Historisch Archief 1877-1940
N'. 1258
DE AMSTERDAMMER
A°. 1901.
WEEKBLAD VOOK NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS YAN MAÜRIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengraeht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke 'Nummers aan de Kiosken verkrygbaar 0.121/»
Dit blad ia Terkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucinea tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 4 Augustus.
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitsehlancl, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I H H O V D.
VEERE EN VAN NABH: Een Kerkelijk
Ministerie. Ontijdig en ongepast. Een Jate
bekeering. SOCIALE AANGELEGENHEDEN:
Arbeids-departementen, L, door S. KUNST
EN LETTEREN: Mnziekbeoordeelingen, door Ant.
Averkamp. Tydschrift voor Bouw- en Sierkunst,
door B. W.P. Jr.?Nogeene Driejaarlijksehe",door
dr. P. Alberdingk Thym. Ter herdenking van Jan
ten Brink, (m. portr.), door F. Smit Kleine Iris.
Verzen van G. O. van 't Hoog, beoordeeld door
J. K. Bensburg. Boek en Tijdschrift, door G.
van Hnlzen. FEUILLETON: Studenten-Clara.
Naar het Duitseh van Arnold Wellmer, VI.
RECLAMES. VOOE DAMES: Tante Sannef.fm.
portr.) Een en ander over dienstboden en
haishondeiyke toestanden in de Bgnprovinoie, II, (Slot),
door Vronwke. Van Schoolmeisje tot Grootmoe
der, door Tony Schumacher, beoordeeld door G. 0.
Stellingwerf-Jentink. Allerlei, door Caprice.
Het duel van Hinckeldey en Bochow, I. door
A. W. S. SCHETSJES: Slaap. Naar het Duitseh
van Else Krafft. SCHAAKSPEL.
B1NANOIEELE EN OECONOMI8CHE KRONIEK, door
D. Btigter. ALLEBLEI. INGEZONDEN.
PEN- EN POTLOODKBAS3EN. ADVER
TENTIËN.
liliiiiiiiiinimmimi IIHHIIIIIIIIIIUIIIMIIIIIIII
Een Kerkelijk Ministerie.
Op behoorlijken tijd, en, naar het schijnt,
na ernstige voorbereiding, is het nieuwe
kabinet geformeerd, en zijn de namen van
hen, die daar deel van uitmaken, in de
Staatscourant gepubliceerd.
Wat vriend en tegenstander der richting,
welke thans over de meerderheid in de
Kamer beschikt, tot voldoening zal strek
ken, het premierschap is door Kuyper
aanvaard. En al moge men nu nog niet
kunnen spreken van een Ministerie-Kuyper,
in dien zin, dat het als een geheel ook
de politiek van den heer Kuyper vertegen
woordigen zal, daar bij de samenstelling
van het kabinet rekening gehouden moest
worden, met drie , vier fracties van het
Christelijk volksdeel, onderscheiden naar
verschillende politieke of kerkelijke
tendenzen, het zal dan toch een Ministerie
zijn, waarin de heer Kuyper de leidende
kracht, en, om zoo te zeggen, de
politiekverantwoordelijke persoon wil wezen.
Met dezen afloop, die getuigt zoowel
van den ernst, waarmede dr. Kuyper de
be teeken is van zijn optreden vóór en bij
de jongste verkiezingen heeft overwogen,
als van zijn bereidvaardigheid om ge
lijk het een man betaamt de gevolgen
van zijn daden te dragen, en aan 's lands
belang eigen rust, desnoods ook eigen naam,
ja eigen persoon willen offeren, is, de
heer Kuyper moge slagen of zijn pogen
zien mislukken, het vaderland geluk
te. wenschen.
Een eerlijke proefneming met een zoo
genaamd Christelijk kabinet, zij kan niet
anders dan van grooten invloed zijn op
het politieke leven ten onzent. Tot dus
verre had het Christelijk volksdeel, daar
het de Eerste Kamer in handen zijner tegen
partij moest laten, nog niet kunnen toonen,
wat het wilde en hoeveel het vermocht.
Thans zal dit geheel anders zijn. Er kan
nu, zooal niet tot in alle onderdeelen, in
het algemeen Christelijk geregeerd worden,
en over eenigen tijd zal men op grond
van de opgedane ervaring kunnen uitmaken
of een Christelijke politiek in onzen tijd
bestaanbaar is met, ten goede kan komen
aan de ontwikkeling der stoffelijke, geeste
lijke en zedelijke belangen der verschillende
standen of klassen waaruit de natie be
staat.
Allerkleingeestigst was dan ook o. i.
de houding van zoovele niet-kerkelijken,
die bij de herstemmingen niets beter
wisten te doen, dan den kiezers aan het
verstand te brengen dat zij er toch vooral
voor moesten zorgen, de meerderheid
der kerkelijken zóó zwak te houden,
dat er niet mee te regeeren viel. Als ware
een periode van vier jaren parlementair
geharrewar nog nutter voor het land,
dan eeiie waarin een kerkelijke meerder
heid in staat zich zou bevinden den volke
te bewijzen, wat dan toch eigenlijk de
zoolang geprezen christelijkheid als
regeeringsbeginsel vermag. Welnu: de zege
ningen van die kerkelijke politiek kunnen
grooter zijn, dan wij, niet-kerkelijken, heb
ben verwacht. Wellicht overtreffen zij zeer
verre hetgeen door ons mogelijk wordt
geoordeeld. En ware dit eens het geval,
wie is zóó voldaan over hetgeen het jongste
tienjarig tijdvak heeft gebracht, dat hij zich
niet oprecht verheugen zou over een
nieuwe richting in het Staatsbestuur, welke,
in afwisseling met die van de ongeloovige
politici, ons iets goeds bezorgt? n, afge
scheiden van velerlei dat hierbij te be
denken valt, welk een voordeel zou
het dan niet wezen voor 's volks welvaart,
dat de andera richting met deze in
haar nieuwen verschijningsvorm jongere
richting tot een wedstrijd werd gedwon
gen ; zoodat zij een krachtsinspanning te
voorschijn riep, welke zotla^g ree Is niet
meer mogelijk scheen ?
En werden de veelal ongunstige ver
wachtingen omtrent het christelijk staat
kundig régime bevestigd welk een
verademing ban dat niet zijn voor de
ongeloovigen ? Zouden dan de kerkelijken
niet een bewijs-materiaal tegen hun
stellingen, vaak zóó boud voor bewezen
uitgegeven, hun tegenstanders hebben in
de hand gegeven, zonder hetwelk dezen
het immers toch niet gelukken kan de
meerderheid der kiezers van haar waan
te genezen ? Een strijd als deze op
politiek gebied, kan niet anders worden
beslist, dan door daden; redeneeringen
missen de noodige kracht.
Intusschen, nog meer dan de vrees van
liberalen en anderen voor een working
majority der kerkelijken, kwam de klein
zieligheid uit tijdens de kabinetsformatie
zelve. Voor menig journalist scheen er,
nu de slag finaal verloren was, niets meer
doeltreffends te verrichten, dan allerlei
vertelseltjes den lezers op te disschen, die
hen moesten versterken in de meening,
dat de kerkelijken, ofschoon overwinnaars,
te zwak waren om van hun zege te ge
nieten. Het had er nu en dan iets van of
men ons herinneren wilde aan een
oudedameskransje, waarin gehandeld werd over
een gehaat kennieje dat een nieuwe meid
wilde huren, maar waarvan de ne zeide:
»u zal zien, ze krijgt ze niet"; en de an
dere: »jawel, ze zal nog blij moeten wezen,
als ze de oude maar terug kan nemen..."
enz. enz. Zeer tot beschaming van al deze
theetantes staat er thans reeds een mini
sterie-Kuyper in de Staatscourant afge
drukt; een ministerie samengesteld uit
mannen wier namen, ook buiten hunne
partij een goeden klank hebben; een mini
sterie waarvan niemand geneigd zal zijn
geringschattend te spreken, vóór het door
daden daartoe recht zal hebben gegeven.
Natuurlijk, zou het voorbarig zijn, zon
der het regeeringsprogratn te kennen, over
deze personen afzonderlijk,
oordeelvellenderwijs, het woord te voeren. Want dit
achttal vertegenwoordigt niet een reeds
van te voren kenbaar program. Dit echter
neemt niet weg, dat wij met ware inge
nomenheid thans den man, die zooveel
jaren en op zóó beteekenende wijs een
politiek in ons land heeft voorgestaan, als
Minister begroeten en bij alle verschil
van inzicht, en van verwachting zelfs,
hem voorspoed toewenschen, bij het nemen
van die moeielijke proef.
Ontijdig en ongepast.
De Engelsche minister-president, Lord
Salisbury, heeft bij de vertegenwoordiging
het voorstel ingediend, om aan Lord Roberts
eene «nationale belooning'' toe te kennen
van pd. st. 100,000.
De Temps, dit feit vermeldende, merkt
op, dat de gewezen opperbevelhebber van
de Engelsche troepen in Zuid-Afrika, die
thans opperbevelhebber van het geheele
Engelsche leger -is, zich zeker niet over
ondankbaarheid van zijn land heeft te
beklagen. Hij is in den gravenstand ver
heven en heeft de Orde van den Kousen
band gekregen. Hij is in plaats van Lord
Wolseley aan het hoofd van het leger
gesteld. Hij wordt door den koning, de
regeering en het publiek behandeld als
een bedorven kind, wiens minste uitlating
met eindeloos gejuich wordt begroet en
zonder wiens tegenwoordigheid geen groot
feest of belangrijke plechtigheid meer denk
baar is. En thans wordt hij met klinkende
munt beloond, terwijl de minister van oor
log Brodrick heeft uitgemaakt, dat hem,
behalve de dotatie voor zijn diensttijd in
Zuid-Afrika een verhoogde soldij van
£ 2000 behoort te worden toegekend.
Waarschijnlijk heeft Lord Roberts daarop
eenige aanspraak en acht de regeering
zich door haar dotatie-voorstel niet ont
slagen van de verplichting, om deze kleinig
heid in orde te maken.
Lord Roberts zal dit alles volkomen
natuurlijk vinden. Men is in Engeland
die cadeautjes gewend. In 1880 werd hij,
na de campagne in Afghanistan, tot pair
verheven en tot opperbevelhebber van het
Engelsch-Indische leger benoemd; om die
nieuwe waardigheden op te houden, kreeg
hij toen een nationaal cadeau van £. 15,000.
En zijn collega's Lord Wolseley en Lord
Kitchener zijn niet minder ruim beloond,
met titels en geld tegelijk.
Lord Roberts is ongetwijfeld een ver
dienstelijk militair, en wij nemen gaarne
aan, dat zijn vroegere onderscheidingen
volkomen verdiend waren. Deze laatste
vertoont echter eene sterke gelijkenis met
den consolatie-prijs, dien men bij wed
strijden min of meer ironisch schenkt aan
den deelnemer, die de minste punten
maakt. Lord Roberts of Candahar and
of Pretoria waarom ook niet of
Bloemfontein 1 heeft de Zuid-Afrikaansche
Republieken geannexeerd, o ja, maar tot
nu toe slechts op 't papier. Daarom zou
het mogelijk betamelijker zijn geweest, de
dotatie en al de annexe eerbewijzingen en
verheerlijkingen uit te stellen, tot die
annexatie een feit was geworden.
Hebben Lord Salisbury en zijn collega's
zich misschien laten leiden door de over
weging, dat generaal Roberts met de vele
titels een bejaard man is en dat men hem
daarom niet moest laten wachten, tot nie
mand meer kon betwijfelen, dat hij zijn
verdiende loon had gekregen ? Of is deze
voor onpartijdigen zeker onbetamelijke
overhaasting toe te schrijven aan de zucht
van de regeering om zich zelf schoon te
wassen en een, op zijn gunstigst genomen,
hoogst twijfelachtig en onbevredigend
resultaat als een compleet succes voor te
stellen ?
Een compleet succes?
Een brief, den 9den Juli uit Kaapstad
aan het Berliner Tageblalt geschreven,
heeft tot opschrift *Der Bankerott der
englischen Kriegsführung". De schrijver
vermeldt een aantal, hier te lande reeds
door de dagbladen bekend geworden feiten,
waaruit blijkt, dat de Engelschen, trots
alle inspanning, geen stap verder komen,
terwijl hun door de kleine, uiterst bewe
gelijke en voor hen blijkbaar onnaspeur
lijke Boeren-commando's dag op dag groot
nadeel wordt toegebracht. In de geheele
Kaapkolonie, op onbetwist Engelsch grond
gebied dus, glimt allerwegen het smeulend
vuur van den opstand. De conclusie van
den (Duitschen) schrijver laten wij hier
volgen: ?
»De hardnekkigheid en het patriotisme
der Boereu zijn in het jaar 1901 nog juist
even groot als twintig jaar geleden, in het
jaar van Majuba-heuvel.... Wanneer men
in Downing Street volhoudt, dat de vrede
slechts kan worden gesloten op den grond
slag van eene onvoorwaardelijke onder
werping, zal Engeland onverwijld nog
150,000 man meer naar Zuid-Afrika
moeten zenden, vóór dat de Boeren nog
meer voordeelen behalen en met het aan
staande warme jaargetijde door nieuwe
rekruten worden versterkt. Is Engeland
echter in staat tot zulk een nieuwe krachts
inspanning, nadat de bloem van het Engel
sche leger hier haar graf heeft gevonden ?
Zullen de jonge rekruten, die geenerlei
militaire opleiding hebben genoten, stand
kunnen houden tegenover de tot vertwijfe
ling gedreven, in den oorlog geharde en
geoefende Boeren ? Zal het door belastingen
gedrukte Engelsche volk het zich rustig
laten welgevallen, nog een jaar lang
millioenen voor eene hersenschim op te offeren ?
Zal het ooit komen tot eene verzoenende
oplossing van het rassen-antagonisme, als
aan het bloedvergieten niet spoedig door
een krachtig woord een einde wordt ge
maakt? Of moet het geheele Hollandsche
ras in Zuid-Afrika worden verdelgd ? Want
slechts met den dood of de gevangenneming
van den laatsten Boer zou de taak der
Engelschen zijn volbracht."
Aan de Faris-Nouvelles wordt, mede
uit Kaapstad, geschreven':
»Men begint aan de Kaap zeer bezorgd
te worden over den. tegenwoordigen. toe
stand, die alles behalve gunstig is voor
de Britsche troepen. Tegenover de tot
dusver gebleken machteloosheid hunner
pogingen en de ongeloofelijke taaiheid der
Boeren, vraagt men zich af, wat voor
zes maanden nog slechts met een glimlach
zou zijn beantwoord of Engeland het
spel niet zal verliezen, niettegenstaande
de ontzaglijke wanverhouding der oorlog
voerende partijen.
»De Engelsche troepen bestaan nog
slechts uit halfwassen knapen, menschen
van de straat, de heffe der bevolking. Zij
vechten slecht. Sinds langen tijd zijn de
goede soldaten, zooals de Schotsche brigade,
al gerepatrieerd ... of gedood. Verkenners
zijn niet meer te vinden: de soldaten van
Z. M. Edward VII, wetende dat als zij
met hun tienen op een verkenningstocht
uitgaan, acht van hen door onzichtbare
Boeren zullen worden neergeschoten, heb
ben alle liefhebberij in dit gevaarlijk be
drijf verloren. De troepen zijn zeer onte
vreden. De beroepssoldaten vragen (terecht!)
waarom zij minder soldij krijgen dan de
koloniale vrijwilligers. De mannen, die
voor langer tijd i« dienst worden gehouden
dan waartoe zij zich hadden verbonden,
beklagen zich luide. De officieren hebben
meer dan genoeg van een zoo eindeloozen
en zoo weinig roemrijken oorlog.
»Met bezorgdheid vraagt men zich af,
wat het resultaat zal zijn, zelfs bij een
overwinning. Welke dividenden hebben
de mijnen sedert twee jaren gegeven? De
meeste groote handelshuizen in het binnen
land zijn geruïneerd. En wat de banken
betreft, men huivert als men denkt aan
het bedrag van haar ongedekte verplich
tingen.
»De Boeren daarentegen hebben een
goede positie. De lange campagne van
twee-en-twintig maanden heeft hen gewend
aan oorlog. Zij weten, dat zij niets meer
te verliezen hebben, dat men hen van
alles heeft beroofd; zij hebben geconsta
teerd, dat de Engelschen onmachtig zijn hen
ten onder te brengen ; bovenal, zij strijden
voor hun onafhankelijkheid.
»En zoo komt men tot dit dilemma: óf
Engeland zal overwinnen, maar het
slaat daartoe zeker niet den weg in; óf
het zal zijn onmacht en tevens de onaf
hankelijkheid der Boeren moeten erkennen."
* *
*
Dergelijke vernietigende oordeelvellingen
kan men in veel buitenlandsche bladen
lezen. Óók in enkele Engelsche.
Maar Salisbury en Chamberlain en
Balfour en de zeer gedienstige Brodrick vin
den dat Lord Roberts voor zijn onver
gankelijk werk een nationale dotatie moet
hebben.
Ja, als het spel met bluffen te winnen
was....
Maar zoolang de groote mond en de
lange beurs het niet doen, niet allén
ten minste zal men van de dotatie
aan den grooten Roberts mogen getuigen:
«Ontijdig en ongepast."
Een late bekeering.
Er zijn reeds jaren verloopen, sedert
wij in het Weekblad de politieke toestanden
in Denemarken bespraken. Het heeft wei
nig aantrekkelijks, altijd weer op dezelfde
jammerlijke verhoudingen te wijzen. En
jammerlijk waren die inderdaad. Vele
jaren lang heeft koning Christiaan zich
in het minst niet gestoord aan den telkens
opnieuw en telkens met grooter aandrang
uitgesproken wensch van zijn volk om
eene liberale regeering. Steunende op de
hoogst eenzijdig samengestelde Eerste
Kamer, het Landsthing, bleef hij doof voor
elk votum van de werkelijke volksver
tegenwoordiging, het Folkething.
Door eene feitelijke, zoo al niet letter
lijke verkrachting van de Grondwet wer
den begrootingen uitgevoerd, die de goed
keuring van het Folkething niet hadden
verkregen.
Eindelijk heeft de hoogbejaarde koning
toegegeven. En hoe dit in zijn werk is
gegaan, blijkt uit een schrijven, dat op 29
Juli uit Kopenhagen aan de Frankfurter
Zeitung werd gericht. »Ik heb" zoo
lezen wij daarin »zoo even een uitvoerig
onderhoud gehad met eene persoonlijkheid,
die den koning zeer nabij staat. Natuurlijk
was daarbij vooral sprake van de totale
omkeering in het regeeringssysteem. Uit
hetgeen mij rechtstreeks en in bedekte
termen werd medegedeeld, meen ik het
volgende beeld van den toestand te kunnen
ontwerpen. De koning heeft langen tijd
niet kunnen besluiten, zich te omgeven met
raadslieden uit eene partij, welker leiders
en organen hem herhaaldelijk persoonlijk
beleedigd (?) hadden hetgeen overigens
slechts dan geschied is wanneer de koning,
gehoor gevende aan den noodlottigen raad
zijner ministers, zich persoonlijk mengde
in den partijstrijd. Daarbij kwam nog, dat
het den koning, in zijn langdurige regeering,
tweemaal gebeurd is, dat zijne meening,
hoezeer ook in conflict met de publieke
meening, gebleken is de juiste te zijn.
De eerste maal gebeurde dit in November
1863, enkele dagen nadat hij de regeering
had aanvaard, toen hij weigerde de
nieuwe grondwet te onderteekenen, daar
hij voorzag, dat hiervan een oorlog met
den Duitschen Bond het onvermijdelijk
gevolg zou zijn. De ministers hielden vol
en dreigden met eene revolutie, wanneer
de koning niet onmiddellijk aan den wil
van het volk gehoor gaf. Koning Christiaan
gaf toe, de oorlog kwam en eindigde met
het verlies der drie hertogdommen. De
tweede maal geschiedde het in Juli 1870,
onmiddellijk na de oorlogsverklaring van
Frankrijk aan Duitschland. De groote
meerderheid van het Deensche volk en
verschillende leden der toenmalige regeering
wilden, dat Denemarken zich bij Frankrijk
zou aansluiten ; slechts aan de onverzet
telijkheid van den koning was het te
danken, dat Denemarken deze politieke
fout niet beging."
Het chronisch geworden conflict tusschen
de regeering en het Folkething, waarbij het
ministerie alleen steunde op het conser
vatieve Landsthing, moet den koning dik
wijls hebben doen twijfelen aan de juist
heid van de adviezen zijner raadslieden;
doch de welbekende staatsman Estrup
wist den koning telkens te beduiden, dat
hij, als hij slechts volhield, weldra »de
koning van een eendrachtig volk zou zijn."
Die scheeve toestand heeft een kwart eeuw
geduurd. Eindelijk hebben de verkiezingen
van 3 April, die aan de regeering eene
nederlaag grooter dan ooit te voren be
zorgden, in verband met het feit, dat de
liberale oppositie zich ook in het
Landsthing aanmerkelijk bad uitgebreid, den
koning de oogen geopend.
Het is te hopen, dat de late bekeering
eene blijvende zal zijn en dat de
constitutioneele instellingen in Denemarken niet
weder door eene intrigeerende en
heerschzuchtige minderheid tot een doode letter
zullen worden gemaakt.
llnilllllll'M'MIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIHIUlmnlIlltMtHIlnlIIIIIIIUIIHIIIU
Sociale* aanazlcaanfiab&n.
«iiiniiiiiiiiiiiiniiiiiiiiinimiiinmnitiiiiiiiiiiiiiiiiinHHiiiiiiiiiiiiiiiiiHi
ArMds-öepartcmeiiteii.
i.
Reeds van den aanvang af, dat de beslissing
over de omkeering der Kamermeerderheid ge
vallen was, en aan dr. Kuyper de samenstelling
van een nieuw ministerie werd opgedragen,
werd dezen staatsman het plan toegedacht en
toegeschreven, onze wetgeving binnen niet al
te lang tijdsverloop te verreken met een depar
tement van arbeid. Dat zou zóó gaan: de
nieuwe premier zou voor zjjn rekening nemen
het departement van waterstaat, handel en
nijverheid. Behalve de zorg voor de belangen
dezer takken van dienst, is toch ook aan dit
departement opgedragen de uitvoering en con
trole van onze voornaamste arbeidswetten; de
geheele arbeids-inspectie, de veiligheids- en
hinderwet, de wet op den vrouwen- en kinder
arbeid, en ten overvloede straks nog de On
gevallenwet, ressorteeren alle onder dit depar
tement.
Inderdaad is ditieen omvang en beteekenis
van arbeid, die onder n departement
onmogelyk tot rationeele uitvoering kan komen. Een
kleine herinnering aan het jarenlange gesukkel
met de arbeids-inspectie, die zóó onvoldoende
en slap j es is geweest dat de Arbeidswet zich
een sterke impopulariteit heeft verworven
onder breede arbeiderskringen, zou voldoende
zqn om dit te bewijzen. Met zekerheid kan.
bovendien gezegd worden, dat de
regeeringsarbeid ten opzichte der sociale wetgeving zich
in de naaste toekomst al meer en verder uit
zal breiden. Aan beschermende wetsmaatregelen
voor de arbeiders: vrouwen, kinderen en vol
wassenen, worden telkens hoogere eischen ge
steld. De bestaande wetten moeten beter uit
gevoerd, en nieuwe brengen hunne bezwaren.
en omvattende werkzaamheden mede.
Dan: de voortgaande ontwikkeling der arbei
dersbeweging, de sterker en forscher opgolvende
sociale beweging eischen nieuwe
regeeringsbemoeiing. De statistiek van sociale toestanden
is in ons land tamelijk verwaarloosd. W\j be
schikken Böch over officieele cijfers omtrent
loon en arbeidsduur, noch over zulke die de
toonbewegingen en werkstakingen aangeven,
Doch over cy'iers die ons de numerieke sterkte
der arbeidersbeweging kunnen doen leeren
kennen. En toch moet en zal dat alles komen:
zoo goed als er statistieken zijn, en zorgvuldig
verpleegd worden, omtrent handel en scheep
vaart, zoogoed ook zjjn er statistieken noodig
omtrent arbeidersbeweging en arbeiders-toestan
den. Het eene heeft betrekking op volkswelvaart,
maar het andere niet minder.
Kan dit op den duur alles bujven ressorteeren
onder de gewone werkzaamheden van ons
waterstaats-departement, juist dat departement,
wat in ons land toch reeds zoo een veelom
vattende taak heeft ? Niemand, die onze sociale
wetgeving met haren om- en aanhang een
ernstig deel van den regeeringsarbeid acht, zal
het durven volhouden. Het ligt volkomen in
de lijn van de ontwikkeling onzer moderne
wetgeviug, dat voor al deze aangelegenheden
een apart regeerings-institunt gesticht wordt,
aan wie deze arbeid wordt opgedragen. En
wanneer dr. Kuiper daarmee thans een begin wil
maken, door in den loop der aanstaande 4-jarige
periode een arbeids departement te stichten, dan
doet hy iets wat de liberalen te lang hebben
nagelaten, iets wat deze scherpzinnige politicus
heel goed gevoelt dat nu eenmaal behoort tot
de onontwijkbare eiechen in een modernen staat
als de onze.
Het is natuurlijk niet aan m\j, vermoedens
uit te spinnen, voor welk deel deze plannen
moeten worden geschoven op rekening van
de Arbeitar-freundlichkeit" bij de christe
lijke partijen als een eiecb. des tyds, als
iets wat nu eenmaal in de lucht zit. Voor dit
ne vermoeden is zeker alle grond aanwezig,
dat, met het oog op de conservatieve elementen
in de huidige regeerings-meerderheid, en vooral
indachtig de aanbidding van het particulier
initiatief" door de partij waarvan dr. Kuyper
de leider is, zelve, de verwachtingen op dat
gebied zeker niet hoog gespannen mogen worden.
Maar juist omdat er van eventueele plannen
nog niets gezegd kan worden, is het inkt
vermorsen, over wat hier zal komen, veel ver
moedens neer te schrijven.
Mjj doel was een ander. Dit namelijk:
kortelijk na te gaan: w&t op dat gebied
in andere landen reeds bestaat. Want de
Arbeids-departementen" behoeven niet meer
uitgevonden te worden. Indien er in ons land
iets van dien aard tot stand komt, geschiedt
dat slechts in navolging van vele andere landen,