De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 18 augustus pagina 3

18 augustus 1901 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1260 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. dit, dat er voor dit lichaam d. w. z. voor een regeerings-instituut 't welk zich voortdurend op een onderzoek naar arbei .stoestanden, en op de studie van de pogingen tot verbeteringen toe legt, en al de resultaten van haren arbeid publiceert dat er voor zulk een instituut een dankbare en veelomvattende taak is weggelegd. Op den duur zal ook in Oostenrijk de regee ring den weg op moeten die minister Millerand in Frankrijk thans is ingeslagen, om de arbeiders zelven invloed op die lichamen te verschaffen; en zeker, ook in ander opzicht zal aan deze instelling nog veel verbeterd moeten worden. Maar kwam mij toch voor, wel de moeite waard te zijn, deze instelling op een overigens op dat gebied zeer achterlyk land nader te bezien. Misschien is juist deze instelling oorzaak, dat Oostenrijk in sociaal politiek opzicht zijn schade inhaalt. *** In Belgiëheeft het zeer lang geduurd, voor daar de sociale wetgeving eenigszins met kracht is ter hand genomen. Tot in 1886 was dit industrieel zóó ontwikkelde land het dorado voor de vrije concurentie, welke door geen enkel element in de wetgeving, in het belang der werklieden, gebreideld werd. Eerst sedert de groote mijnwerkersstaking in genoemd jaar, toen zoo menige werker viel door het lood der soldaten, eerst toen ontwaakte by de Belgische staatslieden en volksvertegenwoordigers het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de sociale toestanden, die daar veeltrjds van zwarte ellende een beeld gaven naast de ontzettende weelde in de badplaatsen, en onder den aan drang ook der toen reeds machtig opkomende arbeidersbeweging werden een r\j van sociale maatregelen doorgevoerd over loonuitbetaling en zekerheidsstelling van arbeidsloon, over spaar- en ouderdoms-rente-kassen, tegen drank misbruik, uitkeeringsfondsen by ziekte enz. In Aug. 1887 werden opgericht de Arbeids raden", overeenkomende met onze Kamer van Arbeid. Het heeft intusschen jaren geduurd vóór de Arbeidsraden" het tot eenigen invloed hadden gebracht en ook thans nog heeft daze instelling nog slechts weinig vertrouwen onder de arbeiders kunnen wekken. In het jaar 1892 werd door een dekreet van 7 April een Hoogste Arbeidsraad" ingesteld, die het karakter kreeg van een staatscommissie tot beraad over en onderzoek naar arbeiderstoestanden, welks leden voor gely'k aantal door de regeering uit patroons, werklieden en sociaalpolitieke geleerden of theoretisch-zaakkundigen werd samengesteld. Ook voor later werd toch aan een dezer groepen, E och aan de Arbeids raden eenig recht om in de samenstelling mee te spreken, toegekend; zoodat dan ook deze Hoogste Arbeidsraad met de arbeiders zelf nooit eenig vruchtbaar contact heeft gehad. Toch heeft deze staatscommissie menig si uk belangrijken arbeid geleverd en den weg voor eene betere sociale wetgeving geopend. De Hoogste Arbeidsraad" heeft zich, sedert zijn oprichting, voornamelyk bezig gehouden met de naleving van de wet op den vrouwen en kinderarbeid in fabrieken (1892), met het vraagstuk van het minimumloon bij openbare werken (1893), met de regeling van den arbeidstijd op steen- en tichelfabrieken (1894), met de arbeidsstatistiek (1895.), met het arbeids contract (1895), met de schadeloosstelling aan arbeiders bjj ongevallen enz. enz. Over elk dezer zaken is een rapport verschenen in de daar achter geplaatste jaren, inhoudende de docu menten, debatten en conclusiën. Verder werd by dekreet van 12 November 1894 een arbeidsdepartement opgericht, ressorteerende onder het ministerie van Industrie en Arbeid. Dit arbeidsdepartement, waarvan als leider optrad de heer Morissaux, heeft het recht en ook ten taak, met hulp der plaatse lijke en provinciale autoriteiten, onderzoekingen in te stellen naar den toestand der industrieen landbouw en tevens naar den toestand der arbeiders die werkzaam zy'nin de industrieele-, landbouw-, handels- en transportbedrijven en de huisindustrie. Het heeft verder ten doel, de werking der arbeidswetten te bestudeeren en materiaal te verzamelen. Verder zyn de arbeidsraden en de Hoogste arbeidsraad aan hem imiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiii Grootvaders Kanaries,*> DOOK J. F. DE WIT T. Ja," hoor ik mijn vrouw zeggen, loop maar door de tuinkamer. Grootvader zit in het prieel met zijn vogeltjes!" Grootvader? Ben ik dat? Ja, waarlijk, myn vrouw bedoelt mij. En ik zit ook in het prieel een pijpje te rooken, terwijl een kooi met een paar kanaries vóór mij op tafel staat. Ik heb ze wat versch water en nieuw voer gegeven en houd er nu de wacht bij tegen de katten van de buren. Ik draag een zijden pet en loop op leeren pantoffels. Mijn haar en baard zijn erg vergrijsd; maar ik gevoel mij nog gezond en krachtig; ik ben ook pas een goede vijftiger. Toch noemt men mij nu al gemeen : grootvader, en dat ben ik ook. Ach! wat gaat het leven toch snel voorbij. Nog geen volle driemaal twintig jaren en men wordt ingelijfd bij de reserve. Eenmaal twintig jaren en ik trad het leven in. Ik weet maar al te goed met welke schoone droomen. Ik wilde een beroemd man worden, beroemd om de hoedanigheden van zijn hoofd en van zijn hart. Ik droomde als ik aan den dood dacht van dien versregel: Luidt om 't raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok, 't Ge ween van wees en weeuw zal deze baar ge leiden." Ik hoopte dat zoo iets van mij gezegd zou worden na mijn cood; dat weduwen en weezen mij zouden gedenken als een voorstan der van hun re( ht. Tweemaal twintig en ik stond als ernstig man in het midden van het leven, 's Morgens als het werk mij riep, was ik er trots op zooveel arbeidi-kracht te bezitten, dat geen taak mij te moeilijk was. Jk had zitting in de be sturen van verscheidene vereenigingen en men had mij meermalen toegesproken met woorden van hulde en waardeering. Een beroemd man was ik echter ten eer emale niet. Een goed huisvader en een goed burger; dat was alles wat men van mij zeggen kon, Nog geen driemaal twintig en grootvader zat in zijn tuinhuis en paste op twee kanarievogels Maar laat ik zoo niet voortgaan. Het zou *) Men zie het feuilleton Sien de Ezel", Weekblad voor Nederland, No. 1232?35. ondergeschikt en heeft het omtrent wetsvoor stellen en -wijzigingen de meeningen der raden in ce winnen. Dit arbeidsdepartement bestaat uit vijf secties: 1. Sectie voor statistiek en wetenschappelijk onderzoek. 2. Sectie voor wetgeving, wetsuitlegging en verordeningen. 3. Sectie voor de naleving der wetten. 4. Sectie voor arbeidsinspectie en voor de controle op de gevaarlijke bedrijven. 5. Sectie voor arbeidsinstellingen (zieken fondsen enz.) Eindelijk is dit departement belast met de maandelijksche uitgaaf van de officieele La revue du Travail", welk maandschrift over den stand der arbeidsmarkt, over toonbeweging, werkstaking en aanvulling in de pryzen der levensmiddelen en over de bewegingen in het buitenland allerlei belangrijke mededeelingen geeft. Voor elke maandelyksche uitgave staan het departement een aantal correspondenten ten dienste op verschillende plaatsen, welke over alle gebeurtenissen en feiten van sociale beteekenis hun bericht inzenden. Elk jaar publi ceert bovendien dit departement een jaarboek van arbeidswetgeving, waarin over de belang rijke sociale wetten van andere landen wordt bericht en niet zelden woordelijk vertalingen daarvan brengt. S. limillHIHIIIHIMIIIH Ora iflnwöeeldiionwknnst. In No. 1257 van dit blad kwam, naar aan leiding vaa mijn geschrift-je over bouwbeeld houwkunst in verband met het beeldje van Gijsbrecht van Amstel, een artikel voor, over hetzelfde onderwerp, dat zeer oppervlakkige en bovendien zeer onware beschouwingen bevat, en hoewel ik geen lust heb om naar aanleiding van ieder mijner kritieken zóó diep op de zaken in te gaan als ik dat thans moet doen, noch mij geroepen voel van elk oordeel dat ik uit spreek den geestelijken oorsprorjg en de redenen die mij tot dat oordeel brachten te publiceeren, zoo wil ik het in dit geval doen opdat men eens en voorgoed moet weten dat mijn wijze van beoordeelmg niet met praatjes te beant woorden is. Heb ik in een vorig artikel de bouwbeeldhouwkunst van de aesthetische zijde bezien, zoo zal ik het tbans doen van de kultuurhistorische. Dit artikel zal dus zijn een weerlegging van de slotconclusie vaa het tegenschnft in no. 1257. »Door het bovenstaande meen ik aange toond te hebben, dat er van //bouwbeeldhouwkunst" slechts in zeer enkele perioden der architectuur iets valt waar te nemen. Wij vinden baar het meest sprekend bij de oude volken van het Oosten en in de vroegere middeleeuwen, dus gedurende twee tijdperken, toen de kunsten m haar kindscbheid waren. In de eigenlijke Oudheid, de latere middeneeuwen en de Renaissance komt zij slechts voor, waar de versieringskuust aan het woord is. «Wij zijn noch Egyptenaren, noch Longobarden. Daarom zal het velen verbazen, dat de kunst van onzen tijd zich de kunst van die beide volken als voorbeelden gaat nemen. Maar wie weet, hoe het geheele streven onzer modernen voorkomt uit John .Ruskin, die zich in zijn geschriften zulk een oprecht bewonderaar der Noord Italiaansche kunst uit de vroegere middeneeuwen toont, begrijpt, waarom er in de werken der twintigste eeuw zooveel voorkomt, wat aan die der tiende doet denken." iiiiiinMiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiJimmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiin oneerlijk zyn tegenover het leven, dat mij zooveel getchonken heeft en dat nog niet aan mij voorbijgaat. | Wel zijn de kinderen in onbegrijpelijk korten ty'd opgegroeid tot jonge mannen en vrouwen ! Zoo even speelden zij nog om mij heen en eensklaps wilden zij het huis uit, de wereld in om een eigen huis te stichten. Is het waarlijk reeds dertig jaren geleden, dat ik hetzelfde deed? En wie is het eerste bij mijn vrouw en mij gekomen om te verklaren, dat zij heen wou gaan? Is dat toch waarlijk die kleine Guus, dat aanhankelijke kind geweest, dat altijd zoo snel begreep wat er was, als mij iets hinderde? Ja, kleine Guus, die mij thee bracht in die dagen nu zoo ver verwijderd, toen mijn vrouw meende een belangrijke plaats in de vrouwen beweging te moeten innemen; kleine Guus heeft, toen mijn vrouw en ik het oude leven van goede kameraden hervat hadden en zij in enkele jaren tot een slanke jonkvrouw was opgegroeid, een eigen levenskameraad gekozen. Zij staat in de eerste plaats schuldig aan de verbreking van onzen huislijken kring. Onder tranen, maar met oogen schitterend van geluk heelt zij ons hare liefde gebiecht en wat konden wy anders doen, dan haar in onze armen nemen en haar verzekeren dat als de man harer keuze ook alleen maar een eerlijk man was, hij ons welkom zou zijn om harentwil? Kleine Guus staat ook in de eerste plaats schuldig aan mijn grootvaderschap neen beste lieveling, neen! Zij heelt mij het eerst dien zegen gebracht, want een zegen is het te weten dat met ons en onzer kinderen leven ons geslacht niet eindigt. Gaat en ver menigvuldigt u, is de opdracht ons gegeven: men moet dankbaar zijn als die taak ook voor zijn kinderen is weggelegd. Aan velen is dit niet gegeven. Mijn vrouw heeft met die menschen altijd medelijden. Ik heb mij daar entegen wel eens afgevraagd of het niet ge lukkig is als men buiten die zorgen kan blijven. Kinderen brengen ons soms in zulke bijzondere moeilijkheden. Zij zijn ons eigen vleesch en bloed en toch vaak geestelijk zulke groote raadselen. Zij schijnen ons wol eens te ver wijten, dat wij hen in dat raadsel, dat het leven op aarde heet, betrokken hebben. En ik die zooveel ellende heb leeren kennen ge lukkig buiten den kring der mijnen ik ben niet geheel overtuigd, dat het noodig en goed is, dat het bestaan dier oude menscher.wereld met al haar zonden maar steeds wordt voort gezet. Doch mijn vrouw, die zich aan baar bijbel houdt, meent dat de beantwoording dier vraag niet aan ons staat. Zij heeft op dit punt het Geloof, ik heb de Hoop, dat wij te eeniger tijd een oplossing van dit vraagstuk Allereerst dit. In iedere kuituur die zich in kunstwerken uit, zijn drie stadia waar te nemen gekarakteriseerd door de volgende eigenschappen: in de eers'.e periode is dat wat het volk te uiten heeft krachtiger dan dat wat het bij machte is te uiten; de godsdienstige-, of staat kundige-, of sociale inzichten en gevoelens zijn de . kunstvaardigheid der kunstenaars te ver vooruit dat deze hunne gevoelens reeds volkomen kunnen leggen in hunne werken. In de tweede periode staan kuituur en kunstvaardigheid op gelijken trap, en in de derde periode is de kunstvaardigheid zeer groot en de kuituur reeds zinkende. Het tijdperk bij uitstek geschikt om de geestelijke drijfveeren eener kuituur te leeren kennen ia daarom altijd de eerste periode. Nu is het versieren in de eerste periode eener kuituur, niets dan een uiting van liefde, van aanhankelijkheid aan de nieuwe inzichten; in de derde periode is het een werk van sleur en van traditie. Dit is altijd zoo geweest en zal wel altijd zoo blijven. Van de holbewoners af die hunne wapenen, of hunne paarden, of hunne vrouwen, of hun hol, of de ingangsprofielen van hun hol versierden tot op heden, is de neiging tot versieren als manier om aan den aandrang van het gemoed uiting te geven, steeds waarneembaar. De holbewoners, beginners zijnde eener kuituur, hebben mei liefde versierd ; in de negentiende eeuw waarin een kuituurperiode ten einde liep heeft men met sleur en met traditie versierd. Daar tusschen liggen gansche reeksen van schommelingen, van uitingen van liefde of van sleur, in verband met het voor- of achteruitgaan der kuituren. Bouwbeeldhouwkunst is versieringswerk. Zoodra de omstandigheden waaronder de bouw geschiedt van dien aard zijn dat aan de materieele eischen voldaan is, komt de menschelijke neiging tot versieren boven en uit zich aan 't bouwwerk. In de eerste periode van een kuituur uit bet gemoed zich het sterkst omdat de aandoening het grootst is in de menschen ; in de tweede bespeurt men reeds het komend verval niettegenstaande de verkregen vaardig heid ; en in de derde periode is de uiting bij lange na n;et zuiver meer en alleen daarom interessant, omdat zij de afronding vormt van een kuituur-historisch tijdperk. * * * ledere kultitur, en ieder volk heejl zich in bouw beeldhouwkunst geuit. Niet alleen de Assyriers, de Perzen, de Egyptenaren en de Longobarden, maar ovk elk ander volk. Voorbeelden daarvan zijn te vinden bij reeds lang geheel afgesloten kuituren b. v. bij die der oorspronkelijke in woners van Noord- en Midden-Amerika (niet te verwarren met de Roodhuideu) namelijk bij de Olmeken, de Tolteken, de Azteken en de oorspronkelijke bewoners van Peru. Evenzoo vindt men bouwbeeldhouwwerken bij de Chineezen, de Japanners en de Maleiers, dan bij de Aetiopiërs en bij de Indiërs (de kunst der laatsteu verdeeld in Boeddhaïstische, Javaansche, Dïchaïuistische, Siamesche enz) dan bij de Phönicicrs, de Israëlieten, de Lykiërs, maar ook bij de oud-christelijke kunst bij de Romeinsche de Noormannische, de Noorweegsche hout architectuur en bij de Gothische treft men overal voorbeelden van bouwbeeldhouwkunst aan en zelfs zijn die kultuurkunstwerkeu zon der bouw beeldhouwwerk ondenkbaar. Wie lust heeft hiervan de bewijzen te zoeken kan ze vinden in ieder uitgebreid boek over kunst, kunstgeschiedenis en kultuurgeschiedeni?. Ook vindt men de bewijzen in bijna ieder museum van oudheden en merkwaardigheden uit vroegere kultuurperioden, en onze eigen Archipel is bizonder rijk aan voorbeelden van de prach tigste bouwbeeldhouwwerken. Het ia dus onnoodig mijn beweringen door bet aanhalen van bepaalde voorbeelden te staven. Ja zelfs daar, waar de godsdienst het versieren der bouwwerken, met flgurstief bouwbeeldhouwwerk verbood, nl. bij de Mohammedanen, en die daarom genoodzaakt werden wiskundige figuren als ornament te gebruiken, is telkens en telkens te bespeuren, welk een moeite het gekost beeft het figuratieve bouwbeeldhouwwerk van het bouwwerk te scheiden en vindt men herbaalde malen de bewijzen van liet feit dat er door dit IIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIHIilllllllllllllllMIIIMMIIIIIlmlIIIIIIIMMIIIIMIIIHIIIIIIIIl zullen leeren kennen, en te zamen hebben wij nog steeds de Liefde, die zoo zij ons het vraagstuk niet helpt doorgronden, toch de raadselen des levens helpt dragen. Die liefde is nu vooral gegrondvest op het bestaan onzer kinderen. En wij hebben alle redenen om ons ook na de verloopen jaren over dat bestaan te verheugen. Daar is als pnimis inter pares onze oudste zoon, die dan toch, zooals ik altijd vermoed heb dat hij doen zou, jurist geworden is. Hij is een geacht lid der balie en kijkt reeds met een goedig glimlachje neer op de jonkies". Hij heeft den tijd, waarin hij vlaste op een cura torschap in een faillissement van een winkelier in schoenen, comestibles of heerenartikelen achter den rug. Hij geraakt niet meer in de war als de president van de Kamer vau Straf zaken wat hoog is tegen den verdediger. Hij dient het Openbaar Ministerie van dupliek, de pers heeft meer dan eenmaal de aandacht aan zijn pleidooi gewijd en o! hoogste glorie! de deurwaarders en de bodes kennen zijn naam en zijn gezicht. Ook hij heeft het ouderlijk huis verlaten, maar Guus is hem toch voor geweest. Als eerste ceremoniemeester, zooals het nu heet, of bruids jonker, zooals men vroeger zei, heeft hij dienst gedaan bij het huwelijk zijner zuster, en haar vriendinnetje dat vroeg r wel in den ezelwagen mocht meerijden en zulk een mooie stem had wel, dat vriendinnetje heeft zijn hart bekoord. Er is in die bruidsdagen genot-g gekheid gemaakt over hnn bijeenzijn. Van een bruiloft komt een bruiloft, werd er geschertst, en de scherts is ernst geworden. Ik heb toen wel eens gedacht aan die zachtzinnige Truus, die mijn oudste in zijn jongensjaren zoo adoreerde. Maar dat lieve kind is ons aller, voor geweest met de kennismaking met de oplossing van het levensraadsel. Haar beeltenis is neergelegd bij die van hen, die ons verlaten hebben en als vader ben ik dankbaar dat de genegenheid van mijn jongen voor haar niet zulk een ernstige verhouding had aangenomen, dat haar verlies een schaduw op zijn levensweg kon werpen. Onze oudste jongen is gelukkig in zijn eigen tehuis, en ik vertel hem nu wel eens van de nioeilijkbeden, die ik met hem onder vond toen zijn moeder, Pips de hond en ik nog jong waren, toen hij tegen Pips hardnek kig sprak van Tootje teven'' en een vork een overtollig ding vond. Met onzen tweede kan ik mij alleen onder houden op papier. De jongen uiterlijk altijd zoo kalm, heeft al mijn voorspellingen omtrent een voor hem te wachten buroauleven ik meende in hem een ambtenaar te zien tot schande gemaakt. Ternauwernood kon hy met voorschrift in de leer vau Mohammed iets menschelijks in den menscb verknoeid werd. * * * Ik heb bij de opnoeming van al deze volken de Grieken, de Romeinen en de Renaissancisten niet genoemd en daarvoor is een reden. De Grieksche, Romeinsche en Renaissance bouwwerken, die wij kennen, zijn, met uitzon dering der Mykenisehe (voor de Grieksche kuituur) en der Etruskische (voor de Romein sche), geen uitingen eener primaire maar op zijn best eener secundaire kultuurperiode. Met een paar woorden is dit duidelijk te maken. Van de Griekscbe kuituur kennen wij alleen werken uit een voorperiode, namelijk uit het Mykenisehe tijdvak dat tot omstreeks 1100 vóór Christus duurde. Uit die periode zijn ons bouw beeldhouwwerken bekend; 2ij zijn, kultuurhistorisch, analoog met de Egyptische, de Assyrische en de Phönicische werken. De leeuwen aan het graf te Amrith zoowel als die aan den leeuwenpoort te Mykene zijn zuivere beeldhouw werken. Na deze voorperiode volgt de eerste Grieksche kultuurperiode van 1100?500 vóór Christus. Van dit tijdvak, waarin de goede voorbeelden van bouwbeeldhouwwerken moeten gezocht worden, is ons, jammer genoeg, zoo goed als nog niets bekend. De geheele wordingsgeschie denis van den Donischen tempelbouw ligt voor ons nog in volkomen duister. De prototypen der bouw- en der bouwbeeldhouwwerken der ons bekende Grieken zijn nog niet opgegraven. De oudste gevonden tempels dateereu uit het laatst der zevende en het begin der zesde eeuw. Men bedenke dus wel dat voor een kultuurperiode va» niet minder dan zeshonderd jaren ons de gegevens geheel ontbreken, en dat wij om aan te toonen dat in die periode er bouwbeeldhouwwerken moeten geweest zijn, wij moeten overgaan tot het maken van analoge studiën met de werken uit andere tijden. Is er reden om aan te nemen dat de Grieken in die periode geen beeldhouwwerken hadden P Geenszins. En uit het maken eener vergelijkende studie der ons bekende Grieksche werken met die van eenig andere kuituur kan blijken dat er in die eerste periode bouwbeeldhouwwerken moeten geweest zijn. Na dit eerste tijdvak komt de tweede Griek sche kultuurperiode van 500?330 vóór Christus, van Perikles tot Alexander de Groote, het be kende bloeitijdperk dat reeds zeer duidelijk het verval der Grieksche kunst in zich heeft, daar, in tegenstelling met de krachtige Dorische bouw orde, de veel weekere Ionische op den voorgrond komt; en daarna komt de derde kultuurperiode van 330?146 vóór Christus van Alexauder tot de verwoesting van Corinthe door Mummius, welke vervalperiode zich bouwkundig openbaart door i iterlijke weelde en door de pralende kunst werken der Corinthische bouworde. Ik dien dus nu uit de werken der tweede Grieksche kultuurperiode te bewijzen dat in de eerste periode er bouwbeeldhouwkunst moet geweest zijn en zulks is te doen door een analoge studie tnsschen de Grieksche bouwbeeld houwkunst met eenig andere. Ik kies, omdat de lezers waarschijnlijk van deze kunstwerken het best op de hoogte zijn, als analoog voorbeeld dat deel der christelijke bouwbeeldhouwkunst, waar deze zich gaat ontwikkelen na gebeel ge broken te hebben met de laat-Romeinsche kunst, terwijl zij bezig is zic!i van byzantynsche invloe den te ontdoen. Wij vinden dan eerst een voorperiode zich kenmerkend door diepe ingekraste figuren en vlakke reliëfs. Uit deze voorperiode treedt te voorschijn de eigenlijke bonwbeeldhouwkunst. Deze is, in 't groot bekeken, te verdeelen in drie deelen. A. Het beeld wordt als vlakrelitf of als hautrelief gehakt op bet platte vlak; begin der zuiver christelijke bouwbeeldhouwkunst. Voor- j beeld te Vezelay, Autun, Moissac, Cbarlieu, ! Angoulême enz. j B Het, beeld dient niet alleen als vlak-, i maar ook als prcfielversiering; het is een bouw- i kundig constructief deel vau het bouwwerk en ; zou in de constructie niet gemist kunnen woreenige kennis van onderscheid meespreken, of hij verklaarde 's konings rok te willen dragen en bovendien wilde hij zijn weg door het leven in onze koloniën zoeken. Ik heb hem naar Breda laten gaan in de hoop, dat bij aan het einde van zijn studietijd zich zou bedenken, dat ook hij door zachte banden aan het moederland gebonden zou worden, en dat wij door een financieele op offering hem in onze nabijheid zouden kunnen houden. Doch met al de onverzettelijkheid, waarvan hij in zijn jonge jaren reeds blijk gaf, is hij bij zijn plannen gebleven. Hij deed evenals vroeger; als hij eer maal een plaats had ingenomen, handhaafde hij die. Wij hebben hem moeten laten gaan. Het was een moeilijke ochtend toen wij hem naar den grooten stoomer bracbten, welke hem zou meevoeren. Zijn moeder is begonnen een verzameling berichten i aan te leggen van het oogenblik af, dat in de i bladen vermeld stond, dat naar Indiëeen j detachement aanvullingstroepen zou vertrekken i onder bevel van kapitein Zus-en zoo en dat : daarbij als medegeleiders zouden optreden de luitenants X en Y. j Mijn vrouw heeft mij toen nog eenmaal ver baasd door haar kalmte en vertrouwen. Verbaasd zeg ik, omdat zij zich zoo ongerust kon maken i als onze student eens wat laat thuis kwam. Toen zeidc; zij, dat zij voor onze jongens minder . bang was in tijden van errstigen strijd, dan \ in oogenblikken van lichte verleiding maar | toch als de journalisten wisten met hoeveel i belangstelling inijn vrouw de besluiten betref fende overplaatsingen uit de Indische bladen overgenomen leest, niemand met de bewerking ervan belast zou het meer een vervelende kluif" noemen. Hoeverre is nog de dag dat wij zullen kunnen lezen: Verleend een jaar verlof naar Europa wegens langdurigen dienst" en , wat daar verder volgen moet. ; En dan onze Guus, de eerste, die ons verliet. Vader! vader! dat gaat niet goed," riep mijn vrouw toen ik op den trouwdag van onze oudste dochter mijn witte vest aandeed voor ik een overhemd aan had. \een ! het ging ook niet goed. Het ging heelemaal niet goed. Moest ik dan ook het kind, waaraan ik onbewust het meest hechtte, afstaan aan een vreemden man, terwijl zij tenauwernood den twintigjariger. leeftijd bereikt had 'i De jongens waren pa's liefkozingen reeds langen tijd ontwassen. Zij deelden mijn smaak voor tijdverdrijf, als voordrachten en dergelijke niet; zij reden liets, speelden tennis, waren o, gruwel, voorgangers in voetbalwedstrijden Zij vonden mijn vrienden en mijn kleedermaker ouderwetsch ? alleen rookten zij mijn sigaren. Maar kleine Guus, slank en blank is altijd den : bloei der bouwbeeldhouwkunst. Voorbeeld daarvan aan het westelijke portaal der kathedraal te Chartres, Corbeil, Cüalons-sur-Marne, Saint Loup enz. C. Het beeld is een op zich zelf staand stuk werk dat aan den /;evel gezet is; bet dient alleen ter versiering en maakt geen bouwkundig constructief deel van het bouwwerk uit. Het is een versierende pop geworden: verval der christelijke bouwbeeldhouwkunst, overgang naar de zuivere beeldsculptuur. Voorbeelden daarvan aan alle laatgotische kerken. Ik waarschuw hier even voor een mogelijke vergissing en wel voor deze: dat verval der bouwbeeldhouwkunst ook verval der beeldhouw kunst, zou beteekenerj. Daar beide kunsten specifiek verschillen, volgens mijn vorig artikel, verschillen ook de opkomst-, bloei- en verval periode. Uit de werken der tweede Grieksche kultuur periode is nu te zien, dat, ze analoog zijn met die der vervallende christelijke bouwbeeldhouw werken. Ik kan dit als volgt aantoonen. Uit de tweede Grieksche kultuurperioden zijn ons bekend de tempels te Aegina, te Olympia en die van 't Parthenon te Athene. Bij de tympanvullingen der tempel te Aegina valt de vrijstaande-poppen-versiering direct in het oog en het feit, dat deze beelden gemaakt zijn lang nadat het begrip van eigenlijk beeldhouwwerk reeds uit de beeldhouwers was, blijkt bovendien uit deze twee feiten. 1°. De beelden staan geheel vrij en zijn van achteren, daar waar zij tegen den wand staan van den tympan, met volkomen dezelfde zorgvul digheid behandeld als aan de voorzijde. Zij zijn van voren even af" als van achteren. 2°. De makelij der beelden toont, door de manier waarop zij verbonden zijn met het bouwwerk, dat de marmeren beelden bewerkt zijn volgens Aroajtecbiiiek, waarbij men het beeld gewoon is te steunen door een staaf in de holle beenen. Ook tengevolge van deze wijze van werken staan de marmeren beelden te Aegina veel te vrij en te natuurlijk in den tympan om als bouw-beeldhouwwerken beschouwd te kunnen worden. Zulke technische fouten worden nooit gemaakt dan wanneer het goede tijdperk voor bouw-beeld houwwerk reeds lang voorbij is. Wat ik vau deze beelden zeg is ook gedeel telijk te zeggen vaa die te O'ympia. Die in den Westgevel zijn zuivere poppen, die in den Oostgevel vertoonen standen en handelingen vol leven en beweging, maar bet zijn geen bouw-beeldhouwwerken meer. En eindelijk'zijn de beelden te Athene aan 't Panthenon gemaakt misschien door, maar zeker onder leiding en door leerlingen van, Phidias zeer bizondere beeldhouwwerken vol scbaduw en vol natuur, maar bet zijn alweergeen bouw beeldhouwwerken meer. Uit vele deelen der metopen blijkt uit de draperieën (b.v van den Lapith, die een Kentaar bij de haren naar achteren trekt) ten duidelijkste het zoeken naar theatrale effecten, zuodat reeds daar uit te bewijzen is hoe de Grieken onder Perikles gekomen zijn tot een kultuurperiode, die door theater-effecten op het uiterlijk werkt bij gemis aan innerlijkheid. (Men vergelijke hier tegen over een got.hische tympanvullmg als die van de kathedraal te Autun, waar alles innerlijk heid is eu men geen spoor van uiterlijkheid zal viuden.) * * # Het verschil tusscben echt bouwbeeldhouw werk en het, bjeldwerk van Phidias, uit een kultuur-historiscn standpunt bezien, is als volgt te defineeren. Bouwöeeldhouwkunst komt voort uit het volk zelf, is de uiting van wat een volk te openbaren heeft, aan zijn bouwwerken maar de kunst van Phidias heeft daar niets mede te maken, het is een uiting van geleerd heid, een poging van Perikles, die zijn volk trachtte te onderwijzen zoowel als te beschaven, en die beproefde dat volk geestelijk hooger te brengen door het mooie beeldhouwwerken te geven. De kunst van Phidias is dus in tegen stelling van een volksuiting 'n les in beschaving, 'n voorbeeld van geestelijk onderricht door den niiiiiiiiiiiiiiiiii iiimiiiiiiiiiiii pa's vriendinnetje geweest. Daar bestond een bijzonder geestelijk verband tusschen ons. Zij was het eenige mijner kir deren, wier tegen woordigheid mij bij mijn werk evenmin Mr,derde als die mijner vrouw. Ik werd door haar huwe lijk zeer getroffen. Toch heb ik mijn best gedaan my goed te houden. Ik heb den jongen man dien zij heeft uitverkoren en die waarlijk een goed mensch is, zoo hartelijk mogelijk ontvan gen, doch ik had toch eensklaps het gevoel gekregen, dat nu een groote verandering zou komen en het nooit meer zou wezen, zooals wij het jaren lang gewoon waren en dat gevoel heeft mij niet meer verlaten. Ik heb mij ten slofte bij de verandering neergelegd, zooals men zich neerleggen moet bij het onvermijdelijke. En mijn vrouw is mij een goede steun geweest in de dagen na den huwelijksdag. Maar als ik een bruidsstoet zie, en in de eerste koets 't blond bruidje met droomoogen achter haar wit'en sluier, dan moet ik denken aan dien dag toen ik mijn overhemd vergat, en toen ik 's middags een stoel van tafel moest schuiven, ofschoon de doodsengel ons huis niet bezocht had. Daar was een verandering gekomen en het zou nooit meer zoo zijn als voorheen. Toen daarop de oudste jongen huwde en onze Wim naar Indiëvertrok, had ik mijn zelfbeheersching weer teruggekregen. In had er in leeren berusten dat de jongen het nest verlieten, en dat ik na eenigen tijd weer met mijn vrouw alleen zou zijn. Dan zouden wij op het verleden kijken, zooals wij vroeger in de toekomst zagen. En opdat dan mijn vrouw het niet te eenzaam zou hebben, trok ik mij langzamerhand uit de zaken terug. Ik ging zoo 's morgens als het huishouden in orde moest worden geliracht, als er geschuierd werd en stof afgenomen, als er kleeden werden geklopt, een uurtje of twee naar bureau en gaf de leiding der zaken aan. Dan kwam ik wat laat tehuis koffiedrinken, en verder bemoeide ik mij met mijn vrouw. Zij werd wat erg gezet *n moest daarom wan delen, en voor de gezelligheid wandelde ik mee, 't zu naar Artis", 't zij door het Vondel, ark". Ik bemerkte soms dat de menschen en de tramconducteurs ons leerden kennen en ons benijdden, dat wij zoo te zamen konden blijven en als een jong paar uit wandelen gaan. En dat groote geluk waardeer ik ook steeds. Ik ben er dankbaar voor in hft diepst van inijn hart. En als mijn vrouw met eenigen trots verklaart, dat ik tot op mijn ouden dag heffelijk voor haar ben geblever, kan geruit worden aangenomen dat die hoflijkheid voor een groot deel uit dankbaarheid voortspruit (Wordt vervolgd).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl