Historisch Archief 1877-1940
No. 1260
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
dit, dat er voor dit lichaam d. w. z. voor een
regeerings-instituut 't welk zich voortdurend op
een onderzoek naar arbei .stoestanden, en op de
studie van de pogingen tot verbeteringen toe
legt, en al de resultaten van haren arbeid
publiceert dat er voor zulk een instituut een
dankbare en veelomvattende taak is weggelegd.
Op den duur zal ook in Oostenrijk de regee
ring den weg op moeten die minister Millerand
in Frankrijk thans is ingeslagen, om de arbeiders
zelven invloed op die lichamen te verschaffen;
en zeker, ook in ander opzicht zal aan deze
instelling nog veel verbeterd moeten worden.
Maar kwam mij toch voor, wel de moeite waard
te zijn, deze instelling op een overigens op dat
gebied zeer achterlyk land nader te bezien.
Misschien is juist deze instelling oorzaak,
dat Oostenrijk in sociaal politiek opzicht zijn
schade inhaalt.
***
In Belgiëheeft het zeer lang geduurd, voor
daar de sociale wetgeving eenigszins met kracht
is ter hand genomen. Tot in 1886 was dit
industrieel zóó ontwikkelde land het dorado
voor de vrije concurentie, welke door geen
enkel element in de wetgeving, in het belang
der werklieden, gebreideld werd. Eerst sedert
de groote mijnwerkersstaking in genoemd jaar,
toen zoo menige werker viel door het lood der
soldaten, eerst toen ontwaakte by de Belgische
staatslieden en volksvertegenwoordigers het
verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de sociale
toestanden, die daar veeltrjds van zwarte
ellende een beeld gaven naast de ontzettende
weelde in de badplaatsen, en onder den aan
drang ook der toen reeds machtig opkomende
arbeidersbeweging werden een r\j van sociale
maatregelen doorgevoerd over loonuitbetaling
en zekerheidsstelling van arbeidsloon, over
spaar- en ouderdoms-rente-kassen, tegen drank
misbruik, uitkeeringsfondsen by ziekte enz.
In Aug. 1887 werden opgericht de Arbeids
raden", overeenkomende met onze Kamer van
Arbeid. Het heeft intusschen jaren geduurd
vóór de Arbeidsraden" het tot eenigen invloed
hadden gebracht en ook thans nog heeft daze
instelling nog slechts weinig vertrouwen onder
de arbeiders kunnen wekken.
In het jaar 1892 werd door een dekreet van
7 April een Hoogste Arbeidsraad" ingesteld,
die het karakter kreeg van een staatscommissie
tot beraad over en onderzoek naar
arbeiderstoestanden, welks leden voor gely'k aantal door
de regeering uit patroons, werklieden en
sociaalpolitieke geleerden of theoretisch-zaakkundigen
werd samengesteld. Ook voor later werd toch
aan een dezer groepen, E och aan de Arbeids
raden eenig recht om in de samenstelling
mee te spreken, toegekend; zoodat dan ook
deze Hoogste Arbeidsraad met de arbeiders
zelf nooit eenig vruchtbaar contact heeft gehad.
Toch heeft deze staatscommissie menig si uk
belangrijken arbeid geleverd en den weg voor
eene betere sociale wetgeving geopend.
De Hoogste Arbeidsraad" heeft zich, sedert
zijn oprichting, voornamelyk bezig gehouden
met de naleving van de wet op den vrouwen
en kinderarbeid in fabrieken (1892), met het
vraagstuk van het minimumloon bij openbare
werken (1893), met de regeling van den
arbeidstijd op steen- en tichelfabrieken (1894),
met de arbeidsstatistiek (1895.), met het arbeids
contract (1895), met de schadeloosstelling aan
arbeiders bjj ongevallen enz. enz. Over elk dezer
zaken is een rapport verschenen in de daar
achter geplaatste jaren, inhoudende de docu
menten, debatten en conclusiën.
Verder werd by dekreet van 12 November
1894 een arbeidsdepartement opgericht,
ressorteerende onder het ministerie van Industrie en
Arbeid. Dit arbeidsdepartement, waarvan als
leider optrad de heer Morissaux, heeft het
recht en ook ten taak, met hulp der plaatse
lijke en provinciale autoriteiten, onderzoekingen
in te stellen naar den toestand der
industrieen landbouw en tevens naar den toestand der
arbeiders die werkzaam zy'nin de industrieele-,
landbouw-, handels- en transportbedrijven en
de huisindustrie. Het heeft verder ten doel, de
werking der arbeidswetten te bestudeeren en
materiaal te verzamelen. Verder zyn de
arbeidsraden en de Hoogste arbeidsraad aan hem
imiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
Grootvaders Kanaries,*>
DOOK
J. F. DE WIT T.
Ja," hoor ik mijn vrouw zeggen, loop maar
door de tuinkamer. Grootvader zit in het prieel
met zijn vogeltjes!"
Grootvader? Ben ik dat? Ja, waarlijk,
myn vrouw bedoelt mij. En ik zit ook in het
prieel een pijpje te rooken, terwijl een kooi
met een paar kanaries vóór mij op tafel staat.
Ik heb ze wat versch water en nieuw voer
gegeven en houd er nu de wacht bij tegen de
katten van de buren. Ik draag een zijden pet
en loop op leeren pantoffels. Mijn haar en
baard zijn erg vergrijsd; maar ik gevoel mij
nog gezond en krachtig; ik ben ook pas een
goede vijftiger. Toch noemt men mij nu al
gemeen : grootvader, en dat ben ik ook.
Ach! wat gaat het leven toch snel voorbij.
Nog geen volle driemaal twintig jaren en men
wordt ingelijfd bij de reserve.
Eenmaal twintig jaren en ik trad het leven in.
Ik weet maar al te goed met welke schoone
droomen. Ik wilde een beroemd man worden,
beroemd om de hoedanigheden van zijn hoofd
en van zijn hart. Ik droomde als ik aan den
dood dacht van dien versregel: Luidt om 't
raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok, 't Ge
ween van wees en weeuw zal deze baar ge
leiden." Ik hoopte dat zoo iets van mij gezegd
zou worden na mijn cood; dat weduwen en
weezen mij zouden gedenken als een voorstan
der van hun re( ht.
Tweemaal twintig en ik stond als ernstig
man in het midden van het leven, 's Morgens
als het werk mij riep, was ik er trots op
zooveel arbeidi-kracht te bezitten, dat geen taak
mij te moeilijk was. Jk had zitting in de be
sturen van verscheidene vereenigingen en men
had mij meermalen toegesproken met woorden
van hulde en waardeering. Een beroemd man
was ik echter ten eer emale niet. Een goed
huisvader en een goed burger; dat was alles
wat men van mij zeggen kon,
Nog geen driemaal twintig en grootvader zat
in zijn tuinhuis en paste op twee
kanarievogels
Maar laat ik zoo niet voortgaan. Het zou
*) Men zie het feuilleton Sien de Ezel",
Weekblad voor Nederland, No. 1232?35.
ondergeschikt en heeft het omtrent wetsvoor
stellen en -wijzigingen de meeningen der raden
in ce winnen. Dit arbeidsdepartement bestaat
uit vijf secties:
1. Sectie voor statistiek en wetenschappelijk
onderzoek.
2. Sectie voor wetgeving, wetsuitlegging en
verordeningen.
3. Sectie voor de naleving der wetten.
4. Sectie voor arbeidsinspectie en voor de
controle op de gevaarlijke bedrijven.
5. Sectie voor arbeidsinstellingen (zieken
fondsen enz.)
Eindelijk is dit departement belast met de
maandelijksche uitgaaf van de officieele La
revue du Travail", welk maandschrift over den
stand der arbeidsmarkt, over toonbeweging,
werkstaking en aanvulling in de pryzen der
levensmiddelen en over de bewegingen in het
buitenland allerlei belangrijke mededeelingen
geeft. Voor elke maandelyksche uitgave staan het
departement een aantal correspondenten ten
dienste op verschillende plaatsen, welke over
alle gebeurtenissen en feiten van sociale
beteekenis hun bericht inzenden. Elk jaar publi
ceert bovendien dit departement een jaarboek
van arbeidswetgeving, waarin over de belang
rijke sociale wetten van andere landen wordt
bericht en niet zelden woordelijk vertalingen
daarvan brengt.
S.
limillHIHIIIHIMIIIH
Ora iflnwöeeldiionwknnst.
In No. 1257 van dit blad kwam, naar aan
leiding vaa mijn geschrift-je over bouwbeeld
houwkunst in verband met het beeldje van
Gijsbrecht van Amstel, een artikel voor, over
hetzelfde onderwerp, dat zeer oppervlakkige en
bovendien zeer onware beschouwingen bevat,
en hoewel ik geen lust heb om naar aanleiding
van ieder mijner kritieken zóó diep op de zaken
in te gaan als ik dat thans moet doen, noch
mij geroepen voel van elk oordeel dat ik uit
spreek den geestelijken oorsprorjg en de redenen
die mij tot dat oordeel brachten te publiceeren,
zoo wil ik het in dit geval doen opdat men
eens en voorgoed moet weten dat mijn wijze
van beoordeelmg niet met praatjes te beant
woorden is.
Heb ik in een vorig artikel de
bouwbeeldhouwkunst van de aesthetische zijde bezien,
zoo zal ik het tbans doen van de
kultuurhistorische. Dit artikel zal dus zijn een weerlegging
van de slotconclusie vaa het tegenschnft in
no. 1257.
»Door het bovenstaande meen ik aange
toond te hebben, dat er van
//bouwbeeldhouwkunst" slechts in zeer enkele perioden
der architectuur iets valt waar te nemen.
Wij vinden baar het meest sprekend bij
de oude volken van het Oosten en in de
vroegere middeleeuwen, dus gedurende twee
tijdperken, toen de kunsten m haar
kindscbheid waren. In de eigenlijke Oudheid, de
latere middeneeuwen en de Renaissance
komt zij slechts voor, waar de
versieringskuust aan het woord is.
«Wij zijn noch Egyptenaren, noch
Longobarden. Daarom zal het velen verbazen, dat
de kunst van onzen tijd zich de kunst
van die beide volken als voorbeelden gaat
nemen. Maar wie weet, hoe het geheele
streven onzer modernen voorkomt uit John
.Ruskin, die zich in zijn geschriften zulk
een oprecht bewonderaar der Noord
Italiaansche kunst uit de vroegere middeneeuwen
toont, begrijpt, waarom er in de werken
der twintigste eeuw zooveel voorkomt, wat
aan die der tiende doet denken."
iiiiiinMiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiJimmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiin
oneerlijk zyn tegenover het leven, dat mij
zooveel getchonken heeft en dat nog niet aan
mij voorbijgaat.
| Wel zijn de kinderen in onbegrijpelijk korten
ty'd opgegroeid tot jonge mannen en vrouwen !
Zoo even speelden zij nog om mij heen en
eensklaps wilden zij het huis uit, de wereld in
om een eigen huis te stichten. Is het waarlijk
reeds dertig jaren geleden, dat ik hetzelfde
deed?
En wie is het eerste bij mijn vrouw en mij
gekomen om te verklaren, dat zij heen wou
gaan? Is dat toch waarlijk die kleine Guus,
dat aanhankelijke kind geweest, dat altijd zoo
snel begreep wat er was, als mij iets hinderde?
Ja, kleine Guus, die mij thee bracht in die
dagen nu zoo ver verwijderd, toen mijn vrouw
meende een belangrijke plaats in de vrouwen
beweging te moeten innemen; kleine Guus heeft,
toen mijn vrouw en ik het oude leven van
goede kameraden hervat hadden en zij in
enkele jaren tot een slanke jonkvrouw was
opgegroeid, een eigen levenskameraad gekozen.
Zij staat in de eerste plaats schuldig aan de
verbreking van onzen huislijken kring. Onder
tranen, maar met oogen schitterend van geluk
heelt zij ons hare liefde gebiecht en wat
konden wy anders doen, dan haar in onze
armen nemen en haar verzekeren dat als de
man harer keuze ook alleen maar een eerlijk
man was, hij ons welkom zou zijn om harentwil?
Kleine Guus staat ook in de eerste plaats
schuldig aan mijn grootvaderschap neen
beste lieveling, neen! Zij heelt mij het eerst
dien zegen gebracht, want een zegen is het
te weten dat met ons en onzer kinderen
leven ons geslacht niet eindigt. Gaat en ver
menigvuldigt u, is de opdracht ons gegeven:
men moet dankbaar zijn als die taak ook
voor zijn kinderen is weggelegd. Aan velen is
dit niet gegeven. Mijn vrouw heeft met die
menschen altijd medelijden. Ik heb mij daar
entegen wel eens afgevraagd of het niet ge
lukkig is als men buiten die zorgen kan blijven.
Kinderen brengen ons soms in zulke bijzondere
moeilijkheden. Zij zijn ons eigen vleesch en
bloed en toch vaak geestelijk zulke groote
raadselen. Zij schijnen ons wol eens te ver
wijten, dat wij hen in dat raadsel, dat het
leven op aarde heet, betrokken hebben. En ik
die zooveel ellende heb leeren kennen ge
lukkig buiten den kring der mijnen ik ben
niet geheel overtuigd, dat het noodig en goed
is, dat het bestaan dier oude menscher.wereld
met al haar zonden maar steeds wordt voort
gezet. Doch mijn vrouw, die zich aan baar
bijbel houdt, meent dat de beantwoording dier
vraag niet aan ons staat. Zij heeft op dit
punt het Geloof, ik heb de Hoop, dat wij te
eeniger tijd een oplossing van dit vraagstuk
Allereerst dit. In iedere kuituur die zich in
kunstwerken uit, zijn drie stadia waar te nemen
gekarakteriseerd door de volgende eigenschappen:
in de eers'.e periode is dat wat het volk te
uiten heeft krachtiger dan dat wat het bij
machte is te uiten; de godsdienstige-, of staat
kundige-, of sociale inzichten en gevoelens zijn
de . kunstvaardigheid der kunstenaars te ver
vooruit dat deze hunne gevoelens reeds volkomen
kunnen leggen in hunne werken. In de tweede
periode staan kuituur en kunstvaardigheid op
gelijken trap, en in de derde periode is de
kunstvaardigheid zeer groot en de kuituur reeds
zinkende. Het tijdperk bij uitstek geschikt om
de geestelijke drijfveeren eener kuituur te
leeren kennen ia daarom altijd de eerste periode.
Nu is het versieren in de eerste periode
eener kuituur, niets dan een uiting van liefde,
van aanhankelijkheid aan de nieuwe inzichten;
in de derde periode is het een werk van sleur
en van traditie. Dit is altijd zoo geweest en
zal wel altijd zoo blijven. Van de holbewoners
af die hunne wapenen, of hunne paarden, of
hunne vrouwen, of hun hol, of de
ingangsprofielen van hun hol versierden tot op heden,
is de neiging tot versieren als manier om aan
den aandrang van het gemoed uiting te geven,
steeds waarneembaar. De holbewoners, beginners
zijnde eener kuituur, hebben mei liefde versierd ;
in de negentiende eeuw waarin een
kuituurperiode ten einde liep heeft men met sleur en
met traditie versierd. Daar tusschen liggen
gansche reeksen van schommelingen, van uitingen
van liefde of van sleur, in verband met het
voor- of achteruitgaan der kuituren.
Bouwbeeldhouwkunst is versieringswerk.
Zoodra de omstandigheden waaronder de bouw
geschiedt van dien aard zijn dat aan de
materieele eischen voldaan is, komt de menschelijke
neiging tot versieren boven en uit zich aan
't bouwwerk. In de eerste periode van een
kuituur uit bet gemoed zich het sterkst omdat
de aandoening het grootst is in de menschen ;
in de tweede bespeurt men reeds het komend
verval niettegenstaande de verkregen vaardig
heid ; en in de derde periode is de uiting bij
lange na n;et zuiver meer en alleen daarom
interessant, omdat zij de afronding vormt van
een kuituur-historisch tijdperk.
* *
*
ledere kultitur, en ieder volk heejl zich in bouw
beeldhouwkunst geuit. Niet alleen de Assyriers,
de Perzen, de Egyptenaren en de Longobarden,
maar ovk elk ander volk. Voorbeelden daarvan
zijn te vinden bij reeds lang geheel afgesloten
kuituren b. v. bij die der oorspronkelijke in
woners van Noord- en Midden-Amerika (niet
te verwarren met de Roodhuideu) namelijk bij
de Olmeken, de Tolteken, de Azteken en de
oorspronkelijke bewoners van Peru. Evenzoo
vindt men bouwbeeldhouwwerken bij de
Chineezen, de Japanners en de Maleiers, dan bij
de Aetiopiërs en bij de Indiërs (de kunst der
laatsteu verdeeld in Boeddhaïstische, Javaansche,
Dïchaïuistische, Siamesche enz) dan bij de
Phönicicrs, de Israëlieten, de Lykiërs, maar ook
bij de oud-christelijke kunst bij de Romeinsche
de Noormannische, de Noorweegsche hout
architectuur en bij de Gothische treft men
overal voorbeelden van bouwbeeldhouwkunst
aan en zelfs zijn die kultuurkunstwerkeu zon
der bouw beeldhouwwerk ondenkbaar.
Wie lust heeft hiervan de bewijzen te zoeken
kan ze vinden in ieder uitgebreid boek over
kunst, kunstgeschiedenis en kultuurgeschiedeni?.
Ook vindt men de bewijzen in bijna ieder museum
van oudheden en merkwaardigheden uit vroegere
kultuurperioden, en onze eigen Archipel is
bizonder rijk aan voorbeelden van de prach
tigste bouwbeeldhouwwerken. Het ia dus
onnoodig mijn beweringen door bet aanhalen
van bepaalde voorbeelden te staven.
Ja zelfs daar, waar de godsdienst het versieren
der bouwwerken, met flgurstief
bouwbeeldhouwwerk verbood, nl. bij de Mohammedanen, en die
daarom genoodzaakt werden wiskundige figuren
als ornament te gebruiken, is telkens en telkens
te bespeuren, welk een moeite het gekost beeft
het figuratieve bouwbeeldhouwwerk van het
bouwwerk te scheiden en vindt men herbaalde
malen de bewijzen van liet feit dat er door dit
IIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIHIilllllllllllllllMIIIMMIIIIIlmlIIIIIIIMMIIIIMIIIHIIIIIIIIl
zullen leeren kennen, en te zamen hebben wij
nog steeds de Liefde, die zoo zij ons het
vraagstuk niet helpt doorgronden, toch de
raadselen des levens helpt dragen.
Die liefde is nu vooral gegrondvest op het
bestaan onzer kinderen. En wij hebben alle
redenen om ons ook na de verloopen jaren
over dat bestaan te verheugen.
Daar is als pnimis inter pares onze oudste
zoon, die dan toch, zooals ik altijd vermoed
heb dat hij doen zou, jurist geworden is. Hij
is een geacht lid der balie en kijkt reeds met
een goedig glimlachje neer op de jonkies". Hij
heeft den tijd, waarin hij vlaste op een cura
torschap in een faillissement van een winkelier
in schoenen, comestibles of heerenartikelen
achter den rug. Hij geraakt niet meer in de
war als de president van de Kamer vau Straf
zaken wat hoog is tegen den verdediger. Hij
dient het Openbaar Ministerie van dupliek, de
pers heeft meer dan eenmaal de aandacht aan
zijn pleidooi gewijd en o! hoogste glorie!
de deurwaarders en de bodes kennen zijn naam
en zijn gezicht.
Ook hij heeft het ouderlijk huis verlaten,
maar Guus is hem toch voor geweest. Als eerste
ceremoniemeester, zooals het nu heet, of bruids
jonker, zooals men vroeger zei, heeft hij dienst
gedaan bij het huwelijk zijner zuster, en haar
vriendinnetje dat vroeg r wel in den ezelwagen
mocht meerijden en zulk een mooie stem had
wel, dat vriendinnetje heeft zijn hart bekoord.
Er is in die bruidsdagen genot-g gekheid
gemaakt over hnn bijeenzijn. Van een bruiloft
komt een bruiloft, werd er geschertst, en de
scherts is ernst geworden. Ik heb toen wel
eens gedacht aan die zachtzinnige Truus, die
mijn oudste in zijn jongensjaren zoo adoreerde.
Maar dat lieve kind is ons aller, voor geweest
met de kennismaking met de oplossing van het
levensraadsel. Haar beeltenis is neergelegd bij
die van hen, die ons verlaten hebben en als
vader ben ik dankbaar dat de genegenheid
van mijn jongen voor haar niet zulk een
ernstige verhouding had aangenomen, dat haar
verlies een schaduw op zijn levensweg kon
werpen. Onze oudste jongen is gelukkig in
zijn eigen tehuis, en ik vertel hem nu wel eens
van de nioeilijkbeden, die ik met hem onder
vond toen zijn moeder, Pips de hond en ik
nog jong waren, toen hij tegen Pips hardnek
kig sprak van Tootje teven'' en een vork een
overtollig ding vond.
Met onzen tweede kan ik mij alleen onder
houden op papier. De jongen uiterlijk altijd
zoo kalm, heeft al mijn voorspellingen omtrent
een voor hem te wachten buroauleven ik
meende in hem een ambtenaar te zien tot
schande gemaakt. Ternauwernood kon hy met
voorschrift in de leer vau Mohammed iets
menschelijks in den menscb verknoeid werd.
* *
*
Ik heb bij de opnoeming van al deze volken
de Grieken, de Romeinen en de Renaissancisten
niet genoemd en daarvoor is een reden.
De Grieksche, Romeinsche en Renaissance
bouwwerken, die wij kennen, zijn, met uitzon
dering der Mykenisehe (voor de Grieksche
kuituur) en der Etruskische (voor de Romein
sche), geen uitingen eener primaire maar op zijn
best eener secundaire kultuurperiode.
Met een paar woorden is dit duidelijk te maken.
Van de Griekscbe kuituur kennen wij alleen
werken uit een voorperiode, namelijk uit het
Mykenisehe tijdvak dat tot omstreeks 1100 vóór
Christus duurde. Uit die periode zijn ons bouw
beeldhouwwerken bekend; 2ij zijn,
kultuurhistorisch, analoog met de Egyptische, de
Assyrische en de Phönicische werken. De leeuwen
aan het graf te Amrith zoowel als die aan den
leeuwenpoort te Mykene zijn zuivere beeldhouw
werken.
Na deze voorperiode volgt de eerste Grieksche
kultuurperiode van 1100?500 vóór Christus.
Van dit tijdvak, waarin de goede voorbeelden
van bouwbeeldhouwwerken moeten gezocht
worden, is ons, jammer genoeg, zoo goed als
nog niets bekend. De geheele wordingsgeschie
denis van den Donischen tempelbouw ligt voor
ons nog in volkomen duister. De prototypen der
bouw- en der bouwbeeldhouwwerken der ons
bekende Grieken zijn nog niet opgegraven. De
oudste gevonden tempels dateereu uit het laatst
der zevende en het begin der zesde eeuw. Men
bedenke dus wel dat voor een kultuurperiode va»
niet minder dan zeshonderd jaren ons de gegevens
geheel ontbreken, en dat wij om aan te toonen
dat in die periode er bouwbeeldhouwwerken
moeten geweest zijn, wij moeten overgaan tot
het maken van analoge studiën met de werken
uit andere tijden.
Is er reden om aan te nemen dat de Grieken
in die periode geen beeldhouwwerken hadden P
Geenszins. En uit het maken eener vergelijkende
studie der ons bekende Grieksche werken met
die van eenig andere kuituur kan blijken dat
er in die eerste periode bouwbeeldhouwwerken
moeten geweest zijn.
Na dit eerste tijdvak komt de tweede Griek
sche kultuurperiode van 500?330 vóór Christus,
van Perikles tot Alexander de Groote, het be
kende bloeitijdperk dat reeds zeer duidelijk het
verval der Grieksche kunst in zich heeft, daar,
in tegenstelling met de krachtige Dorische bouw
orde, de veel weekere Ionische op den voorgrond
komt; en daarna komt de derde kultuurperiode
van 330?146 vóór Christus van Alexauder tot
de verwoesting van Corinthe door Mummius,
welke vervalperiode zich bouwkundig openbaart
door i iterlijke weelde en door de pralende kunst
werken der Corinthische bouworde.
Ik dien dus nu uit de werken der tweede
Grieksche kultuurperiode te bewijzen dat in de
eerste periode er bouwbeeldhouwkunst moet
geweest zijn en zulks is te doen door een
analoge studie tnsschen de Grieksche bouwbeeld
houwkunst met eenig andere. Ik kies, omdat de
lezers waarschijnlijk van deze kunstwerken het
best op de hoogte zijn, als analoog voorbeeld
dat deel der christelijke bouwbeeldhouwkunst,
waar deze zich gaat ontwikkelen na gebeel ge
broken te hebben met de laat-Romeinsche kunst,
terwijl zij bezig is zic!i van byzantynsche invloe
den te ontdoen.
Wij vinden dan eerst een voorperiode zich
kenmerkend door diepe ingekraste figuren en
vlakke reliëfs. Uit deze voorperiode treedt te
voorschijn de eigenlijke bonwbeeldhouwkunst.
Deze is, in 't groot bekeken, te verdeelen in
drie deelen.
A. Het beeld wordt als vlakrelitf of als
hautrelief gehakt op bet platte vlak; begin der
zuiver christelijke bouwbeeldhouwkunst. Voor- j
beeld te Vezelay, Autun, Moissac, Cbarlieu, !
Angoulême enz. j
B Het, beeld dient niet alleen als vlak-, i
maar ook als prcfielversiering; het is een bouw- i
kundig constructief deel vau het bouwwerk en ;
zou in de constructie niet gemist kunnen
woreenige kennis van onderscheid meespreken, of
hij verklaarde 's konings rok te willen dragen
en bovendien wilde hij zijn weg door het leven
in onze koloniën zoeken.
Ik heb hem naar Breda laten gaan in de
hoop, dat bij aan het einde van zijn studietijd
zich zou bedenken, dat ook hij door zachte
banden aan het moederland gebonden zou
worden, en dat wij door een financieele op
offering hem in onze nabijheid zouden kunnen
houden. Doch met al de onverzettelijkheid,
waarvan hij in zijn jonge jaren reeds blijk
gaf, is hij bij zijn plannen gebleven. Hij deed
evenals vroeger; als hij eer maal een plaats
had ingenomen, handhaafde hij die. Wij hebben
hem moeten laten gaan. Het was een moeilijke
ochtend toen wij hem naar den grooten
stoomer bracbten, welke hem zou meevoeren. Zijn
moeder is begonnen een verzameling berichten i
aan te leggen van het oogenblik af, dat in de i
bladen vermeld stond, dat naar Indiëeen j
detachement aanvullingstroepen zou vertrekken i
onder bevel van kapitein Zus-en zoo en dat :
daarbij als medegeleiders zouden optreden de
luitenants X en Y. j
Mijn vrouw heeft mij toen nog eenmaal ver
baasd door haar kalmte en vertrouwen. Verbaasd
zeg ik, omdat zij zich zoo ongerust kon maken i
als onze student eens wat laat thuis kwam.
Toen zeidc; zij, dat zij voor onze jongens minder .
bang was in tijden van errstigen strijd, dan \
in oogenblikken van lichte verleiding maar |
toch als de journalisten wisten met hoeveel i
belangstelling inijn vrouw de besluiten betref
fende overplaatsingen uit de Indische bladen
overgenomen leest, niemand met de bewerking
ervan belast zou het meer een vervelende
kluif" noemen. Hoeverre is nog de dag dat wij
zullen kunnen lezen: Verleend een jaar verlof
naar Europa wegens langdurigen dienst" en ,
wat daar verder volgen moet. ;
En dan onze Guus, de eerste, die ons verliet.
Vader! vader! dat gaat niet goed," riep
mijn vrouw toen ik op den trouwdag van onze
oudste dochter mijn witte vest aandeed voor
ik een overhemd aan had.
\een ! het ging ook niet goed. Het ging
heelemaal niet goed. Moest ik dan ook het kind,
waaraan ik onbewust het meest hechtte, afstaan
aan een vreemden man, terwijl zij tenauwernood
den twintigjariger. leeftijd bereikt had 'i
De jongens waren pa's liefkozingen reeds
langen tijd ontwassen. Zij deelden mijn smaak
voor tijdverdrijf, als voordrachten en dergelijke
niet; zij reden liets, speelden tennis, waren o,
gruwel, voorgangers in voetbalwedstrijden Zij
vonden mijn vrienden en mijn kleedermaker
ouderwetsch ? alleen rookten zij mijn sigaren.
Maar kleine Guus, slank en blank is altijd
den : bloei der bouwbeeldhouwkunst. Voorbeeld
daarvan aan het westelijke portaal der kathedraal
te Chartres, Corbeil, Cüalons-sur-Marne, Saint
Loup enz.
C. Het beeld is een op zich zelf staand stuk
werk dat aan den /;evel gezet is; bet dient
alleen ter versiering en maakt geen bouwkundig
constructief deel van het bouwwerk uit. Het is
een versierende pop geworden: verval der
christelijke bouwbeeldhouwkunst, overgang naar
de zuivere beeldsculptuur. Voorbeelden daarvan
aan alle laatgotische kerken.
Ik waarschuw hier even voor een mogelijke
vergissing en wel voor deze: dat verval der
bouwbeeldhouwkunst ook verval der beeldhouw
kunst, zou beteekenerj. Daar beide kunsten
specifiek verschillen, volgens mijn vorig artikel,
verschillen ook de opkomst-, bloei- en verval
periode.
Uit de werken der tweede Grieksche kultuur
periode is nu te zien, dat, ze analoog zijn met
die der vervallende christelijke bouwbeeldhouw
werken.
Ik kan dit als volgt aantoonen.
Uit de tweede Grieksche kultuurperioden zijn
ons bekend de tempels te Aegina, te Olympia
en die van 't Parthenon te Athene.
Bij de tympanvullingen der tempel te Aegina valt
de vrijstaande-poppen-versiering direct in het oog
en het feit, dat deze beelden gemaakt zijn lang
nadat het begrip van eigenlijk beeldhouwwerk
reeds uit de beeldhouwers was, blijkt bovendien
uit deze twee feiten.
1°. De beelden staan geheel vrij en zijn van
achteren, daar waar zij tegen den wand staan
van den tympan, met volkomen dezelfde zorgvul
digheid behandeld als aan de voorzijde. Zij zijn
van voren even af" als van achteren.
2°. De makelij der beelden toont, door de manier
waarop zij verbonden zijn met het bouwwerk,
dat de marmeren beelden bewerkt zijn volgens
Aroajtecbiiiek, waarbij men het beeld gewoon
is te steunen door een staaf in de holle beenen.
Ook tengevolge van deze wijze van werken
staan de marmeren beelden te Aegina veel te
vrij en te natuurlijk in den tympan om als
bouw-beeldhouwwerken beschouwd te kunnen
worden.
Zulke technische fouten worden nooit gemaakt
dan wanneer het goede tijdperk voor bouw-beeld
houwwerk reeds lang voorbij is.
Wat ik vau deze beelden zeg is ook gedeel
telijk te zeggen vaa die te O'ympia. Die in
den Westgevel zijn zuivere poppen, die in den
Oostgevel vertoonen standen en handelingen vol
leven en beweging, maar bet zijn geen
bouw-beeldhouwwerken meer. En eindelijk'zijn de beelden
te Athene aan 't Panthenon gemaakt misschien
door, maar zeker onder leiding en door leerlingen
van, Phidias zeer bizondere beeldhouwwerken
vol scbaduw en vol natuur, maar bet zijn
alweergeen bouw beeldhouwwerken meer. Uit vele
deelen der metopen blijkt uit de draperieën
(b.v van den Lapith, die een Kentaar bij de
haren naar achteren trekt) ten duidelijkste het
zoeken naar theatrale effecten, zuodat reeds daar
uit te bewijzen is hoe de Grieken onder Perikles
gekomen zijn tot een kultuurperiode, die door
theater-effecten op het uiterlijk werkt bij gemis
aan innerlijkheid. (Men vergelijke hier tegen
over een got.hische tympanvullmg als die van
de kathedraal te Autun, waar alles innerlijk
heid is eu men geen spoor van uiterlijkheid
zal viuden.)
* *
#
Het verschil tusscben echt bouwbeeldhouw
werk en het, bjeldwerk van Phidias, uit een
kultuur-historiscn standpunt bezien, is als volgt
te defineeren. Bouwöeeldhouwkunst komt voort
uit het volk zelf, is de uiting van wat een
volk te openbaren heeft, aan zijn bouwwerken
maar de kunst van Phidias heeft daar niets
mede te maken, het is een uiting van geleerd
heid, een poging van Perikles, die zijn volk
trachtte te onderwijzen zoowel als te beschaven,
en die beproefde dat volk geestelijk hooger te
brengen door het mooie beeldhouwwerken te
geven. De kunst van Phidias is dus in tegen
stelling van een volksuiting 'n les in beschaving,
'n voorbeeld van geestelijk onderricht door den
niiiiiiiiiiiiiiiiii
iiimiiiiiiiiiiii
pa's vriendinnetje geweest. Daar bestond een
bijzonder geestelijk verband tusschen ons. Zij
was het eenige mijner kir deren, wier tegen
woordigheid mij bij mijn werk evenmin Mr,derde
als die mijner vrouw. Ik werd door haar huwe
lijk zeer getroffen. Toch heb ik mijn best gedaan
my goed te houden. Ik heb den jongen man
dien zij heeft uitverkoren en die waarlijk een
goed mensch is, zoo hartelijk mogelijk ontvan
gen, doch ik had toch eensklaps het gevoel
gekregen, dat nu een groote verandering zou
komen en het nooit meer zou wezen, zooals
wij het jaren lang gewoon waren en dat
gevoel heeft mij niet meer verlaten. Ik heb mij
ten slofte bij de verandering neergelegd, zooals
men zich neerleggen moet bij het onvermijdelijke.
En mijn vrouw is mij een goede steun geweest
in de dagen na den huwelijksdag. Maar als
ik een bruidsstoet zie, en in de eerste koets 't
blond bruidje met droomoogen achter haar wit'en
sluier, dan moet ik denken aan dien dag toen
ik mijn overhemd vergat, en toen ik 's middags
een stoel van tafel moest schuiven, ofschoon de
doodsengel ons huis niet bezocht had. Daar
was een verandering gekomen en het zou nooit
meer zoo zijn als voorheen.
Toen daarop de oudste jongen huwde en onze
Wim naar Indiëvertrok, had ik mijn
zelfbeheersching weer teruggekregen. In had er in
leeren berusten dat de jongen het nest verlieten,
en dat ik na eenigen tijd weer met mijn vrouw
alleen zou zijn. Dan zouden wij op het verleden
kijken, zooals wij vroeger in de toekomst zagen.
En opdat dan mijn vrouw het niet te eenzaam
zou hebben, trok ik mij langzamerhand uit de
zaken terug. Ik ging zoo 's morgens als het
huishouden in orde moest worden geliracht, als
er geschuierd werd en stof afgenomen, als er
kleeden werden geklopt, een uurtje of twee
naar bureau en gaf de leiding der zaken aan.
Dan kwam ik wat laat tehuis koffiedrinken, en
verder bemoeide ik mij met mijn vrouw.
Zij werd wat erg gezet *n moest daarom wan
delen, en voor de gezelligheid wandelde ik mee,
't zu naar Artis", 't zij door het Vondel, ark".
Ik bemerkte soms dat de menschen en de
tramconducteurs ons leerden kennen en ons
benijdden, dat wij zoo te zamen konden blijven
en als een jong paar uit wandelen gaan.
En dat groote geluk waardeer ik ook steeds.
Ik ben er dankbaar voor in hft diepst van
inijn hart. En als mijn vrouw met eenigen trots
verklaart, dat ik tot op mijn ouden dag
heffelijk voor haar ben geblever, kan geruit worden
aangenomen dat die hoflijkheid voor een groot
deel uit dankbaarheid voortspruit
(Wordt vervolgd).