De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 4 augustus pagina 1

4 augustus 1901 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N'. 1258 DE AMSTERDAMMER A°. 1901. WEEKBLAD VOOK NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS YAN MAÜRIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengraeht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke 'Nummers aan de Kiosken verkrygbaar 0.121/» Dit blad ia Terkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucinea tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 4 Augustus. Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitsehlancl, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I H H O V D. VEERE EN VAN NABH: Een Kerkelijk Ministerie. Ontijdig en ongepast. Een Jate bekeering. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Arbeids-departementen, L, door S. KUNST EN LETTEREN: Mnziekbeoordeelingen, door Ant. Averkamp. Tydschrift voor Bouw- en Sierkunst, door B. W.P. Jr.?Nogeene Driejaarlijksehe",door dr. P. Alberdingk Thym. Ter herdenking van Jan ten Brink, (m. portr.), door F. Smit Kleine Iris. Verzen van G. O. van 't Hoog, beoordeeld door J. K. Bensburg. Boek en Tijdschrift, door G. van Hnlzen. FEUILLETON: Studenten-Clara. Naar het Duitseh van Arnold Wellmer, VI. RECLAMES. VOOE DAMES: Tante Sannef.fm. portr.) Een en ander over dienstboden en haishondeiyke toestanden in de Bgnprovinoie, II, (Slot), door Vronwke. Van Schoolmeisje tot Grootmoe der, door Tony Schumacher, beoordeeld door G. 0. Stellingwerf-Jentink. Allerlei, door Caprice. Het duel van Hinckeldey en Bochow, I. door A. W. S. SCHETSJES: Slaap. Naar het Duitseh van Else Krafft. SCHAAKSPEL. B1NANOIEELE EN OECONOMI8CHE KRONIEK, door D. Btigter. ALLEBLEI. INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKBAS3EN. ADVER TENTIËN. liliiiiiiiiinimmimi IIHHIIIIIIIIIIUIIIMIIIIIIII Een Kerkelijk Ministerie. Op behoorlijken tijd, en, naar het schijnt, na ernstige voorbereiding, is het nieuwe kabinet geformeerd, en zijn de namen van hen, die daar deel van uitmaken, in de Staatscourant gepubliceerd. Wat vriend en tegenstander der richting, welke thans over de meerderheid in de Kamer beschikt, tot voldoening zal strek ken, het premierschap is door Kuyper aanvaard. En al moge men nu nog niet kunnen spreken van een Ministerie-Kuyper, in dien zin, dat het als een geheel ook de politiek van den heer Kuyper vertegen woordigen zal, daar bij de samenstelling van het kabinet rekening gehouden moest worden, met drie , vier fracties van het Christelijk volksdeel, onderscheiden naar verschillende politieke of kerkelijke tendenzen, het zal dan toch een Ministerie zijn, waarin de heer Kuyper de leidende kracht, en, om zoo te zeggen, de politiekverantwoordelijke persoon wil wezen. Met dezen afloop, die getuigt zoowel van den ernst, waarmede dr. Kuyper de be teeken is van zijn optreden vóór en bij de jongste verkiezingen heeft overwogen, als van zijn bereidvaardigheid om ge lijk het een man betaamt de gevolgen van zijn daden te dragen, en aan 's lands belang eigen rust, desnoods ook eigen naam, ja eigen persoon willen offeren, is, de heer Kuyper moge slagen of zijn pogen zien mislukken, het vaderland geluk te. wenschen. Een eerlijke proefneming met een zoo genaamd Christelijk kabinet, zij kan niet anders dan van grooten invloed zijn op het politieke leven ten onzent. Tot dus verre had het Christelijk volksdeel, daar het de Eerste Kamer in handen zijner tegen partij moest laten, nog niet kunnen toonen, wat het wilde en hoeveel het vermocht. Thans zal dit geheel anders zijn. Er kan nu, zooal niet tot in alle onderdeelen, in het algemeen Christelijk geregeerd worden, en over eenigen tijd zal men op grond van de opgedane ervaring kunnen uitmaken of een Christelijke politiek in onzen tijd bestaanbaar is met, ten goede kan komen aan de ontwikkeling der stoffelijke, geeste lijke en zedelijke belangen der verschillende standen of klassen waaruit de natie be staat. Allerkleingeestigst was dan ook o. i. de houding van zoovele niet-kerkelijken, die bij de herstemmingen niets beter wisten te doen, dan den kiezers aan het verstand te brengen dat zij er toch vooral voor moesten zorgen, de meerderheid der kerkelijken zóó zwak te houden, dat er niet mee te regeeren viel. Als ware een periode van vier jaren parlementair geharrewar nog nutter voor het land, dan eeiie waarin een kerkelijke meerder heid in staat zich zou bevinden den volke te bewijzen, wat dan toch eigenlijk de zoolang geprezen christelijkheid als regeeringsbeginsel vermag. Welnu: de zege ningen van die kerkelijke politiek kunnen grooter zijn, dan wij, niet-kerkelijken, heb ben verwacht. Wellicht overtreffen zij zeer verre hetgeen door ons mogelijk wordt geoordeeld. En ware dit eens het geval, wie is zóó voldaan over hetgeen het jongste tienjarig tijdvak heeft gebracht, dat hij zich niet oprecht verheugen zou over een nieuwe richting in het Staatsbestuur, welke, in afwisseling met die van de ongeloovige politici, ons iets goeds bezorgt? n, afge scheiden van velerlei dat hierbij te be denken valt, welk een voordeel zou het dan niet wezen voor 's volks welvaart, dat de andera richting met deze in haar nieuwen verschijningsvorm jongere richting tot een wedstrijd werd gedwon gen ; zoodat zij een krachtsinspanning te voorschijn riep, welke zotla^g ree Is niet meer mogelijk scheen ? En werden de veelal ongunstige ver wachtingen omtrent het christelijk staat kundig régime bevestigd welk een verademing ban dat niet zijn voor de ongeloovigen ? Zouden dan de kerkelijken niet een bewijs-materiaal tegen hun stellingen, vaak zóó boud voor bewezen uitgegeven, hun tegenstanders hebben in de hand gegeven, zonder hetwelk dezen het immers toch niet gelukken kan de meerderheid der kiezers van haar waan te genezen ? Een strijd als deze op politiek gebied, kan niet anders worden beslist, dan door daden; redeneeringen missen de noodige kracht. Intusschen, nog meer dan de vrees van liberalen en anderen voor een working majority der kerkelijken, kwam de klein zieligheid uit tijdens de kabinetsformatie zelve. Voor menig journalist scheen er, nu de slag finaal verloren was, niets meer doeltreffends te verrichten, dan allerlei vertelseltjes den lezers op te disschen, die hen moesten versterken in de meening, dat de kerkelijken, ofschoon overwinnaars, te zwak waren om van hun zege te ge nieten. Het had er nu en dan iets van of men ons herinneren wilde aan een oudedameskransje, waarin gehandeld werd over een gehaat kennieje dat een nieuwe meid wilde huren, maar waarvan de ne zeide: »u zal zien, ze krijgt ze niet"; en de an dere: »jawel, ze zal nog blij moeten wezen, als ze de oude maar terug kan nemen..." enz. enz. Zeer tot beschaming van al deze theetantes staat er thans reeds een mini sterie-Kuyper in de Staatscourant afge drukt; een ministerie samengesteld uit mannen wier namen, ook buiten hunne partij een goeden klank hebben; een mini sterie waarvan niemand geneigd zal zijn geringschattend te spreken, vóór het door daden daartoe recht zal hebben gegeven. Natuurlijk, zou het voorbarig zijn, zon der het regeeringsprogratn te kennen, over deze personen afzonderlijk, oordeelvellenderwijs, het woord te voeren. Want dit achttal vertegenwoordigt niet een reeds van te voren kenbaar program. Dit echter neemt niet weg, dat wij met ware inge nomenheid thans den man, die zooveel jaren en op zóó beteekenende wijs een politiek in ons land heeft voorgestaan, als Minister begroeten en bij alle verschil van inzicht, en van verwachting zelfs, hem voorspoed toewenschen, bij het nemen van die moeielijke proef. Ontijdig en ongepast. De Engelsche minister-president, Lord Salisbury, heeft bij de vertegenwoordiging het voorstel ingediend, om aan Lord Roberts eene «nationale belooning'' toe te kennen van pd. st. 100,000. De Temps, dit feit vermeldende, merkt op, dat de gewezen opperbevelhebber van de Engelsche troepen in Zuid-Afrika, die thans opperbevelhebber van het geheele Engelsche leger -is, zich zeker niet over ondankbaarheid van zijn land heeft te beklagen. Hij is in den gravenstand ver heven en heeft de Orde van den Kousen band gekregen. Hij is in plaats van Lord Wolseley aan het hoofd van het leger gesteld. Hij wordt door den koning, de regeering en het publiek behandeld als een bedorven kind, wiens minste uitlating met eindeloos gejuich wordt begroet en zonder wiens tegenwoordigheid geen groot feest of belangrijke plechtigheid meer denk baar is. En thans wordt hij met klinkende munt beloond, terwijl de minister van oor log Brodrick heeft uitgemaakt, dat hem, behalve de dotatie voor zijn diensttijd in Zuid-Afrika een verhoogde soldij van £ 2000 behoort te worden toegekend. Waarschijnlijk heeft Lord Roberts daarop eenige aanspraak en acht de regeering zich door haar dotatie-voorstel niet ont slagen van de verplichting, om deze kleinig heid in orde te maken. Lord Roberts zal dit alles volkomen natuurlijk vinden. Men is in Engeland die cadeautjes gewend. In 1880 werd hij, na de campagne in Afghanistan, tot pair verheven en tot opperbevelhebber van het Engelsch-Indische leger benoemd; om die nieuwe waardigheden op te houden, kreeg hij toen een nationaal cadeau van £. 15,000. En zijn collega's Lord Wolseley en Lord Kitchener zijn niet minder ruim beloond, met titels en geld tegelijk. Lord Roberts is ongetwijfeld een ver dienstelijk militair, en wij nemen gaarne aan, dat zijn vroegere onderscheidingen volkomen verdiend waren. Deze laatste vertoont echter eene sterke gelijkenis met den consolatie-prijs, dien men bij wed strijden min of meer ironisch schenkt aan den deelnemer, die de minste punten maakt. Lord Roberts of Candahar and of Pretoria waarom ook niet of Bloemfontein 1 heeft de Zuid-Afrikaansche Republieken geannexeerd, o ja, maar tot nu toe slechts op 't papier. Daarom zou het mogelijk betamelijker zijn geweest, de dotatie en al de annexe eerbewijzingen en verheerlijkingen uit te stellen, tot die annexatie een feit was geworden. Hebben Lord Salisbury en zijn collega's zich misschien laten leiden door de over weging, dat generaal Roberts met de vele titels een bejaard man is en dat men hem daarom niet moest laten wachten, tot nie mand meer kon betwijfelen, dat hij zijn verdiende loon had gekregen ? Of is deze voor onpartijdigen zeker onbetamelijke overhaasting toe te schrijven aan de zucht van de regeering om zich zelf schoon te wassen en een, op zijn gunstigst genomen, hoogst twijfelachtig en onbevredigend resultaat als een compleet succes voor te stellen ? Een compleet succes? Een brief, den 9den Juli uit Kaapstad aan het Berliner Tageblalt geschreven, heeft tot opschrift *Der Bankerott der englischen Kriegsführung". De schrijver vermeldt een aantal, hier te lande reeds door de dagbladen bekend geworden feiten, waaruit blijkt, dat de Engelschen, trots alle inspanning, geen stap verder komen, terwijl hun door de kleine, uiterst bewe gelijke en voor hen blijkbaar onnaspeur lijke Boeren-commando's dag op dag groot nadeel wordt toegebracht. In de geheele Kaapkolonie, op onbetwist Engelsch grond gebied dus, glimt allerwegen het smeulend vuur van den opstand. De conclusie van den (Duitschen) schrijver laten wij hier volgen: ? »De hardnekkigheid en het patriotisme der Boereu zijn in het jaar 1901 nog juist even groot als twintig jaar geleden, in het jaar van Majuba-heuvel.... Wanneer men in Downing Street volhoudt, dat de vrede slechts kan worden gesloten op den grond slag van eene onvoorwaardelijke onder werping, zal Engeland onverwijld nog 150,000 man meer naar Zuid-Afrika moeten zenden, vóór dat de Boeren nog meer voordeelen behalen en met het aan staande warme jaargetijde door nieuwe rekruten worden versterkt. Is Engeland echter in staat tot zulk een nieuwe krachts inspanning, nadat de bloem van het Engel sche leger hier haar graf heeft gevonden ? Zullen de jonge rekruten, die geenerlei militaire opleiding hebben genoten, stand kunnen houden tegenover de tot vertwijfe ling gedreven, in den oorlog geharde en geoefende Boeren ? Zal het door belastingen gedrukte Engelsche volk het zich rustig laten welgevallen, nog een jaar lang millioenen voor eene hersenschim op te offeren ? Zal het ooit komen tot eene verzoenende oplossing van het rassen-antagonisme, als aan het bloedvergieten niet spoedig door een krachtig woord een einde wordt ge maakt? Of moet het geheele Hollandsche ras in Zuid-Afrika worden verdelgd ? Want slechts met den dood of de gevangenneming van den laatsten Boer zou de taak der Engelschen zijn volbracht." Aan de Faris-Nouvelles wordt, mede uit Kaapstad, geschreven': »Men begint aan de Kaap zeer bezorgd te worden over den. tegenwoordigen. toe stand, die alles behalve gunstig is voor de Britsche troepen. Tegenover de tot dusver gebleken machteloosheid hunner pogingen en de ongeloofelijke taaiheid der Boeren, vraagt men zich af, wat voor zes maanden nog slechts met een glimlach zou zijn beantwoord of Engeland het spel niet zal verliezen, niettegenstaande de ontzaglijke wanverhouding der oorlog voerende partijen. »De Engelsche troepen bestaan nog slechts uit halfwassen knapen, menschen van de straat, de heffe der bevolking. Zij vechten slecht. Sinds langen tijd zijn de goede soldaten, zooals de Schotsche brigade, al gerepatrieerd ... of gedood. Verkenners zijn niet meer te vinden: de soldaten van Z. M. Edward VII, wetende dat als zij met hun tienen op een verkenningstocht uitgaan, acht van hen door onzichtbare Boeren zullen worden neergeschoten, heb ben alle liefhebberij in dit gevaarlijk be drijf verloren. De troepen zijn zeer onte vreden. De beroepssoldaten vragen (terecht!) waarom zij minder soldij krijgen dan de koloniale vrijwilligers. De mannen, die voor langer tijd i« dienst worden gehouden dan waartoe zij zich hadden verbonden, beklagen zich luide. De officieren hebben meer dan genoeg van een zoo eindeloozen en zoo weinig roemrijken oorlog. »Met bezorgdheid vraagt men zich af, wat het resultaat zal zijn, zelfs bij een overwinning. Welke dividenden hebben de mijnen sedert twee jaren gegeven? De meeste groote handelshuizen in het binnen land zijn geruïneerd. En wat de banken betreft, men huivert als men denkt aan het bedrag van haar ongedekte verplich tingen. »De Boeren daarentegen hebben een goede positie. De lange campagne van twee-en-twintig maanden heeft hen gewend aan oorlog. Zij weten, dat zij niets meer te verliezen hebben, dat men hen van alles heeft beroofd; zij hebben geconsta teerd, dat de Engelschen onmachtig zijn hen ten onder te brengen ; bovenal, zij strijden voor hun onafhankelijkheid. »En zoo komt men tot dit dilemma: óf Engeland zal overwinnen, maar het slaat daartoe zeker niet den weg in; óf het zal zijn onmacht en tevens de onaf hankelijkheid der Boeren moeten erkennen." * * * Dergelijke vernietigende oordeelvellingen kan men in veel buitenlandsche bladen lezen. Óók in enkele Engelsche. Maar Salisbury en Chamberlain en Balfour en de zeer gedienstige Brodrick vin den dat Lord Roberts voor zijn onver gankelijk werk een nationale dotatie moet hebben. Ja, als het spel met bluffen te winnen was.... Maar zoolang de groote mond en de lange beurs het niet doen, niet allén ten minste zal men van de dotatie aan den grooten Roberts mogen getuigen: «Ontijdig en ongepast." Een late bekeering. Er zijn reeds jaren verloopen, sedert wij in het Weekblad de politieke toestanden in Denemarken bespraken. Het heeft wei nig aantrekkelijks, altijd weer op dezelfde jammerlijke verhoudingen te wijzen. En jammerlijk waren die inderdaad. Vele jaren lang heeft koning Christiaan zich in het minst niet gestoord aan den telkens opnieuw en telkens met grooter aandrang uitgesproken wensch van zijn volk om eene liberale regeering. Steunende op de hoogst eenzijdig samengestelde Eerste Kamer, het Landsthing, bleef hij doof voor elk votum van de werkelijke volksver tegenwoordiging, het Folkething. Door eene feitelijke, zoo al niet letter lijke verkrachting van de Grondwet wer den begrootingen uitgevoerd, die de goed keuring van het Folkething niet hadden verkregen. Eindelijk heeft de hoogbejaarde koning toegegeven. En hoe dit in zijn werk is gegaan, blijkt uit een schrijven, dat op 29 Juli uit Kopenhagen aan de Frankfurter Zeitung werd gericht. »Ik heb" zoo lezen wij daarin »zoo even een uitvoerig onderhoud gehad met eene persoonlijkheid, die den koning zeer nabij staat. Natuurlijk was daarbij vooral sprake van de totale omkeering in het regeeringssysteem. Uit hetgeen mij rechtstreeks en in bedekte termen werd medegedeeld, meen ik het volgende beeld van den toestand te kunnen ontwerpen. De koning heeft langen tijd niet kunnen besluiten, zich te omgeven met raadslieden uit eene partij, welker leiders en organen hem herhaaldelijk persoonlijk beleedigd (?) hadden hetgeen overigens slechts dan geschied is wanneer de koning, gehoor gevende aan den noodlottigen raad zijner ministers, zich persoonlijk mengde in den partijstrijd. Daarbij kwam nog, dat het den koning, in zijn langdurige regeering, tweemaal gebeurd is, dat zijne meening, hoezeer ook in conflict met de publieke meening, gebleken is de juiste te zijn. De eerste maal gebeurde dit in November 1863, enkele dagen nadat hij de regeering had aanvaard, toen hij weigerde de nieuwe grondwet te onderteekenen, daar hij voorzag, dat hiervan een oorlog met den Duitschen Bond het onvermijdelijk gevolg zou zijn. De ministers hielden vol en dreigden met eene revolutie, wanneer de koning niet onmiddellijk aan den wil van het volk gehoor gaf. Koning Christiaan gaf toe, de oorlog kwam en eindigde met het verlies der drie hertogdommen. De tweede maal geschiedde het in Juli 1870, onmiddellijk na de oorlogsverklaring van Frankrijk aan Duitschland. De groote meerderheid van het Deensche volk en verschillende leden der toenmalige regeering wilden, dat Denemarken zich bij Frankrijk zou aansluiten ; slechts aan de onverzet telijkheid van den koning was het te danken, dat Denemarken deze politieke fout niet beging." Het chronisch geworden conflict tusschen de regeering en het Folkething, waarbij het ministerie alleen steunde op het conser vatieve Landsthing, moet den koning dik wijls hebben doen twijfelen aan de juist heid van de adviezen zijner raadslieden; doch de welbekende staatsman Estrup wist den koning telkens te beduiden, dat hij, als hij slechts volhield, weldra »de koning van een eendrachtig volk zou zijn." Die scheeve toestand heeft een kwart eeuw geduurd. Eindelijk hebben de verkiezingen van 3 April, die aan de regeering eene nederlaag grooter dan ooit te voren be zorgden, in verband met het feit, dat de liberale oppositie zich ook in het Landsthing aanmerkelijk bad uitgebreid, den koning de oogen geopend. Het is te hopen, dat de late bekeering eene blijvende zal zijn en dat de constitutioneele instellingen in Denemarken niet weder door eene intrigeerende en heerschzuchtige minderheid tot een doode letter zullen worden gemaakt. llnilllllll'M'MIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIHIUlmnlIlltMtHIlnlIIIIIIIUIIHIIIU Sociale* aanazlcaanfiab&n. «iiiniiiiiiiiiiiiniiiiiiiiinimiiinmnitiiiiiiiiiiiiiiiiinHHiiiiiiiiiiiiiiiiiHi ArMds-öepartcmeiiteii. i. Reeds van den aanvang af, dat de beslissing over de omkeering der Kamermeerderheid ge vallen was, en aan dr. Kuyper de samenstelling van een nieuw ministerie werd opgedragen, werd dezen staatsman het plan toegedacht en toegeschreven, onze wetgeving binnen niet al te lang tijdsverloop te verreken met een depar tement van arbeid. Dat zou zóó gaan: de nieuwe premier zou voor zjjn rekening nemen het departement van waterstaat, handel en nijverheid. Behalve de zorg voor de belangen dezer takken van dienst, is toch ook aan dit departement opgedragen de uitvoering en con trole van onze voornaamste arbeidswetten; de geheele arbeids-inspectie, de veiligheids- en hinderwet, de wet op den vrouwen- en kinder arbeid, en ten overvloede straks nog de On gevallenwet, ressorteeren alle onder dit depar tement. Inderdaad is ditieen omvang en beteekenis van arbeid, die onder n departement onmogelyk tot rationeele uitvoering kan komen. Een kleine herinnering aan het jarenlange gesukkel met de arbeids-inspectie, die zóó onvoldoende en slap j es is geweest dat de Arbeidswet zich een sterke impopulariteit heeft verworven onder breede arbeiderskringen, zou voldoende zqn om dit te bewijzen. Met zekerheid kan. bovendien gezegd worden, dat de regeeringsarbeid ten opzichte der sociale wetgeving zich in de naaste toekomst al meer en verder uit zal breiden. Aan beschermende wetsmaatregelen voor de arbeiders: vrouwen, kinderen en vol wassenen, worden telkens hoogere eischen ge steld. De bestaande wetten moeten beter uit gevoerd, en nieuwe brengen hunne bezwaren. en omvattende werkzaamheden mede. Dan: de voortgaande ontwikkeling der arbei dersbeweging, de sterker en forscher opgolvende sociale beweging eischen nieuwe regeeringsbemoeiing. De statistiek van sociale toestanden is in ons land tamelijk verwaarloosd. W\j be schikken Böch over officieele cijfers omtrent loon en arbeidsduur, noch over zulke die de toonbewegingen en werkstakingen aangeven, Doch over cy'iers die ons de numerieke sterkte der arbeidersbeweging kunnen doen leeren kennen. En toch moet en zal dat alles komen: zoo goed als er statistieken zijn, en zorgvuldig verpleegd worden, omtrent handel en scheep vaart, zoogoed ook zjjn er statistieken noodig omtrent arbeidersbeweging en arbeiders-toestan den. Het eene heeft betrekking op volkswelvaart, maar het andere niet minder. Kan dit op den duur alles bujven ressorteeren onder de gewone werkzaamheden van ons waterstaats-departement, juist dat departement, wat in ons land toch reeds zoo een veelom vattende taak heeft ? Niemand, die onze sociale wetgeving met haren om- en aanhang een ernstig deel van den regeeringsarbeid acht, zal het durven volhouden. Het ligt volkomen in de lijn van de ontwikkeling onzer moderne wetgeviug, dat voor al deze aangelegenheden een apart regeerings-institunt gesticht wordt, aan wie deze arbeid wordt opgedragen. En wanneer dr. Kuiper daarmee thans een begin wil maken, door in den loop der aanstaande 4-jarige periode een arbeids departement te stichten, dan doet hy iets wat de liberalen te lang hebben nagelaten, iets wat deze scherpzinnige politicus heel goed gevoelt dat nu eenmaal behoort tot de onontwijkbare eiechen in een modernen staat als de onze. Het is natuurlijk niet aan m\j, vermoedens uit te spinnen, voor welk deel deze plannen moeten worden geschoven op rekening van de Arbeitar-freundlichkeit" bij de christe lijke partijen als een eiecb. des tyds, als iets wat nu eenmaal in de lucht zit. Voor dit ne vermoeden is zeker alle grond aanwezig, dat, met het oog op de conservatieve elementen in de huidige regeerings-meerderheid, en vooral indachtig de aanbidding van het particulier initiatief" door de partij waarvan dr. Kuyper de leider is, zelve, de verwachtingen op dat gebied zeker niet hoog gespannen mogen worden. Maar juist omdat er van eventueele plannen nog niets gezegd kan worden, is het inkt vermorsen, over wat hier zal komen, veel ver moedens neer te schrijven. Mjj doel was een ander. Dit namelijk: kortelijk na te gaan: w&t op dat gebied in andere landen reeds bestaat. Want de Arbeids-departementen" behoeven niet meer uitgevonden te worden. Indien er in ons land iets van dien aard tot stand komt, geschiedt dat slechts in navolging van vele andere landen,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl