Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
1258
had er de mystieke stemming hooger kunnen
oproeren door niet te spreken van vry'en"
maar van aristocratischer soort liefde ; dan had
het mits ietwat uitvoeriger bewerkt een
beschrijving geworden van amourettes, gelijk
de Franschen dat zoo goed verstaan, De Zee
I en het Volk II, Zee en Volk III, Paradijs.
Ideaal, H Gesluierde Beeld, Vrije Wil, heel
goed gezien: de bsweegloosheid van de wolken
by een onweer, en In, 't Bosch I, behalve de
vage, tweede strofe en II.
Laat de auteur echter nu eens zy'n kracht
beproeven aan werk van meer omvang. We
hebben al zooveel van die bundels en we leven
niet meer in de afgesloten litteratuur-periode,
toen men al tevreden was met een enkel deeltje
bizonder fijne gedichten onder den of ander
extravaganten titel de wereld in te hebben ge
stuurd om slechts door enkele gelezen te worden.
We verkeercn nu in een stadium van toene
mende kracht, kalmte en ordening en in onze
kunst?Kloos heeft het onlangs terecht gezegd
zyn we niet meer in de phase der Lyriek maar
van de Epiek, waarop wellicht die van de Tra
gedie zal volgen. Laat nu ook deze dichter
eens wat massaler kunst geven dan sonnetten
en meer zulk klein goed.
Met bizondere lot moet nog melding gemaakt
worden van Mist op zee, door zijn gry'ze wan
hoop nog aangrijpender dan die gewoonlijk in
zwart wordt geschilderd en van dit
koninklyktragisch gedicht:
JDB AVOND VALT.
In 't westen laait een brand bloedrood en heet,
De vlammen klimme' als kelen leeuwe omhoog,
Met heraldieken trots of wapp'rend kleed,
Blazoen bestikt, zich golvend op bewoog:
A zuren voorhang van des Levens tent,
Waar onvoorzien vijandig vuur in vloog.
\Vie is er, die deez' brand de wildheid temt?
Wie reiit lichtheir, ciat zal verloren gaan,
Als 't Leven - Voorste - hier zijn leven endt?...
Als zwartend dak op hem zal nelerslaan?
Zie, duisternis walmt uit den brand rondom
Met lange lamfers, die wind uit dost staan,
Als van begraaf'nis-stoet dof krep-gefrom!
En hooger lekt der vlammen wild begeer!
Het firmament brandt af en star en stom,
Ligt de aard in breede machteloosheid neer!
't Verkoold azunr valt lang/aam in elkaar,
En valt als lijkkleed op het Leven neer.
J. K. REXSBURG.
Boefc- en Tisclirift,
Onze Eeuw.
Het ontstaan van dit tijdschrift kan worden
geacht als van algemeene bekendheid. In de
dagbladen liepen bij de oprichting daarover
genoeg berichten heen en weer.
Over 't algemeen mag men zeggen, dat de
oorzaken van ontstaan maar van zeer weinig
beteekenis zijn, althans van gering blijvende
waarde. Het komt toch meer erop aan wat
een tijdschrift biedt, dan wat het beloofde. Er
zijn maar geringe invloeden noodig om tot
geheel andere resultaten te leiden dan men
zich aanvankelijk voorstelde.
Wat wil »0nze Eeuw ?"
Evenals »de Gids" en het Tweemaandelijksch
Tijdschrift" omvat dit tijdschrift staatkunde
letteren, wetenschap en kunst.
Het woord ,letteren" en 't woord »kunst"
schijnen altijd nog iets afzonderlijks bij ons te
zijn. Wel wat vreemd l Evenwel er kunnen
verklaringen voor deze afscheiding gevonden
worden. Mogelijk wil men er mee uitdrukken,
dat de ruimte «voor letteren gegeven in ongeveer
gelijke verhouding zal staan als die van de
andere kunsten te zamen. Mogelijk ook verstaat
men onder letteren het woord belletrie, aan
duidend dat die letteren er slechts zijn om de
andere lektnur, die wel eens zwaarwichtig kan
zijn, wat te verluchtigen en te veraangenamen.
't Doet er ook eigenlijk minder toe. Van belang
kan alleen zijn na te gaan aan welke rubrieken
de meeste zorg besteed wordt en de krachtigste
persoonlijkheden medewerken.
Zien we nu, en weten we van het Tweemaan
delijksch dat daar de kunst vooropstaat, en
ook de twee redacteuren litteratoren zijn, weten
wij van »de Gids", dat wetenschappelijke
opstellen, professorale betoogen den hoofd-rang
innemen dus kenschetsende en bijzondere eigen
schappen van deze tijdschriften zijn, dan merken
we op, dat ,Onze Eeuw", althans op den omslag,
de staatkunde voorop plaatst.
Bevreemden doet het dan wel een weinig in
de tweede afl. een novelle vooraan te vinden
en nog wel een novelle van minder dan middel
matige litteraire waarde, waarover later meer.
Maar hierdoor hebben we ons niet in de war
te laten brengen. Beter is het de verschenen
afleveringen door te snuffelen.
Beginnen wij bij 't begin.
Afl. l opent met een opstel van prof. dr. jhr.
B. H. C. K. (uemslsche naam, welk een aantal
titels en onderscheidingen) Van der Wijck over
Noodlot en Vrijheid.
Dit opstel heel aangenaam-leesbaar en geniet
baar, getuigt van de groo*e belezenheid van dien
professor. Zola, Ibsen, Gracosa, Buskeu Huet,
zien we aangehaald, geciteerd naast Flato,
Paul Carus, Cartesius, Spinoza, om dan weer
te komen tot David Hume, Newton, Milton,
Kant, Elisée Reclus, enfin een echt humanistisch
opstel, dat zeker in ,,de Gids" niet op een
verkeerde plaats zou hebben gestaan.
Het komt mij voor dat de belezenheid van
den heer v. d. Wijck eenige afbreuk doet aan de
duidelijkheid van 't betoog. Het eene woord zwemt
toch vrijwel over het andere heen. Als we het
geheele opstel doorlezen hebben, weten we veel
bijzonderheden, maar de conclusie zelf is vaag
gebleven. Toch, of eigenlijk borenal, is het
' vlug en prettig te lezen en in détails
niet minder leerrijk.
Dit leerrijke" wil ik wat meer op den voor
grond plaatsen, omdat dit, naar 't mij voorkomt,
uitmaakt de wezenskern en de strekking van
het tijdschrift. Staatkunde mag op den omslag
vooropgesteld staan, het is duidelijk, dat voor
politieke vragen de dagelijksche krant meer
geëigend is, dat over politiek moet geschreven
worden onder den indruk der dadelijke om
standigheden. Tijdschriften komen toch vaak
maanden en maanden later eerst in handen van
de meeste lezers, en opstellen van
aktueelpolitieken aard verliezen dus daardoor een deel
van hun waarde.
Maar 't spreekt, politiek heeft ook een we
tenschappelijke zijde en in zooverre is het te
begrijpen, dat de oprichters van dit tijdschrift
een aandrang voelen de menschen op hunne
wijze in te lichten, als ze meenen dat de
andere tijdschiften het niet naar juiste mate
doen. De onpartijdige en eerlijk-zoekende kan
het slechte welkom zijn als een vraagstuk van
alle kanten wordt bekeken.
Opstellen van aktueel-politieken aard vinden
we dan ook: in aft. l een opstel van prof. W.
van der Vlugt, over Vrijzinnig of Democraat";
in afl. 2, een epistel van mr. Plemp van
Duiveland over Liberalisme in evenwicht.
Beide artikelen onderscheiden zich door hel
derheid van stijl, duidelijkheid van betoog. Men
kan er al of niet mede eens zijn, dit doet hier
minder ter zake, wijl de kronikeur zich op een
alzijdig standpunt dient te stellen, alleen be
oordeelt de leeswaarde, de innerlijke kracht van
het opstel, en niet de strekking of de meeningen
die er in verkondigd worden.
Om het karakter van Oaze Eeuw"
eenigszins te verduidelijken kom ik nu vanzelf terug
tot het wetenschappelijke, het leerrijke deel.
Een zeer kranig, daarbij nuttig opstel, dunkt
mij de causerie over oud-grieksche opvoeding
en onderwijs (afl. 1) door prof. K. Kuiper,
wat een vervolg heeft gekregen in afl. 3. Het
zijn wel meest bekende punten, die behandeld
worden, maar het lezen verscherpt en verfrischt
de geest opnieuw. Eenzelfde nuttigheidsbetoog
kan afgestoken worden ten opzichte 't opstel
over heerendiensten op Java, door den heer
E. B. Kielstra, en de bespreking van prof. J.
J. M. de Groot over de godsdienstvrijheid in
China afl. 2.
Opstellen van litterair-beschouwenden aard
(kritisch is eenigszins onjuist) ziju er van
prof. P. D. Chantepie de la Saussaye' over
Eleanor" von Humphry Ward ('afl. 2) en van
dr. J. D. Bierens de Haan over Novalis
Hymmen an die Nacht".
Vooral dat »an prof. Chantepie de la Siussaye
laat zich gemakkelijk lezen (Bierens de Haan is
zwaarder op de hand) al staan we ook hier
weer voor 't geval, dat wie buitenlandsche
litteratuur bespreekt, deze ook allicht bovenmate
ophemelt, een naar het schijnt noodzakelijk
gevolg van het zoogenaamd wetenschapp
lijklitterair uit bloemen-plukkeu gaan, of ook wel
genoemd uit Goethe-D*nte-Vondelen gaan.
Uit deze kJeine vermelding heeft men mogelijk
al kunnenzien.dat in «Onze Eeuw" het profes
sorale en doctorale gedeelte der medewerkers
in meer dan voldoende mate aanwezig blijkt.
In dat opzicht doet het tijdschrift zeker niet
voor de Gids" onder.
Het is een betrekkelijk verblijdend verschijnsel,
dat in ons klein landje een zoo groot aantal pro
fessoren aanwezig blijken te zijn, die behoefte
gevoelen van hun veelzijdige kennis en weten
anderen wat mede te deelen, aldus in toepassing
brengen university extension. Eenandere vraag
is evenwel, of dit goede doel volkomen bereikt
wordt, en daarom sprak ik d»n ook van betrekke
lijk, door tijdschriften van f 12 en ?15 per jaar?
Deze tijdschriften komen door hun prijs toch
maar in zeer geringe mate in handen van hen,
die er het meeste behoefte aan hebben. En
waar, naar ik veronderst;! professoren, en ook
staatkundige menschen, minder behoefte gevoelen,
aan hoog honorarium, minder bijvoorbeeld als
letterkundigen, waarvan velen er geheel van moe
ten leven, terwijl professoren al op andere wij ie,
en in behoorlijke som gehoioreerd worden, zoo
was een goedkoop tijdschrift zeer wel mogelijk.
De professoren zal het toch wel iu hoofdzaak
te doen zijn om hun lichtbundels in zoo'n ruim
mogelijkeu kring te laten schijnen. Waarom dan,
zoo wordt hier de vraag gedaan, de prijs niet
zoodanig gesteld, dat er werkelijk
universilytxtension mede bereikt wordt? Of zouden ook
professoren aanspraken maken op evenredig hoog
honorarium ? Dat gelijk honoreeren vaa vrije
kunst en van wetenschappelijk betoog, wat
meest werk is van menscben, die reeds op
andere wijze hun loon vinden, werd, naar ik meen,
nog niet aan de orde gesteld.
De reden waarom ik het hier doe, wijst hierop,
dat, ingeval deze categorie het honorarium wilde
laten vallen, de tijdschriften billijker in prijs
konden worden en daardoor gemakkelijker onder
een grooter aantal menschen komen.
O rer het letterkundig gedeelte van Onze
Eeuw" kan het oordeel kort zijn, omdat er maar
zeer weinig bijzonders te vermelden is.
De novelle ,/Van Oosten en Zoon" van
Johanna Wolters heeft waarschijnlijk waarde als
strekkingslektuur, als een zoogenaamd
reflexbeeld van dezen tijd, uit een litterair oogpunt
beschouwt is het werk maar zeer zwak, van
bouw en zinwending onbeholpen, in gevoels
uitdrukking naïef, als waarnemingsspiegel erg
duf en beslagen. Vele gedeelten geven den indruk
hier te doen te hebbeu met een pasbeginnende,
die vreemdsoortig enkele moderne woordwendin
gen door de oude zinnen heenwerpt.
Artisticiteit ontbreekt geheel in deze novelle,
mogelijk opgenomen ter wille van het zooge
naamde karakter van het tijdschrift, wat dan
zeker werd aangezien als een opspiegeling van
het voelen en woelen van dezen tijd.
Ook kom, men moet het dwaze begrip laten
varen om kunst iu 't gareel van politiek te
brengen. Dat is onbegonnen werk !
Niemand zal zich toch laten leiden door
eenige redacteuren van een tijdschrift, die er
een meening op na houden, en wel gevallig die
meening nu ook in de letterkunde gaarne uit
gedrukt zien. Als men overal dijken wil zetten,
blijft er weinig laad over om te ploegen. En
opmerkelijk, hoe in ditzelfde tijdschrift, (het
openingsartikel nog wel), prof. v. d. Wijck begint,
met Zola te citeeren als een der groote figuren,
terwijl men voor eigen kring, op den eigen
grond, dijkjes van preutschheid wil zetten.
Weet deze redactie en al deze professoren,
die zoo vlijtig de groote schrijvers lezen, dan
nog niet dat litteratoren niet schrijven in een
afgebakend plan, zelfs niet eens schrijven op
de wijze waar 't meeste geld en 't gemakke
lijkste veel lof te krijgen is, maar gewoonlijk
zich uiten waar hun voelen en deuken, hun
geheele wezen, toedwingt en dat deze eigenschap,
en eigenlijk alleen dit de groote waarde geeft
aau hun werk ?
Wil men in Onze Esu»" aan letterkunde
doen, laat m'én dan niet beproeven het aan de
bandjes te leggen van politieke en
moraliseerende leidsels, maar de kunst, kunst, dat is vrij
laten. Elke afwijking herstelt zich in de kunst
zelf. Daarvoor zijn geen leidsels en geen banden
noodig.
In afl. l, zijn eenige goede verzen van Frans
Bastiaanse. Drie fabelen van C. van Nievelt,
en een overzetting van Tennyson's tuinmans
dochter, door Soera Rana.
In afl. 2 een lentenachtgedicht door U. E. V.
Verder een opstel over muziek door dr. J. de
Jong en een kritiek op Heijermans door jhr.
A. W. G. van Riemsdijk. Jammer dat aau 't
eind van deze anders wel scherp ontleedende
kritiek op Heijermans werk, de heer v. Riemsdijk
een beetje aan het doorhollen is geraakt.
Over de fabelen van den heer C. van Nievelt,
zou wel iets te zeggen zij a, indien het terrein
der fabelen eigenlijk al niet zoo afgevischt werd,
dat hierover niet veel te zeggen valt. Van 't
begin der wereld hebben brave menschen zich
met deze branche der litteratuur bezig gehouden,
zich blij makend dat ze de wereld gingen
verbeteren, waarmee de uitkomsten evenwel op
grootsche wijze spotten. Een fabe), een
fantamasgorie, een sprookje en al wat op verbeel
ding aanspraak maakt, heefi alleen dan waarde en
aantrekkelijkheid, als het door een dichterlijken
geest en in dichterlijken vorm werd geschreven.
De heer v. Nievelt mag zelf beoordeelen of
zijn proza, hoe keurig en welverzord ook, aan
die hooge, aan die eerste eisch voldoet.
De litteraire kritiek schijnt iu verschillende
handen te zijn. Van d», heeren Haspels en Bas
tiaanse mag gezegd worden, dat ze te oordeelen
naar deze eerste proeve, het werk wel in eerlijk
heid willen betrachten.
Wat mevr. S. Wiardi Beekman?Kuenen over
»Aan de koele meeren des Doods'' vertelt, is
op hare wijze heel nauwgezet bewerkt uitge
sponnen, maar voert ons weer terug tot een
wijze van kritiek, die we meenden achter ons
te hebben.
Niemand kan er van houden, als men om
een weefwerk te laten zien draadje voor draadje
uithaalt, en ons zóó te laten zieu hoe het ding
soliede iu elkaar zit.
Wanneer iemand mij op deze wijze een
gobeling vertoont, dan zal ik zoo vrij zijn deze
aantoonde wy'ze, vervelend te noemen.
Ter verdere beoordeeling kan gemeld worden
dat in afl. 3 nog is o. a. een opstel van prof.
F. J. L. Ki timer over Stichtsche toestanden in
de eerste jaren van het stadhouderschap ; een
opstel van mr. J C. Kakebeeke, over de toe
komst van Let Hollandsche ras in Zuid-Afrika,
en een dito over de beteekeuis van den Au
stralische Bond door den heer E. B. Kielstra
en een studie over het malaria-vraagstuk door
dr. G. C. J. Vosmaer.
* *
*
Ons volk heeft de raam van dsgelijk, deug
delijk.
Onze bladen, onze tijdschriften dragen hiervan
allen min of meer de keuteekenen.
Wat degelijk en deugdelijk uitziet heeft bij
ons een streepje voor.
Evenwel, er ziju ook teekenen van omme
keer en bij velen trekt het artistieke, het
meer losse en kunstvaardige wel aan.
Nu Onze Eeuw" het degelijke en deug
delijke nog eens scherper aanzet, van meening,
dat de tijdschriften te veel aau andere
eischen toegeven, daar kan het nu belangrijk
worden dit maandschrift te volgen als een g
aadmeter van onze deftigheids- en deugdelijkszin
in strijd met artistieken drang.
In zooverre ben ik wel benieuwd hoe dit
proces zal verloopsn, of de kunstzin dan wel de
degelijkheidsplooi bet zal winnen.
G. VAX HULZEN.
Europa".
Europa, letterkundig maandschrift dat by
de firma Blussé& Comp. te Dordrecht uitge
geven wordt, zal voortaan verschenen onder
redactie van C. Easton te Rotterdam.
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiHiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiniw
Het duel yan HiDcfcelfley en Rocboff.
bijdrage ter waardeering van het
tweeIn den namiddag van den lOn Maart 1856
verbreidde zich als een loopend vuurtje het
gerucht door Berly'n, dat de hoofddirecteur
van politie der stad, de heer L. v. Hinckeldey,
in een dien ochtend plaats gehad hebbend
duel was doodgeschoten. Het was een
ongelooflyk nieuwtje; maar het hield aan; het
werd in nadere bijzonderheden verteld; het
moest dus wel waar wezen. Het duel had
inderdaad dien morgen op de Jungfernheide
plaats gehad, en het doodelyke schot was den
gevallene toegebracht door een lid van het Prui
sische Heerenhuis, den vroegeren gardeluit
enant Von Rochow op Plessow.
Zoodra de Berlynsche bevolking de zeker
heid van 't gebeurde verwierf, maakte zich
eene onbeschryflyke opwinding van de menschen
meester, want hoe gehaat Hinckeldey by velen
anders wezen mocht, by dit zijn tragisch einde
was de sympathie in de stad aan den kant
des vermoorden. Want ja, het duel was dezen
keer niet veel minder dan een moord geweest,
en al wat menschelyk dacht moest den dader
van dien moord verafschuwen, en medelijden
toonen met den gevallene.
Lodewyk v. Hinckeldey was in 1853, na
vroeger reeds eenigen tijd commissaris van
politie geweest te zjjn, tot hoofdcommissaris
benoemd, en kort daarna tot geheim opper*
regeeringsraad en directeur der afdeeling politie
aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken.
Hij had de kunst verstaan, zich by den Koning
door vriendelijke vleitaal bemind te maken ;
en door zy'n ongegeneerd optreden tegen de
liberalen en hunne pers, gepaard aan een
handig voedsel geven aan de revolutievrees
van Zijne Majesteit, had hij zich onmisbaar
weten te maken. Hy' was, om 't eens zoo uit
te drukken, een koning op het gebied der
politie geworden. Er ging haast geen dag
voorby, zonder dat er op een of ander blad
beslag gelegd werd, en zelfs de Kreuzieitung,
het blad der ultra-conservatieven, bleef van
het strenge toezicht niet verschoond. Het
ergste was, dat Hinckeldey dikwyls zoo wille
keurig te werk ging. Ten tyde
vandenKrimoorlog was hem b.v. de houding der democra
tische Volkszeitung zeer naar den zin. En nu
zond hy aan den uitgever er van, den heer
F. Dunkler, herhaaldelyk de mededeeling, >dat
zich de Volkszeüung eenigen tyd in acht moest
nemen, omdat er weer iets tegen haar broeide."
(Dr. Bernstein, redacteur der Volkazeitung.)
Maar eene menigte goede dingen ook werden
op aanstichting van Hinckeldey voor de stad
Berly'n gedaan. Hy zorgde, dat er eene water
leiding kwam, en deed zyn best voor bad- en
waschinrichtingen; de wyze, waarop hy' de
Berlynsche brandweer inrichtte, werd zelfs een
voorbeeld voor andere steden. Er werden
telegraphische verbindingen tusschen de
stadsw ij k en onderling aangelegd, en straatverlichting
en straatreiniging telkens verbeterd. Op niets
was verder, oordeelde Hinckeldey, een beter
toezicht noodig geworden, dan op de zooge
naamde «kinderbewaarplaatsen", want aan het
bedrijf van het «engeltjes maken" moest paal
en perk gesteld.
Kortom, veel van 't nieuwe, door Hinckeldey
in 't leven geroepen, is tot op den dag van
heden voor Berlyn een zegen geweest.
Een der laatste maatregelen van Hinckeldey
leidde er toe om aan de Berlynsche politie
eene volkomen op militaire leest geschoeide
organisatie te geven; maar de wy'ze, waarop
het plan werd uitgevoerd, bracht den orga
nisator in een openbaar conflict met de militaire
kringen. Om het militair karakter der politie
agenten ook voor 't publiek duidelyk waar
neembaar te maken, waren er tamboers onder
hen aangesteld, en dit vooral hinderde menigen
officier. Het bleek wel, zei men, dat Hinckeldey
zjjjne macht over alles wilde gaan uitstrekken.
Na weer had hy een stelsel van visitatie der
passen en legitimatiën ingevoerd, waarby de
agenten aan alle stations geposteerd stonden
om de reizigers met allerlei vervelend
oponthoudt lastig te vallen, en zóó, dat ze zelfs
ten opzichte der officieren geene uitzondering
maak,en.
Het was al zoover gekomen, dat de agenten
een oifisier zelfs niet meer groetten. Het
scheen wel een openbare oorlogstoestand tus
schen den gunsteling des Konings en de kringen
der gardeofficieren van den Prins van Pruisen.
Wel had zyne majesteit, omtrent de bestaande
spanning onderricht, bemiddelende pogingen
tot betere verhoudingen geprobeerd; maar de
officieren hadden die kordaatweg teruggewe
zen : de koning kon over hunne hoofden be
schikken, zeiden zy, maar niet over hunne
eer. Op deze wy'ze werd de kloof steeds dieper,
terwy'l ook Hinckeldey, die op den
beschermenden invloed van den koning vertrouwde, geen
duimbreed terugtrad. En er ontbrak in den
laatsten tyd nog maar eenige nadere aanleiding
om het broeiend hooi van den haat vlam te
doen vatten.
Deze aanleiding liet zich niet wachten. De
koning, die zeer ontsticht was over het
schandelyke hazardspel, dat in zekere
ofiieierskricgen ontrustbarende verhoudingen had aan
genomen, gaf aan Hinckeldey bevel er zyne
maatregelen tegen te werk te stellen. Het
eigenJyke speelhol was de hoogadelly'ke
»Jockeyclub" in 't Hotel du Nord Onder de Linden,
By gelegenheid, toen hier, na de wedrennen,
de leden der club tot diep in den nacht samen
bleven om te feesten en te drinken, stapte
er eensklaps de door Hinckeldey afgezonden
luitenant der politie Dam binnen met de
woorden: «ik wil zien, wat hier gebeurt!"
Het spel was druk aan den gang, maar toen
Dam bekeuringen wilde doen, verzette men
zich en kwam 't zelfs tot handtastelijkheden
van den kant der aristocratische officieren.
Varnhage v. Ense, de overbriever van de Ber
lynsche chromque scandaltuse, maar de ver
trouwbare overurenger, volgens Bismarck, ver
haalt: »9erst werd de politie-luitenant Dam
bespot en zyn helm onder de tafel gegooid;
»daar hoorde hy ook", zeiden de heeren, die
hem tegen den grond sloegen. Een hunner
wilde zelfs den degen trekken en «den hond
doodsteken". Het schandaal werd wel, toen 't
gebeurd was. zooveel mogelyk verheimelijkt,
maar het lekte toch uit, en een paar der be
ruchtste spelers werden uit de club gezet.
Maar toen trad de generaal-veldmaarschalk Von
Wrangel met heftigheid voor de officieren in
de bres, en Hinckeldey werd iu 't ongelyk
gesteld. Overeenkomstig de waarheid verant
woordde hy' zich door te zeggen, dat hy op
's konings bevel gehandeld had, maar later
herriep hy deze verklaring weer, natuurlyk om
zyne majesteit te dekken. Tegel jjk werd hem
medegedeeld, dat de Prins van Pruisen er
ontstemd over was, dat luitenant Dam juist
dienst had in de stadswyk, waar zyne hoogneid
woonde, en dus verplaatst moest worden. Toch
was het er nog verre af, dat het «heerendom"
der Jockey-club in deze verplaatsing eene
voldoende genoegdoening voor het
«onverantwoordelyk" optreden wilde zien; men eischte
niets minder van Hinckeldey, dan dat hy aan
de club zyne verontschuldigingen zou aanbie
den. Maar dit deed hy niet, en dus bleef de
twist eM tydlang slepende. In 't begin van
Maart 1856 kwam het tot eene uitbarsting.
Het was ter gelegenheid van het carouselryden
der hof- en garde-officieren, dat er op bevel
van Hinckeldey, acht agenten by de plechtig
heid tegenwoordig waren. De officieren en
hunne dames verklaarden zoo iets voor onge
hoord, en waren woedend van ergernis. Ten
overvloede verscheen Hinckeldey zelf ook nog;
maar aan den ingang van het terrein vraagde
men hem, zyne entreekaart te mogen zien,
anders kon hy niet toegelaten worden. Na
tuurlyk kwam het tot eene heftige woorden
wisseling, want de hoofdcommissaris meende
geen kaart noodig te hebben, en de heer v.
Rochow op Plessow wilde hem zonder kaart
niet laten passeeren. Bovendien diende deze
eene klacht in over het hoofd der politie by
den minister van binnenlandsche zaken Von
Westphalen, en hij gebruikte daarvoor
opzettely'k zulke sterke uitdrukkingen omtrent v.
Hinckeldey, dat er de bedoeling in stak dezen
tot eene uitdaging te noodzaken.
Uit alles bleek, dat het «jonkerdom", gekrenkt
in zyne speciale opvattingen van eer en waar
digheid, het er op aanstuurde om met den
gehaten Hinckeldey een openbaar conflict uit
te lokken, om door en met hem eens een
?waarschuwend voorbeeld" te stellen. De heer
von Rochow stond bekend als een «schutter,
die nooit miste"... «Behalve von Rjchow'',
zegt Varnhagen v. Base, «hebben nog zekere
heer v. Prillwitz en een ander officier de
verplichting op zich genomen om den heer
v. Hinckeldey door beleedigingen tot een twee
gevecht te dwingen."
En Hinckeldey daagde jonker Rochow uit.
Maar natuurlijk deed hij het in de zekerheid,
dat de koning hem, door het duel te verbieden,
voor den onfeilbaar doodelyken kogel bescher
men zou. Hy had, by' zy'n optreden tegen de
jockey-dub, overeenkomstig de koninklyke
bevelen gehandeld, en later, om den koning
te dekken, weer zelf de verantwoordelijkheid
voor zyne daad op zich genomen. Ook wist
de koning van het duel af. Een der ambtenaren
onder Hinckeldey had aan zyne majesteit zéó
tydig kennis gegeven van het voorgenomen
tweegevecht, dat er ruim gelegenheid ware
geweest om de tragische gebeurtenis te ver
hinderen. Dat de koning de schuld van
Hinckeldey's dood op zijn geweten heeft, is niet
te ontkennen, zooals zelfs de koningin en
Gerlach hebben toegegeven.
Deze laatste schryft, onder den datum 9
Maart, in zy'n dagboek, dat by hem,
generaaladjudant des konings, de heer von Rochow een
bezoek heeft gebracht om hem mee te deelen
«dat by', Rochow, door Hinckeldey op een duel
met het pistool is uitgedaagd." Dienzelfden
dag moet de koning, onder 't lezen
vanHinckeldey's politierapport, gezegd hebben: die zal
wel niet uitgaan, anders zou hy nog in de
noodzakelykheid komen de voortdurend boos
aardiger aanvallen der garde-officieren met
eene uitdaging te beantwoorden. Von Gerlach,
die 't verhaalt, voegt er by, dat het hem
verheugde te bemerken, »dat de koning, on
danks my'ne passiviteit, van de zaak afwist."
Hoe zyne majesteit zelf over zyne houding
in deze geschiedenis dacht, blykt best uit een
brief, dien hy den 2en April 1856 aan den
minister Von Westphalen schreef: «... Het
verwjjt, dat myzelven treft, wordt steeds grooter;
want ik wist reeds sedert eenige dagen, dat
men op eene gelegenheid wachtte om Hinc
keldey te dooden, maar had minstens de ver
ontschuldiging, dat ik het slechts geloofde. Er
is hier eene zeer tactvolle en voorzichtige
procedure noodzakelyk, opdat het reeds ver
breide idee, dat «Hinckeldey geen kruit kon
ruiken" niet tot onherroepelijke zekerheid
worde. Dit. ik wil het openlyk bekennen, heeft
my beangst. Het zy zoo; God heeft het zoo
gewild. De zaak is niet ongedaan te maken,
maar de overwinning zy'ner vijanden kan
getemperd worden." (Sybel. Hist. Zeitschrift,
Bd. 78).
Het duel ging dus door. In den morgen van
den lOan Maart 1856 stond daar op
deJungfernheide by Berlyn de gunsteling des konings,
bleek en bibberend, tegenover den
koelbloedigen v. Roehow, een eersten meester in het
treffen met het pistool.
«Hy was al op de kampplaats aangekomen,
en nog altijd keek hy' verlangend en hoopvol
achterom, of daar niet een vleugeladjudant des
konings aankwam rennen ; en dienovereenkom
stig had hy dan ook aan den koetsier zijne
instructiën gegeven. Maar er kwam geen
uitredding opdagen. En alzoo nam Hinckeldey
op het hem aangewezen punt zy'n plaats in,
en de getuige Von der Marwitz, lid van het
Heerenhuis, gaf het teeken, dat het gevecht
kon beginnen. Hinckeldey .schreed nu, evenals
zyn tegenstander, mikkend op de barrière toe,
trok at; maar het schot weigerde. Met de
edelmoedigheid van iemand, die zeker is van
de overwinning, liet Rochow terstond zyn
wapen zakken, en aan Hinckeldey, die boven
dien bysiende was en toch het gebruikmaken
van een bril (volgens getuigenis van zjjn broer,
No. 133 der National Zeitung, jaargang 1856)
had afgeslagen, werd nu een ander pistool
toegereikt. Alsnu avanceerden partyen weder
tot op eene goede twaalf passen afstands van
de barrière; er werden gelykiijdig twee scho
ten gehoord, en de zaak was beslist; Hinc
keldey lag op den grond te zieltogen, hij
overleed binnen eenige minuten.
Het was korten ty'd na het duel, toen de
vleugel-adjudant prins Hohenlohe by' den
koning ging en hem den (door den secondant
v. Münchhausen en den arts dr. Hassel
meegedeelden) doodelyken afloop voor Hinckeldey
overbracht. Zyne majesteit, zeer aangedaan,
maar kalm, sprak eenige woorden tot lof van
den overledene, en toonde zich vertoornd op
de beide hazardspelers, in wie alleen hy de
eigenly'ke oorzaak zag van het gebeurde onge
lukkige geval. Met betrekking tot Von Rochow
voegde de koning er, volgens Gerlach's dag
boek, nog bij, dat die een man van eer was.
(Stof volgt). A. W. S.
""*'""" iiiiiiinilliiiiii iiiiiiiii mi immuun
HEITSJES
Slaap.
Kaar het Duilseh, van ELSE KKAFÏT.
Zwak en flikkerend brandde de lamp in de
kelderkamer met de gewitte muren.
Van buiten klonken twaalf doffe slagen van
de naastbijzijnde kerkklok.
Werkman Retschke schrikte uit zijn slaap op
en keerde langzaam zijn hoofd om.
Daar zat zij nog steeds bij de tafel, de bleeke
vrouw met de vermoeide oogen, en nog steeds
trokken de magere, bloedelooze vingers den
draad door het naaiwerk. Haar lichaam scheen
geheel ineengezakt te zijn, en het vóór den tijd
vergrijsde haar hing, zonder dat zij er op lette,
over et smalle, uitgeteerde gezicat.
Ga aaar bed, moeder!"
Zij bewoog zibh niet.
Hij richtte zich wat verder op in bed, zoodat
de koude lucht langs zijn bloote schouders streek,
waarvan het b'auwe hemd was afgegleden.
Morgen komt er ook Log een dag; moeder.
Je kunt je bovendien haast niet bewegen bij
die kou."
Bij zijn luid uitgesproken woorden hief
zij waarschuwend de hand op en wierp een
stillen blik op de beide naast de deur staande
bedden. Zij kon de hoofdjes tusschen de ge
ruite kussens niet onderscheiden, maar aan de
kalme, gelijkmatige ademhaling kon zij merken,
dat de kinderen rustig diepen.
De zevenjarige jongen m haar eigen bed mom
pelde een paar woorden in zijn slaap, en in het
andere bed lag de kleine Trude onbewegelijk
tegen den muur aangedrukt met een punt van
het kussensloop in den mond.
Het donkerharige hoofdje van het ongeveer
tienjarige meisje naast haar lag eveneens onbe
wegelijk stil. Maar een paar groote, onrustige
oogen dwaalden door het spaarzaam verlichte
vertrek, en de kleine handen waren nog van
het avondgebed gevouwen.
Geen beweging van de steeds doorwerkende
moeder was et kind ontga-in. Neen, zij kon
Zie vervolg op pagina 6.
HUI mmiiiiiniii muil
IIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIHH
offaclamw.
40 cents per regel
iiiinniimiiiiHiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiniiiii
KAMSTRA's Matrassen-, Bedden- en
Slaapkamer-Meubelfabriek, Sneek.
BED DER TOEKOMST met 10 jaar garan
tie. Leverde sedert 1896 pi. m. 7OOO
stellen. Geïllustreerde Prijscourant gratis.
Honderden bewezen van tevredenheid.
Specialiteit inENGELSCHE LEDIKANTEN.
Piano- en Muziekhandel
H. RAHR, te Utrecht.
Opgericht 1835. Telephoon No. 443.
Amerikaansche, Duitsche en
Fransche
PIANINO'S en ORGELS.
Groote keuze in:
HVURPIANO'S.
Oude instrumenten worden ingeruild.
Reparatiën worden in de Fabriek ten spoedigste
uitgevoerd. Gelegenheid tot stemmen in en
buiten abonnement.
Pi», Onel- ei Mtóeta
aUBYROOS «k KALSHOVEUff,
Arnhem, Koninggplein.
VLEUGELS en PIANINO'S in Koop en in Huw.
Repareeren = Stemmen Builen,