiken.... H. M. reist dus naar de
hoofdstad, met veel dat haar volgt, of
reeds vooraf is gegaan.
Moet Koningin Wilhelmina ook dan
wonen op den Dam? Of, zou een Staat,
die zijn hoofdstad tot een vesting maakt,
waar zijn Koningin misschien weken zal
moeten vertoeven, zich niet verplicht moeten
achten, in die vesting ook te zorgen voor
een Paleis? Men kan toch moeilijk aan
nemen, dat de Amsterdammers, die voor
Nederland in hoofdzaak de oorlogsellende
Kullen dragen, nog bij voorbaat tot het
bouwen van een reduite-paleis zullen wor
den genoopt.
Zonderling, over dit punt wordt nooit
gesproken. Wij brengen het thans in
herinnering, wijl het toch zeker
nietganschelijk buiten de paleis-quaestie ligt.
Het Engelsch liberalisme
en de oorlog.
Voor ons, buitenstaanders, die om ver
klaarbare redenen geneigd zijn de Engel
sche politiek tegenwoordig van een zeer
bijzonder standpunt te beschouwen, is het
niet gemakkelijk ons een juist denkbeeld te
vormen van de positie der liberale party
in het Vereenigd Koningrijk en van de
groote moeielijkheden, waarin deze verkeert.
Het is een stille voldoening, te merken,
dat men hieromtrent in Engeland niet veel
wijzer is. De laatst verschenen Punch,
het liberale orgaan, gaf ons een teekening
te zien, waarmede wij zullen trachten ons
voordeel te doen.
Aan het strand van een onstuimige zee
staat, op de trap van een badkoetsje, Lord
Rosebery, de ex-liberale-premier, de man
die geroepen was of zich geroepen achtte
tot het aanvaarden van Gladstone's nalaten
schap. In alle gemoedsrust houdt hij zich
bezig met zijn toilet en strikt zich een
dasje om, zoodat. hem, bij de heerschende
tropische temperatuur, niet veel meer te
doen zal overblijven dan een lustre jasje
aan te schieten. Vóór de trapjes spartelt,
klaarblijkelijk in grooten nood, een oud
achtige dame, die volgens alle regelen der
verdrinkkunst een arm hoog uit het water
opheft en naar alle waarschijnlijkheid
spoedig kopje-onder zal gaan. Het is de
liberale partij.
Op den achtergrond komt, onder een
somber, van stormvogels doorkruist zwerk,
Sir Henry Campbell Bannerman, de leider
der liberale oppositie, met breede slagen
aanzwemmen. Zijn koers leidt echter niet
naar de badkoets van Lord Rosebery, maar
naar eene daar naast gelegene. Of hij toch
nog tijdig de drenkelinge zal bereiken?
Tot zoover de teekenaar. En de redactie
laat Lord Rosebery tot de bijna verdrin
kende oude juffrouw zeggen: »H'm, ik zie
dat u het hard te verantwoorden hebt,
maar ik ben heusch niet van plan, uit
eigen beweging zelf te water te gaan. Ik
zal u echter een paar elementaire wenken
geven over de kunst van zwemmen.'1
Is Lord Rosebery geroepen en bevoegd
om het Engelsche liberalisme te vertegen
woordigen ? Voor ons, wij zeggen nogmaals
»buitenstaanders," blijft Gladstone de typi
sche Engelsche liberale staatsman. Bij den
liberaalsten Engelschman komt hier of daar
het conservatisme om den hoek kijken. Bij
Gladstone vertoonde zich dat in zijn
HighChurch kerkelijkheid, in zijn vormelijke,
soms langwijlige plechtstatigheid; maar
geen pan beiden deden afbreuk aan de
ruimte van zijn blik. En hij had twee
eigenschappen, die hem stempelden tot den
edelsten vertegenwoordiger van een echt
liberalisme: hij had den moed, om zich
te stellen als kampioen voor een onpopu
laire zaak, en den moed, om te bekennen,
dat hij gedwaald had. Zijne houding tegen
over Ierland en de Transvaal hebben dit
bewezen.
Lord Rosebery heeft geen tiende part
van den soms roekeloozen moed,
die zijn grooten meester kenmerkte. Hij
heeft Home Hule aanvaard onder beneficie
van inventaris, en het lastig probleem zoo
spoedig mogelijk laten schieten. En nu
is hij, zijns inziens, geroepen om zijne
meening te uiten over dat andere groote
probleem: het imperialisme.
Imperialisme is, op zichzelf beschouwd,
geen term die iemand schrik behoeft aan
te jagen. Wij, Nederlanders, die een reus
achtig koloniaal gebied het onze noemen,
hebben allerminst reden om het John Buil
kwalijk te nemen, wanneer hij er prijs op
stelt zijn »imperium" in alle werelddeelen
uit te breiden. En wij begrijpen, dat de
personen, die Lord Rosebery als little
Englanders qualificeert en die volgens hem
avowedly insular zijn, op de vingers kun
nen worden geteld.
Een krachtig ras, aan welks Europeesch
grondgebied door de natuur en de geschie
denis enge grenzen zijn gesteld, streeft naar
expansie in verre werelddeelen. Dat zulk
eene expansie niet mogelijk is, zonder dat
het te toi de ld, que je ni'y mette" op
ietwat ruwe wijze wordt toegepast, weten
alle koloniale mogendheden maar al te
goed. Elke annexatie is, van het stand
punt van den geannexeerden, uit den booze.
Voor hem die annexeert is slechts de vraag,
of zijn gewelddadige maatregel te verdedi
gen is, hetzij op moreele gronden, hetzij
door de onafwijsbare eischen van het zelf
behoud.
Hier komt de scheuring in de En gelsche
liberale partij het duidelijkst aan den dag.
Eene minderheid, helaas eene kleine
minderheid! houdt vol, dat de gepro
voceerde oorlog met de Boerenrepublieken
misdadig en noodlottig is. Eene veel grootere
minderheid geeft dit, aarzelend en onder
allerlei voorbehoud, toe, maar beweert
tevens, dat Engeland niet kan teruggaan
op den eenmaal ingeslagen weg en dat
het den oorlog moet voortzetten, tot het
bittere einde, terwijl men eerst dan kan
zien of men clementie zal toepassen.
Clementie tegenover de schromelijk en
schandelijk verongelijkten!
Lord Rosebery beweert boudweg: »Het
geheeie imperium is vóór den oorlog." En
dat op grond van de koloniale contin
genten, die zeker nog geen twintigste
hebben uitgemaakt van de in den oorlog
betrokken troepen, maar die dit erkennen
wij zich krachtiger, zoo al niet kraniger
hebben geweerd, dan de Engelsche
elitecorpsen. Als het imperialisme echter op
deze glorie moet teren, is het er niet al
te best mede gesteld.
* *
Dóórzetten blijkt het wachtwoord te zijn
van de overgroote meerderheid der
Engelscheu. Doorzetten to the bitter end.
Bitter voor wie ? Natuurlijk voor de Boeren.
Den Engelschcn kost het milliarden gelds,
vele duizenden menschenlevens en een
zeer groot deel van hun prestige. Maar
dat alles schijnen zij te kunnen missen.
Wij zullen hen daarom niet gelukkig
prijzen. En wij zijn er nog niet zoo zeker
van, of zij, ondanks al die opofferingen,
hun doel zullen bereiken.
Wat ons verbaast, is dat de Engelsche
liberale partij, eertijds zoo krachtig en
zelfbewust, thans, als oppositie-partij, zoo
uitnemend in de gelegenheid om gebruik
te maken van de grove, onherstelbare fouten
der regeering, zich zoo zwak, zoo besluite
loos, zoo lamlendig toont. Zij organiseert het
eene politieke feestmaal na het andere;
maar het is gemakkelijker een menu
samen te stellen dan een politiek program.
Aan dit laatste is dringend behoefte, maar
geen der leiders schijnt zich geroepen te
achten, aan die behoefte te voldoen.
Er is een praktische verklaring voor
de houding der Engelsche liberalen. De
noodlottige, de demoraliseerende en
deprimeerende oorlog is het werk geweest
van haar tegenstanders, en aan dezen
willen zij dus niet slechts de verantwoor
delijkheid laten, maar ook de zorg om de
slechte zaak tot een dragelijk goed einde
te brengen.
Dat klinkt, zoo oppervlakkig beschouwd,
niet kwaad en niet onbillijk. Maar wegen
zulke opportunistische beschouwingen op
tegen den eisch om ten allen tijde pal te
staan voor de liberale beginselen en de
roemrijke liberale traditiën?
Wij vreezen dat geen eerlijk liberaal
Engelschman deze vraag uit den grond van
zijn hart toestemmend zal kunnen be
antwoorden.
IIIIIUIIIIIVUIIII
?iiiiiiiiniiiiiiiniMHiiiiiiiimiuniiiiiiiiiiiMiimiiiiiiiiimiiiiMiniiiiiiiiirt
Het loontarief er Dnitsclie
Hoewel het denkbeeld van
tariefovereenkomsten tusschen werkgevers en werknemers niet
bepaald op duitschen bodem is ontsproten,
Engeland en Amerika bijv. hebben reeds sedert
vele jaren niet onbevredigende resultaten op dit
gebied aan te wijzen zoo heeft toch wat in
dit opzicht door de duitsche boekdrukkers is
tot stand gebracht, begrijpelijkerwijze meer dan
gewoonlijk de aandacht getrokken, eensdeels
omdat zij althans daar te laade in zekeren zin
pioniersarbeid hebben verricht, anderdeels omdat
een zoo uitgebreide over het geheele land wer
kende organisatie, als daar is verkregen, ook
elders nog weinig voorgekomen is. Nu het
eerste vijfjarig tijdperk, waarvoor de overeen
komst is aangegaan, achter ons ligt, is het
mogelijk niet onbelangrijk het verloop daarvan
eens in grove trekken weer te geven, waartoe
het onlangs verschenen jaarverslag van het
tarief-amt over 1900,01, dat tevens een terug
blik over de afgeloopene vijfjarige periode bevat,
een welkome handleiding biedt.
Gemeenschappelijke samenwerking tusschen
patroon en werklieden is allerminst in dit vak
een onbekende nieuwigheid, daar reeds in 18G9
een gemengde commissie werd ingesteld, aan
vankelijk alleen bestemd om als scheidsgerecht
op te treden, doch waaraan een jaar later ook
de vaststelling van een loontarief opgedragen
werd. Daar deze commissie echter door de
vereeniging van werkgevers werd benoemd, genoot
zij natuurlijk slechts in geringe mate het ver
trouwen der werklieden en toen dan ook door