De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 28 juli pagina 3

28 juli 1901 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

Nö. 1257 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. de hoogste hoogte, de ander keurt het ten eenenmale af. Het verschil spruit daaruit voort, dat de eerste het bestaan van een afzonderlyke bouwbeeldhouwkunst aanneemt, terwijl de tweede die ontkent. Of het beeld daar op dien hoek eenige reden van bestaan heeft, of de samenstelling het daar noodig maakt, of het ter kenschetsing der bestemming van het gebouw vereischt werd, daarover laten de strylers zich niet uit. Men mag dus aannemen, dat zy' hieromtrent een stemmig denken, en aan dit alles niet twijfelen. Is er nu een a'zonderlyke bouwbeeldaouwkunst, die hare eigene eischen heeft en die slechts door wie die eischen kent en in het oog houdt op hare juiste waarde kan worden geschat ? De geschiedenis der kunst alleen kan ons op deze vraag hst antwoord geven. Beginnen wy ons onderzoek bij de Egyptenaren. Hun oudste beeldhouwwerken zijn uiterst realistisch, tioch langzamerhand gins; het naturalisme geheel verloren. De eerste beeld houwers hadden zich van hout en kalksteen bediend, waarin de fijnste details gemakkelijk uitvoerbaar waren; de Jatere werkten in bazalt en graniet, steensoorten die slechts moeielijk te bearbeiden zyn. Beeldhouwkunst en bouwkunst kwamen nu in nauw verband met elkander. Vaste regelen voor beiden, waarvan geen afwijkirg werd toegelaten, werden door de priesters gegeven. De symboliek begon haar rol te spelen. Baschilderde vlakke reliëfs bedekten de muren der tempels; groote beel den werden naast den ingang of tegen de pylers geplaatst en maakten als het ware deel uit van de architectuur zelve. Dit bouwkundig karakter spreekt vooral uit den trant, waarin die beelden zyn opgevat; onbeweeglyk zitten de reuzen, met gezichten zonder uitdrukking, met de knieën vast tegen elkander gedrukt, stijf staan zij tegen pijlers, als zinnebeelden der eeuwige rust. Zy zyn meer gebouwd, dan gemodelleerd. Een vaste kanon gaf hun ver houdingen aan. Door de symboliek kregen zy dikwyls een vreemd aanzien. In denzelfden geest werkten ook de Assyriërs en de Perzen. De Grieken echter volgden andere regelen. Wel ziet men in het Britsch Museum te Londen eenige betlden van Milete, uit de 6a eeuw vóór Christus, die geheel in den trant der Egyptenaren gehouden zyn, doch reeds in de 5a eeuw geven de beelden van den tempel te Aigina, die te München in de Glyptotheek bewaard worden, ons iets geheel anders te zien. Het verband tusschen bouwkunst en beeldhouwkunst wordt losser. De bouw meester bepaalt alleen nog maar den driehoek van het gevelveld des tempels, doch overigens bl£ft de beeldhouwer vrij. Aan die vryheid danken wij de meesterwerken uit de school van Paidias, die, als de Elgin marbles, door ieder bezoeker van Londen bewonderd worden. De Romeinen volgden de opvatting der Grieken. Toen kwam de tyd der barbaren. Het scheen wel, alsof beeldhouwkunst en bouwkunst beiden voor goed ten onder zouden gaan. Doch de Byzantynsche kunst hield, in het Oosten,aan de overleveringen van Grieken en Romeinen vast en schiep een meesterstuk, de Hagia Sopbia te Constantinopel. De beeldhouwkunst vervult daar echter geen rol. Pas de Longobarden pasten de plastiek weer toe, kinderlijk onbeholpen; hun onbedrevenheid komt overal aan den dag. Zy weten zich niet van de bouwkunst los te maken; het portaal van San Zeno te Verona bewyst dit. Ook de oudste Romantische kunst, die haar aan zyn aan Karel den G rooten dankt, vertoont deze onbeholpen sculptuur. Langzamerhand evenwel wordt de bekwaamheid der beeldhou wers grooter, en in de twaalfde eeuw ziet men reeds een duidelijk onderscheid tusschen het beeldwerk, dat als versiering van bepaalde bouwdeelen wordt toegepast, en dat, waarby de beeldhouwer meer zelfstandig optreedt. Dit verschil bly'ft bestaan in den tijd der Gothiek en der Renaissance. Allengs wordt dit zelfs grooter. Het zou my te ver voeren, dit met veel voorbeelden nader toe te lichten. De fraaie beelden van vorsten en vorstinnen in de IIHIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMItllllllllllllllflIlllllllHIl HiHiiiiiiiiuniiiiiiiiiuiiiiiiuuiiuiiiiiiiiiiiiiuuniiiiiiMiiiiiiunuHiiH STUDENTENCLARA. Naar het Duittch, 5) VAN ARNOLD WELLMER. Toen graaf Bodo tien jaren te voren in Augustus vertrok, om de vacantie op zijns vaders kasteel aan de Elbe door te brengen, beloofde hy' in October terug te keeren. Hij liet zelfs zyn boeken en platen achter en be taalde een kwartaal huur vooruit. En toch klemde Klaartje zich ten doode bedroefd aan hem vast, toen het op scheiden aankwam. Zij kon de gedachte niet van zich afzetten: Het is de laatste, de allerlaatste maal dat ik hem in dit leven ziel'1 Dit zeide zij hem ook onder onbedaarlyk snitken. Hij kuste haar en noemde haar zijn lief kinderachtig zottinnetje. Maar zyn stem beefde en zijn lippen waren klam. By'na met geweld moest hij baar koort sig gloeiende handen van zijn hals losmaken. Toen gleed zij vóór hem op den grond en om klemde zyn knieën en drukte haar betraande oogen er tegen aan en snikte zachtjes, angstig, met bevende stem: Stoot my niet van je at, Bodo laat my niet te gronde gaan om der wille... van... je.. onschuldig kind... dood my dan liever hier, dadelijk, aan je voeten..." Hij zag doodelijk bleek en ontdaan. Hij be loofde alles, alles! Met bevenden arm hief hy haar op en zette haar in een stoel. Hij kuste haar herhaaldelyk, beknorde haar om haar kleinhartigheid, en noemde hiar by al de teedere namen, die haar altijd zoo gelukkig ge maakt hadden... maar nu op zulk een vreemden toon, alsof zyn ziel er reeds niet meer bij was. Een vreesely'ke acgst lag op zijn schoon, bleek,voornaam gelaat en in zijn. mooie, bruine rusteloos rondwarende oogen. Telkens wendde hy zich Inïsterend naar de deur, als vreesde hy verrast te worden. Moeder o', die was een verstandige vrouw I Met een veelzeggend, moederlijk glimlachje had zy de kinderen alleen gelaten, om in de kamer van mijnheer den graaf nog even te gaan kijken of hy niets vergeten had. Nu stond het rijtuig voor de deur. De registratorsweduwe slofte naderby. Haastig tukte Bodo zich uit de armen van het sidderende meis-je los. Dit tooneel mocht haar moeder ten minste niet zien. Hy voelde nog een lan gen, brandenden kus en tranen, bange, heete tranen op zyn handen, die zich fchielijk van het hartstochtelijk snikkende meisje losmaakten... en toen stond h\j op het portaal bij de weduwe. Romaansche domkerk te Naumburg. het be roemde Carntusbeeld van do Gjthische kathe draal te Amiens, de beelden, die Donatello voor de kerk Or S in Michele te Kiorence maakte zijn volstrekt niet als noodzakelyke uitvloeisels der architectuur te beschouwen. Alleen het beeldhouwwerk, waarmede de kapiteelen, lijsten en andere détails dezer drie gebouwen getooid zijn, staat met de architectuur in het nauwste verband. Door het bovenstaande meen ik aangetoond te hebben, dat er van »bonwbeeldhouwbunst" slechts in zeer enkele perioden der architectuur iets valt waar te nemen. Wy vit.den haar het meest sprekend bij de oude volken van het Oosten en in de vroege middeneeuwen, dus gedurende twee tijdperken, toen de kunsten in haar kindschheid waren. In de eigenlijke Oudheid, de latere middeneeuwen en de Renais sance komt zij slechts voor, waar de versieringskunst aan het woord is. Wy' zyn noch Egyptenaren, noch Lorgobarden. Daarom zal het velen verbazen, dat de kunst van onzen ty'd zich de kunst van die beide volken als voorbeelden gaat r.emen. Maar wie weet, hoe het geheale streven onzer modernen voortkomt uit John Ruskin, die zich in zyn geschriften zulk een oprecht bewonderaar der Noord Italiaansche kunst uit de vroege middeneeuwen toont, begrypt, waarom er in de werken der twintigste eeuw zooveel voorkomt, wat aan die der tiende doet denken. A. W. WEISSMAX. De laatste incarnatie, door HENBI BOKEL. Amst , L. j. Veen. Ik ben een beetje sentimenteel" laat de heer Borel zich-zelven op biz. 26 van dit zijn laatst verschenen bjekdtjeltje zeggen, waarin vier van zijn elders ree,is verschenen novellen vereenigd zijn. Die uitspraak, ofschoon ze van zelfkennis getuigt, lijkt wel een. weinig op de mosterd, die zich na den maaltijd micüer sma kelijk gebruiken laat. We hebben het aan vroegere boekjes van dezelfde hand al voldoende kunnen merken, dat de heer Borel aandoeningen ondergaat, tranen weent en droeve gezichten trekt, vooral daar, waar een ander totaal onbe wogen blijft; en die eigenaardigheid heeten we in het dagelyksch leven inderdaad sentimenteel". Van die sentimentaliteit zou bij dmhecrBjrel echttr weinig blijken, indien hij niet was van zulk een ostensieve natuur; hij houdt van manifestaties op plaatsen en bij gelegenheden, waar een ander stilzwijgen en bescheidenheid het meest gepast zou achten. Zijn rol van raisonneur blijft hy spelen, net zoolang als zijn vertelsellje duurt; -als er iets bizonders gebeurt, als er een stertt, als er een edele ziel door een snoodaard wordt vertrapt, als er een van die andere gewichtige dingen voordoet, die hij wel waard vindt te beschrijven, hij zelf staat er steeds bij, mild met zy'n toelichtingen en com mentaren, waarbij hij uit oude chineesche boftken" put en wat hij daar niet vinden kan, vermoedelyk zelf er bij fantaseert. Het geslacht der kermiskunstenaars, dat op openbare plaatsen gewapend met een stok den gruwelij ken moord, die op een stuk zeildoek staat afgebeeld in gebonden stijl toelicht, is, naar ik meen, uit gestorven. De heer Borel zet, in eenigszins anderen vorm, de traditie van dat geslacht voort. Hij schrijft boeken, wel is waar, en een beschilderd linnen biedt hij zijn auditorium niet aan; maar de beide elementen, waaruit de marktvertooning bestond, zijn toch ook by hem aanwezig: de feiten geett hij zooals ze zijn, zonder zich erg druk te maken over hun waarde als zoodanig; en de toelichting bly'ft niet achterwege, wel niet in rijm, maar toch ook niet op prozaïsche wijs; immers we weten het allen: als de heer Borel zegt ik ben een beetjs sentimenteel", dan beduidt dit niets anders dan: ik ben een dichterlijke ziel, ver veiheven boven hen, die mij sentimenteel noemen". Aan den anderen kant heeft de heer Borel het groote voorrecht, meer dan de meeste zijner Deze maakte reeds aanstalten om hem aan haar groot, jubelend hart te drukken, maar hij lette er niet op en stoof de trap af. De weduwe ijlde hem n», zoo snel haar kortademig heid het haar veroorloofde en het gelukte haar werkelijk mijnheer den graaf nog een kushand in het rijtuig toe te werpen en hem met hijgende stem haar eerbïedigste groeten aan zyn Excellentie den kamerheer en haar alleronderdanigste complimenten aan mevrouw de gravin zijn hoogedelgeboren mama op te dragen. . . . De schoonzoon baars harten, harer droomen en wenschen scheen echter niets van dat alles te hooren. Hy ademde zoo gejaagd en zwaar ... het klonk bijna als kermen ... en tuurde maar naar het bloemenvenster. . . Sty't' tegen de rui ten gedrukt vertoonde z.ch een betraand, lief, doodsbleek meisjesgezicht . . . De paarden trokken aan . . . Alles was voorbij ! De registratorsweduwe vond haar kind als verplet voor het venster op de knieën liggen. Zjj haalde schielijk een flesch eau-de-cologne, een geschenk van den innemendsten aller gratelijke studenten, en haar uitgelezsnste moedtrlyke troostredenen voor den dag en ter wyl zij het van smart verwrongen meif-jesgelaat met het geurige water wiescb, sprak zij sus send ? als tegen een ziek kind van de niet ver meer \erwijderde gouden dagen, wan neer haar dochtertje in een schitterende equipage, met een trotsch wapen op het portier : een gouden adelaar met een fladderend vogeltje in de klauwen op een veld van rood, en daarboven de gravenkroon ! door li^rlijn's straten zou rijden. . . . Denk toch aan wat Sohn ons voorspeld heelt, kind: Na strijd en zielesmart zal zij een gouden kamerheerensleutel bemachtigen en tot haar dood vasthouden . . . kun je het duidelijker verlangen ? ! En Sohn heeft nog nooit verkeerd voorspeld. . ." Het scheen wel alsof Klaarfje moeders knieën wilde omklemmen en haar iets bekennen. . . Maar de woorden verstierven in een kramp achtig snikken. En daarna zat Klaartje weer achter haar bloemen en het borduurwerk lag in haar schoot. Maar het werk ging de vroeger zoo flinke, reede vingers nu slechts langzaam en werk tuiglijk af. Meestal zat het jonge meisje in diep gepeins verzonken bleek en eenzelvig. Zelfs haar bloemen en haar kanarievogel ver gat zij, en als moeder ze niet verzorgd had, zouden zij zeker gestorven zijn. Alleen wan neer zij den brievenbesteller toevallig de straat naar haar woning zag oversteken, overviel haar een koortsachtige huivering. . . . Maar er kwam geen brief van graaf Bodo ! Wanneer moeder, om zichzelf en haar kind in die droeve, stille, eenzame uren een weinig op te vroolijken en gerust te stellen, over het prettig vooruitzicht begon, dat graaf Bodo den collega's-novellisten bereisd te zijn. In Neder land is hij, geloot ik, geboren en op verKchil lende plaatsen in Indiëen China h eft hij gewoond en we rekenen het hem aan als een deugd, dat bij poogt ons van de landen, die hij kent, te vertellen. Als h>it ten minste maar bij vertellen, zonder meer, ble<f! Maar jammer is het, dat de heer B. ons op de tochtjes, die hy ons Inat ondernemer, zoo zelden alleen laat en steeds als een tweede Lissune naast o:.s ko;nt staan om ons met den vinger aan te wijzen, va', we nu mooi moeten vind ja en om welke redenen dat andere ons leelijk moet schijnen; dat voortdurend gezelschap van een gid", waarvan we nu wel gaarne aannemen, dat hij den weg weet, maar wiens belangstelling i.n bewondering no.; al eens gericht is op dingen, die' ons nu weer minde- aantrekk lijk voorko men wordt op den di.ur wel eens een beetje hinderlijk. Het lijkt a!sot we uit wandelen gaan met een dorninévan den ouden s yl, die ons bij elk plantje, bij elk msekt weer dwingt met dankbaarheid op te zien tot God en ons nooit gelegenheid geeft ons te goed te doen aan een waarnemen, waarlij Ons Lieven Heer buiten 't spel gelaten wordt. Met domi^éorel varen we op een boor, kijken we naar da z^e, wan delen nu door de Nes en de Spuistraat en elk oogen blik moeten we dan weer bemerken hoe sentimenteel onze domir.éwol is; en dit duurt zoo lang en zóó zinder ophcuien, dat we onwillekeurig gaan rïenk«n dat, als domino eenmail van dea preeks'oel gedaald is, hij wie weet wat voor gekke bokkesprongen maken gaat, i aar het voorbeeld van zijn collega, die in onze moderne" literatuur niet meer voorkumt. Maar die domir.éw»s er r.og een van de tra ii tioneele gemoedelijkheid, hy was dienaar van het evangelie en van den God, dien we al eeuwen en eeuwen la"g op da geijkte manier hebben zien dier.en. De heer Borel hee t zich een nieuwe Godheid uitgevonden, die, volgens de boeken van oude wijiheid," waarin hij veel g^snufteld heeft, Kwan-Yin heet. En het vertoon van godsvrucht, dat rond deze in Europa nieuwe figuur, in tlanellen pantaloa en eerlang misschien wel met een ridderlintje in het knoopsgat, wordt gemaakt, is a's noviteit van onweerstaanbaar comische kracht. Het is m. a. w. begrijpelijk, dat een reisgezel, die zulke rare voorstellingen geeft, ni> t altydeven aangenaam is, vooral waar hij zich niet ontziet op de meest profane plaatsen Ams'erdaaische Nes Haa,'sche Spuistraat dezelfde ceremoniën te verrichten, die hij van Chineezen en Maleiers heeft afgekeken en die onder hen althans riet vloekten t 'gen de locale kleur. Henri Borel wordt in de boekdeeltjes, die met zijn naam prijken, een soort obsessie (obsessies neemt meu tegenwoordig overal waar, waarom zouden we ze d.m niet eens zoeken in de uitgaven van Van Kampen en Veen V), die nu eens do eene, dan weer de andere houding aanneemt, maar tich steeds het oogenblik nabij schijnt, waarop hij in aandachtige bidding voor Kwan- Yin zal neerknielen. iNueens zien we hem in zijn langen Singapore-stoel liggen op het dek van de Emilie"; dan weer zien we hem, terwijl een wuivende puntah boven z'jn hoofd bewoog en hij bediend werd door vlugge chineesche boys, die in lange blauwe gewaden geruischloos heen en weer gingen"; ot hern loopen in den kouden winterwind, in die vuile nauwe ellende-.steeg, de Nes". En waarlijk, dat voortdurende tooneel van de j schrijvers doen en laten, dat hij met veel meer drang o.is te lezen getft, dan die dingen, die den inhoud van zijn vertellingen zy'i;, wordt vervelend. Borels gelaat giuurt overal achter vandaan; en de min ot meer excentrieke geba ren, waarmee hij onze aandachc geboeid tracht te houden, doet hetn een beetje lijken op den vroeger zeer bekenden aap van Blanus, die met zijn min bevallige tronie al datgene tooide, waarnaar zijn baas maar even met den vinger wees. Het eerste verhaal, aan welks titel die van het deeltje is ontleend, bet-eft een moesmé", d. i. een Japansche prostituee. Deze ia zeer Echoon, welke eigenaardigheid Borel alleen weet vijftienden October terug zou keeren en hoe genoeglijk en gezellig de winteravonden zou den zijn, als de graaf zich zou verwaardigen bij haar te komen theedrinken en voorlezen... dan gleed wel een glimlachje over Clara's bleek gezichtje maar het was als een winterzon nestraal, een verbleekt aftchijnsel van vervlo gen heldere lentedagen zoj mat en tries tig en zoo ras verdoofd.... En (och telde zij de uren die nog moesten verloopen \óór den vyftiecden October. Zij ge loofde niet dat Bodo terug zou kom n, maar zij wilde het gelooven. Zij was als een ter dood veroordeeld?, die tot het a;lerlaatste oogenblik op begenadiging blijft hopen. liet Helste was zij in zijn kamer. Zj ging er vaak heen heimelijk. Zelfs de rozen waren uitgebloeid en de gordijnen neergelaten. Geen zonnestraal drong er binnen en de lucht was er dompig, zwaar. Slechts een eigenaar dige, zwoele geur scheen om haar heen op te stijgen, wanneer zij zich in zijn stoel neder zette en de s r. uisterijtjes op den schrijftafel door haar vingers liet glijden zooals toen zij daar voor de eerste maal zoo zat. Hoe ge heel anders was het haar nu te moede zoo doodsbedrocfd, zoo onuitsprekelijk troosteloos! Zij kon niet eens meer schreien om haarzelve om alles wat zij verloren had. Zij moest vaak aan het blaadje papier denken, dat hij, dien zij rog meer dan tiaar leven liet' had, eens in een verliefde bui met haar naam had vol geschreven ... en daarna onverschillig had weggeworpen.... Zoo kon zij uren achter een in zijn stoel zitten, de handen lusteloos in den schoot gevouwen, het hoofd met ge sloten oogen achterover geleund tegen dezelfde p'.ek, waar eenmaal zijn hoofd had gerust en in het arme, bloedende hart slechts een enkele gedachte: En nu heeft hij jou ook weggeworpen vergeten, als dat stuk papier . .. ach ! was je maar dood dood ..." Maar dan herleefde eensklaps weer in haar binnenste de oude, zoete, bemoedigende hoop : Neen, het is niet mogelijk, niet mogelijk! Zyn oog blikte zoo trouw, zoo teer, zijn mond kuste zoo vurig... en die zouden gelogen heb ben ? Neen ! Neen ! hij heeft mij lief l ... Maar een enkel lettertje had hij mij toch wel kun nen schrijven al was 't maar een leugentje om bestwil geweest... Maar waartoe? komt hij niet gauw zelf weerom'r* En jawel reeds den 14den October houdt een rijtuig met een imperiale vol bagage voor het huis in de Dorotheastraat stil en de koet sier klapt met de zweep, ten teeken dat er iemand moet komen, om de kotters naar bir.nen te helpen dragen. De registratorsweduwe is op koffievisite bij de drie zusters in den tapisseriewinkel. De goede vrouw moet haar in weerwil van Sohn's profetie nu en dan toch hevig bezwaard moederhait weer eens terdege duidelijk (e maken door haar te vergelyken met Kwan Yin, het groote po celeinen beeld, dat ik eecs meenam uit een donkere Chineezenstad, mijn stille statige godin in de kuische nis van zuiver blauwe zijde, met haar ziel zacht-glanzende om haar heen!" Hït is dus duidelijk, dat de Japansche juffrouw zeer schoon was en dit wordt te duidelijker, waar we ver nemen, dat de heer Borel, als hij haar dan eindelijk op de plaats van haar bedrijf waar neemt . .. ijlings de trap afl jopt, weg, dat ver schrikkelijke huis uit, ver van de woelige, wemtiende straat", omdat hij het niet langer kón aanzien, de allerdiepste degradatie en het schoonste vrouwenmooi, dat zijn ziel aanbidt". Eenigszins verwonderd zijn we na enkele blad zijden te vernemen, dat de schrijver deze groot-che figuur, die in zulke opgetogen woor den verhee.lijkt werd, al «oowat vergeten is". We bedoelen de Japansche jufter, KwanYin vergett hij noo':t, zooaN 1.lijkt; want ter zelfder tijd deelt hij ons mcê, dat hij, door trapt collectiuneur" wel weer eens aan haar der.kt, zoodra hij in haar nis de hemelsche enz" weer kooit te aanschouwen. Onder (iie bedrijven ontmoet hij den vriend weer, met wien hij de moesméin het publieke huis heeft be ocht. Die vriend heeft de moesmétot huis houdster g-nomen; de huishoudster wordt ziek en sterft aan de tering. Vooral als ze eenmaal dood is, treedt de heer Borel met da theatraliteit hem eigen voor ons (p: En ik heb eerbiediglijk rondom haar gelegd blanke lotussen, kuische symbolen der ziel, die diep geworteld in het slijk der aarde (alweer dus eventjes de van Eedentcbe witte watirlelie met de darmen uit het blanke lichaam) recht rijzen omhoog, door het duister tot het licht..." We zien den heer Borel daar al staan, tüet wiar, met plechtig gebaar een bloemrijke lijkrede houdend bij het lijk van die moesmé. Maar dat nu is nog het ergste niet; de msat is pas vol, als de schrijver ons zelfs binnen de wallen van Amsterdam een met eenzeli'ten Oostenchen gl ;edgeaccentueerde CfTnemonie vertoont, bij het lijk van een Amsterdamsche moesmé. Het gebeurt in Verteedering". (Is het a! niet wat bar, dat de teedere B irel ziel 110.5 wil verteederen V). Daar, in de Nes heefc de schrijver ons een armzalig meisje opgescharreld, met wie hij naar haar kamer gaat, ergens in de Pijp." Het gaat daar erg teeder" toe; hij doet het licht uit; van te voren al had hij behoefte geha t met iemand in het donker te zitten, hart tegen hari, en dan samen uit te huilen hun overkropt gemoed." En het gaat hem naar wensch; hij gaat met haar op de canapée zitten en praat met haar en doet.... natuurlijk al de dingen, die hij afgezien heeft van zijn Chineesche vrienden. Hij boog zich voorover in droeven triomf en zag met zijn groote schitterende oogen diep, diep in de hare om de «usterziel te zoeken, waar zijn ziel zoo lang in bitteren dorst naar had gesmacht. In hem juichte het, over zijn weemoed heen, dat hij dan toch geraden had; en dat het niet verloren was, dat het ook nooit, nooit verderven kón, niet in de uiterste rnitère, wat in alle menschenkinderen onvernietigbaar leeft.... Voorzichtig in heilige tpanning bleet hij wachten . . .." Lang behoefde hij n!et te wachten .... met de comedie namelijk, die hij o;>k hier weer herhaalt: Hij knielde op eens voor haar neer in eerbied voor haar ellende, als voor een heilige. Het weenen, dat droef uit haar oogen lichtte, was als een zachte regen over zijn eigen dorsterule hart." B wen herinnerden we even aan den blijspeldomirée; en al gaat de vergelijking van hem met Henri Borel Liet op, toch weet ook deze we! den zegekant zijner ziels extase te vinden. Hij is een soort epicurist, die het r>uttiga met het aar/gename weet te verbinden. Studeert hij Oosteische wijsbegeerte, leert hij van zelf-opoffering en no ele negatie, van de nietigheid des levens en de verweipelijkheid van het vleesch, van de ontstijging aan het vage stof door reinheid en renunciatie etc...... hij doet dit, met volkomen instemming natuur lijk, niet dan in een zeer gemakkelijken stoel, voor zijn eikenhouten schrijfbureau, waar porceleinen beelden stonden, als ornament van kunst; en er waren fijne manilla-sigaren en koele, geijsde drank om te laven mijn dorstige lippen." Is hy buitengewoon aangedaan door d^n aanblik van een ellendig bedelaar, die, dai.k zij de Boeddhistische levetsopvattirg, toch gelukkig schy'nt, hij gaat om zich te verzetten een beetje wandelen, een paar partijen biljart spelen en een fransch roman netje met een echtbreuk-intrigue lezen, waarvan de auteur lid van de Académie Frat c,aise was." Zoo weet hij van het leven te genieten even goe:i, of mi-scbien naar zijn meenicg, nog veel beter dan de lieden die niet a!s hij een beetje sentimenteel zijn aangelegl. Maar wil het toeval, dat hij, in een zijner incarnaties, in casu die van den schilder Durand, bij het doodsbed zijr.er bruid komt te staan, dan .... is hij zich niet goed bewust wat er gebeurd is. Het lijkt hem zo.o onwaarschijnlijk en roodeloos wreed Dat teere en uiterst bloode, zoo zwak en hulpeloos, zoo broos van onschuld, dat eigenlijk pas nog moest leeren leven, het leek zoo heelemaa! niet iets voor den dood om te begeeren. Toen hatl hij haar zacht gestreeld en bloemen om haar gestrooid en had hij bij haar zitten zingen, als bij een kind, dat hy in slaap zong. Hij scheen krankzinnig te zul len worden . . ..", welke laatste verzekering de lezer wel bereidwillig zal aanvaarden. Maar we kennen Borel nu wel genoeg om te weten, dat hij bij al die aandoenlijkheden het hoofd niet verliezen za!; de hygiënische securiteit, waaraan de student in Opstanding" zich by alle dolle fu.fjes, waaraan hij meedoet, weet te verze keren, verliest B rel niet uit het oog, waar het er op aankomt zijn psychisch evenwicht te bewaren en alteen daardoor is het te verklaren, dat hy na al het gehuil en geztur over mooiï^heden, die hij als had hij een tweede gezicht" be merkt, maar die voor ons verborgen blijven, en na al de overdrachtelijke aandoenlykheden van de eerste 172 bladzijden van dezen bundel in staat was die de ooli^ke, vrij nuchter gestelde schets te schrijven, die tot onderwerp heeft een indische civiele procedure. Hij dost dit beter, dan t r met reden van hem verwacht kan wor den; voor Borel moet de verzoeking, een beetje Multatuli te gaan spelen zetr groot geweest ?ijn; op zwakke z'elen heeft het groote voor beeld altijd een onweerstaanbare aantrekkings kracht. Maar gelukkig, hij is er aan ontkomen; hij doet geen beroep op de natie" spreekt niet in naam van de merschelijkheid en het recht", dreigt niet, vloekt niet; maar vertelt op vrij luchtigen toon, waardoor heen hier en daar een aasje cynisme komt kijken, van den chinees, die bij eeii zask, waarin hy niet eens betrokken was, al zijn bezittingen en ten slotte zelfs zijn leven verloor. Voor de kennis van l Indische toestanden is dit verhaal, dat als j historitch ten beste gegeven wordt en dit '. dus wel zal zijn, een document; en voor den schrijver ervan .... een vingerwijzing, die d^ richting aanduidt, waarin hij zich als auteur, wil bij zijn landgenoo en no^ eenitren dienst bewezen, zich te bewegen "heeft. We ; weten nog maar weinig van Indië; onder onze kleurgtnooten, die in Indiëwoonden schijnen maar weinige fijne opmerkers te zijn; ? de heer Borel is n van die weinige; waar om die omstandigheid dan niet benut, in plaats : van altijd maar dat kunst-ideaal te blijven na streven, dat hij bij den wat geëxalteerden toestand van zijn gemoert, toch nooit tot den hechttn bodem van retel literaire verdiensten zal weten te doen afdalen? » TH. P. ItniiiiiiiiifMiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiMiimiiiiiiiiiiiintiiiiumilfiin uitstorten en haar juist nu eenigssins vleugel lamme gravenhoop wat opwekken en daarvoor vindt zij bij het drietal, dat zich onder elkaar nog het baste verdraagt, steeds de hoopvolste tongen en harten. .. . De dienstbode snelt de trap af, na nog schielijk om den hoek der kamerdeur te heb ben geroepen : Juffrouw, daar is onze graaf al weer!" .Ken zachte, blijde kreet al den jubel vertolkend van een gelukkig menschenhart l Klaartje leunt tegen het raam, maar zij moet zich aan het, bloemenrek vastklemmen om niet ineen te zijgen zoo is die tijding haar in de leden gevaren, als een bliksemstraal in het hart gedrongen. Het bloed stijgt haar met geweld naar het hoofd, haar slapen dreigen te bersten, haar oogen tintelen en zijn als beneveld. Haar tanden klapperen, als van koorts. Zij drukt het voorhoofd stijf t<"gen de ruiten, om op straat zijn lief', goed, trouw gelaat te zien. Maar het glas wordt door haar heeten adem beslagen en haar benevelde oogen zien als door een siuier slech s schimmen .... Hoor? een zware voetstap op de trap... maar, hoe largzaam .... Zou hij zoo weinig haast hebben je weer te zien bij, om wien je vergingt van angst en verlangen 'i Spring hem toch tegemoet, kind, en sluit hem in je armen en vergeet in zijn kus, wat je om hem hebt uit gestaan hij is er immers weer, en alles, alles, is vergeten en geleden ... kom l Maar zij staat daar, midden in de kamer, als aan den grond genageld, bleek en roerloos als een marmeren beeld, het oog strak naar de deur gewend, de handen krampachtig tegen de borst gedrukt. Haar hart stokt, maar de hoop, de arm», bedrieglijke, huichelende hoop is niet zoo gemakkelijk te dooden ; zij liegt: oor en hart kunnen zich vergissen . .. bet is het moet toch zijn tred zijn .... De deur gaat open. Een jonp-, knap, wild vreemd gezicht kijkt haar aan lachend, nieuwsgierig --? en toch ietwat verlegen. Zy slaakt geen kreet zij stort niet neer zij blijft bewegingloos staan met wijdstarende oogen, als verstijfd. Zij verstaat ieder woord, dat de vreemde spreekt, elk woord, dat haar door het hart priemt... en toch vertrekt zij geen spier. Hij zegt; Ik m>et u de hartelijke groeten overbrengen van mijn neef, graaf Bodo, en bet spijt hem geweldig, dat hij niet weer naar Berlijn en op zijn oude, pleizierige kamers terug kan komen. Graaf Bodo is voor een dag o' wat naar Hei delberg getrokken, om daar verder te studeeren. Zijn gestrenge heer papa had het zóó besloten. Maar met de kerstvacantie komt hij zeker weer eens over en hoopt zijn lieve Klaartje dan gezond en wel aan te treffen. Je ziet, kindlief, mijn neef heeft geen geheimen voor my . . . maar dat hij zoo'n verduiveld goeden smaak Boek en TücMtl De Nieuwe Gids. Inhoud van het ,Tuli-nummer is: Portugeesche Brieven, waarin nu een zeer mooi exempl., vertaald door A. van Schendel. Van VVillem Kloos dit heerlijk, teere liefde sonnet : NiNiiiiimiiuuuimiiiiiiiitiituiuimiiiiiiiiitiiiitMiiimiiMiiimuimintiti had, zou ik niet achter hem gezccht hebben. Met uw verlof zal ik zijn vroeger kwartier be trekken en ik vlei mij, dat ook wij mettertijd goede vrienden zullen worden. Kom, kindlief, men moet het onvermijdelijke niet al te tragisch opnemen en zich het leven zoo aangenaam mogelijk maken dat is mijn leus en ik heb mij er altijd verduiveld goed bij bevonden. Daarom, rchat, laat Bodo naar Heidelberg loopen en kijk al is 't alleen maar terwille van je oude liefde zijn neef Hilmar een btetje vriendelijker aan. Dan blijft alles knusjes in de familie en Bodo en ik zullen je helpen, zoover onze beurs reikt en moeder zal er zich ook wel bij moeten neerleggen, want er is nu eenmaal toch niets meer aan te veranderen. Maar ze mag om den dood zoo onverstandig niet zijn, om papa den kamerheer de heuchelijke tijiing te verkondigen, dat hij onverwachts vooruitzichten op grootvadervreugde heeft. . . dat moet je haar beletten, want hij is zoo gierig als het graf.... Ziezoo, schat, en kijk nu eens lief en geel me een hartelijken welkomstkus..." en driest neemt bij haar in zyn arm en kust haar op den mond. Zij staat daar nog a'tijd zoo koud en roerloos en zonder tranen, als was zy'gestorven. En het is ook'haar stervensuur de doodsstond van het naïeve Klaartje, dat eenmaal zoo gelukkig wa?, en rein eu heerlijk bloeide als haar bloemen en met haar kanarievogeltje wed ijverde in jubelenden zang.... Lat Klaartje is dood voor eeuwig. Zelfs bij den welkomstkus krimpt zij niet ineen en stoot zij den nieuwen aanbidder niet terug. Alles is haar zoo ontzettend onverschillig; het laat baar volkomen koud wat er met haar' wat er met de geheele wereld om haar heen' gebeurt. Haar hart is ontbladerd in het slijk vertreden dood. Slechts yzingwekkende menschenhaat, walging, troostelooze zelfverachting schieten met den weligen groei van giftig onkruid -woekerend op, waar eens het reinste, edelste meiejeshart bloeide.... En plotseling staan die vergiftige bloemen daar in al haar vreeselijke, betooverende kleu renpracht ... en zelfs de drieste, wijsgeerige neef Hilmar verbleekt en deinst terug voor den schrillen, veitwijfelenden lach van het schoone, jonge meisje in z\jn armen Hij gelooft dat zij krankzinnig is geworden en vlucht de kamer uit.... Maar zij is riet waanzinnig neen, helaas! In dit ontzettende, wilde lachen ontwaakte slechts Studentenclara", die in dien helderen nacht van liefde en rozengeur geboren werd, voor het eerst tot het bewustzijn van haar jammerlijk, ellendig bestaan. (Wordt vervolgd).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl