Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1260
heerscher aan 't volk gegeven. Ook het
parthenon zelf was geen volksuitiog, maar is te
beschouwen als de apotheose der Grieksche
beschavingswijsbegeerte; bet was als eeu schit
terend vuurwerk door Perikles en Phidias
afgestoken ter eere van een
realistisch-pbilosophische wereldbeschouwing. In plaats dat zij
kwamen uit het volk zijn de tempelversieringen
der tweede Grieksehe kultuurperiode gemaakt
vóór het wik. Hieruit volgt weer, dat de periode
der volksuitiDg reeds voorbij moet zijn, en dat
als wij zoeken willen naar Grieksche beeldhouw
werken wij die zouden vinden in de
na-Mykenische periode, waarvan helaas nog te weinig
opgegraven is.
(Ter beoordeeling van dit argument, dat
onkundigen misschien zwak zal voorkomen, diene
men te weten, dat de opgravingen die van
1382?1889 op de Acropolis geschied zijn ons,
onder andere, het merkwaardig beeld van den
drielijvigen Typhon hebben doen kennen. Deze
vondsten zijn nog geen vijftien jaar oud en ge
schiedden op zulke v»or de hand liggende vind
plaatsen als de Acropolis.')
Van de Secundaire Grieksche kunst was de
Romeiusche afgeleid en zoo werd deze (met uit
zondering der Etruskische en vroeg-Romeinsche
periode) een tertiaire kunst; de Renaissance
kunst, die zich weer op de Romeinsche inspi
reerde is te beschouwen als 'n quaternaire.
Van die laatste, die verliep in het Eclectisme
der negentiende eeuw, beleven wij nu het na
derend einde, dat samenvalt met het verloopen
der mercantilistische theorieën. Waar de secun
daire Grieksche kultuurkunst geen goede bouw
beeldhouwwerken kon aanwijzen, kunnen de
daarvan afgeleide perioden het natuurlijk nog
minder.
En als ik nu, tot juichens toe, verheugd ben,
dat zich na jaren van zoeken in onze
Hollandsche architectuur langzaam, erg langzaam, goede
begrippen van bouwbeeldhouwkunst gaan ont
wikkelen, dan heeft mijn vreugde niets te maken
met beweringen van John Ruskin. Ik schrijf
het komen van goed bouwbeeldhouwwerk toe
aan de komende verandering in onze sociale
inzichten. Immers die verandering is niet meer
te loochenen; en even weinig als John Ruskin
er ons toegebracht heeft om, in tegenstelling
van het mercantilisme, ons bezig te honden met
arbeidsloanen, met ongevals- en verzekerings
wetten of met arbeiderswoningen, even weinig
heeft hij invloed gehad op onze komende bouw
beeldhouwkunst. Ik juich dit beeld van Gijsbrecht
toe, omdat iet misschien de dageraad verkondigt
van nieuwe tijden, die een eind zullen maken
aan al het misselijke dat ik in kunst heb moeten
slikken in de negentiende eeuw.
Aan het eind van deze beschouwingen ge
komen moet me nu nog n verzuchting van
't hart. Al dit geschrijf is een gevolg daarvan,
dat de beide mannen die mij bestrijden nog
niet de meest elementaire noties hebben van
de wijze, waarop een volk zich in de bouw
kunstwerken uiten kan. De een weet heelemaal
niet wat bouwbeeldhouwkunst is en gaat als
een wilde te keer, grijnzend en grimaseerend
voor wat hij 't notenkrakertje" noemt, en de
ander weet er juist zooveel van, dat hij on
machtig is het verschil te voelen tusschen een
uiting van volkskunst en een voorbeeld van
volksonderwijs; maar niettemin durft hij er zijn
meening over ten best'; geven. Ziedaar twee
voorbeelden van bouwkunstenaars uit het einde
der negentiende eeuw.
Vóór onze tijd zich onbelemmerd zal uit
spreken in bouwwerken moeten er eerst nog
vele slechte invloeden opgeruimd worden.
Hillegom.S Aug.1901. J. E. VAN DEK PEK.
3e Tentoonstelling er Vereenipg Oost
en Wat", te 's-SrayeÊage.
Belangstelling te wekken voor de kunst die
in onze bezittingen het leven der inlanders
veraangenaamt; te doen zien hoe de kunst
uitingen van de bevolking aldaar verre staat
boven wat men van elders importeert en te
trachten zooveel mogelyk het verdwynen der
in Indiëinheemsche kunstambachten tegen te
gaan. Ziedaar het hoofddoel dezer vereeniging.
We wezen er hier reeds meermalen op dat
de belangstelling in onzen Archipel, als land
waar de kunstuitingen n zy'n geworden met
het leven en de behoeften van het volk, nog
zeer gering is; en dat men helaas nog te
weinig onze koloniën beschouwt met een blik,
gevoelig, voor de schoonheid, die zich openbaart
tot in de kleinste voorwerpen van dagelyksch
gebruik. Dat men niet voelt de bekoring van
een eenvoudig gevlochten matje, een geweven
lapje, een primitief maar zeer juist gevormden
aarden pot en meer dergely'ke zaken ; en toch
we zouden er zoo veel van kurinen leeren.
De gerafflneerdheid onzer machines, de
technische volmaking onzer werktuigen, en
daarby de niet geringe eigendunkelykheid eener
beschaafde natie, die wat smaak aangaat,
natuurly'k meent hooger te staan dan de Javaan;
dit alles draagt er voor een groot deel toe by'
dat men niet inziet hoe dit weef-, vlecht-,
smeed-snijwerk, juist door eenvoud en be
werking, zoo oneindig veel hooger staat dan
de voorwerpen die men ten onzent er tegen
over kan plaatsen. Uit het eerste spreekt bo
venal de aangeboren kunstsmaak van den
maker, terwijl by dergelyke Europeesche
nyverheidsproducten, de verkoopbaarheid, die
min of meer gebonden is door gebruik en
pry's, de eenigste grondslag vormt. Schoonheid
is hieraan totaal vreemd; omdat het gevoel
voor schoonheid by gebruiksartikelen, verloren
is gegaan of liever omdat er een scheiding is
gekomen tusschen kunst en leven, die het
ontstaan gaf aan voorwerpen en kunstvoorwerpen.
Aan de eene kant verkreeg men artikelen,
vernuftig wellicht van vinding, maar die door
vorm en constructie alle schoonheid misten,
terwijl ter anderer zy'de de kunstzin, voor
werpen had geschapen, die buiten het gebruik
stonden en ook daardoor buiten het leven
van zoovelen.
Ik geloof, dat door telkens weer te wijzen
op de mooie hoedanigheden, die gebruiks
artikelen van vroegeren tyd kenmerken of die
men in landen van hooge kunstbeschaving
aantreft, men er ten slotte toe kan geraken,
onverschilligen te doen zien, hoe leelyk en
smakeloos, eigenlyk alles is, wat hun omringt.
In dit opzicht zy'n de tentoonstellingen van
de Vereeniging »0ost en West" dan ook nut
tige voorbeelden om de schoonheid van wat
in onze Archipel geproduceerd wordt, eens te
vergelijken met wat Europa daar tegenover
kan stellen.
Waren de eerste exposities respectievelijk
gewijd aan bewerking van wapens en aan die van
metalen voorwerpen, thans bevat de Gothische
zaal hoofdzakelijk de arbeid van de vrouw,
de producten van weef- en batikkunst, terwijl
een aantal gesneden meubelen, al zy'n deze
dan wellicht niet geheel oorspronkelijk van
vorm en opvatting, ons toch in onderdeelen
en wijze van bewerken, de liefde en smaak
van den inlander doen kennen.
Allereerst de weef- en batikkunst, deze
beide zoo specifieke vrouwelyke bezigheden,
die door den aard der bewerking, zoo zeer
in hunne uitingen verschillen en daardoor
hun persoonlijke karakter dragen. Waar de
tjanting by het batikken, alleen geleid wordt
door de phantasie van hare inlandsche be
stuurster, die door haar smaak en aanleg,
vormen en kleurvisioenen op het doek te
voorschy'n roept, daar is de weefkunst meer
gebonden aan den loop der draden en bepaalt
de wijze van bewerken dan ook voor een deel
reeds het patroon.
De weefkunst, die in haar primitiefste vorm
als vlechtingen reeds zeer vroeg optreedt, is
zeker een der oudste bedrijven waarmede de
vrouwen zich eerty'ds bezig hielden. En
waar ten onzent dit vrouwely'k handwerk
langzamerhand totaal verdween en alleen in
Zweden en Noorwegen het weven als huisar
beid nog in zwang is; daar bleef gelukkig in
Indiëde weefgetouw hare plaats behouden,
om voor eigen kring en daarna ten bate der
samenleving, zich kleedingstukken te ver
schaffen. De eenvoudigste patronen die men
door weven kan verkrygen zy'n strepen en
ruitjes, die echter door goede kleurcombinatie
reeds een aardigen indruk kunnen maken,
maar het ligt voor de hand dat hoe schoon
de schakeeringen soms waren, het kunstge
voel van den inlander met deze resultaten
niet tevreden was. Allengs ontstonden meer
ingewikkelde patronen, eenvoudig van vorm,
op regelmatige afstanden over het weefwerk
verdeeld; en later treedt op een geheel bij
zondere wy'ze van werken, het gedeeltelijk
verven der draden, vóór het weven, door ze
te omwinden op die plaatsen waar ze geen
kleur moeten aannemen. Waar men overigens
dus kleurverschillen in het patroon krygt door
geheel gekleurde draden van ketting of inslag,
daar zy'n nu de kettingdraden gedeeltelijk van
kleur vrij gebleven waardoor zich een patroon
gevormd heeft. Deze wy'ze van werken, het
ikat-weven of ikatten genoemd komt hoofd
zakelijk voor in de Timor archipel, op Borneo
en Sumatra; Java is meer bet land van het
batikken.
Het is hier niet de plaats om uitgebreider
op dit onderwerp in te gaan, trouwens wie
deze tentoonstelling van Oost en West bezoekt,
vindt in de voorrede der catalogus van de
hand des heeren Rouffaer een vry' uitvoerige
beschrijving, tevens vermeldende de bronnen
waaruit men over deze zaak meerdere wijs
heid kan putten, hoewel over het algemeen
de kennis van deze bijzondere wijze van werken
nog vry gering is en menige vraag ten dezen j
opzichte nog op een antwoord wacht.
Dit ikatten geeft dan patronen die door hun
wyze van bewerken, zacht uiteenvloeien, geen
positief afgeteekende lynen en vlakken kleur
als men by batikken aantreft; het zy'n wazige,
wegloopende tinten, zooals men trouwens aan
tal van voorbeelden hier aanwezig en op de
Indische tentoonstelling in de collectie van
prof. Weber zelf kan opmerken.
Behalve deze ikatweefsels en kostbare en
prachtige batiks, bewijze tal van zijden sarongs,
dat ook door eenvoudiger weefwerk met prach
tige kleuren en gouddraad, verrassende effecten
kunnen verkregen worden. Er zy'n hier doeken
van buitengewone schoonheid. In de catalogus
zelf is het er trouwens, voor den bezoeker
die gaarne zelf oordeelt misschien wel wat
hinderlyk aan toegevoegd, dat dit of dat num
mer «fraai", «nobel", »een meesterstuk" of iets
dergely'ks is; al heeft de bewerker in deze
dan ook niet misgetast.
Er zy'n prachtige voorbeelden van batik en
weefkunst, waarvan ik by' de
Atjehscheafdeeling o. a. in mijn catalogus aangeteekend vind
een zeer rijk met gouddraad versierd donker
indigo vrouwenbaadje; de kleur is zeer mooi
en de ornamentatie die eenigszins Arabischen
invloed vertoont, streng en vast; eveneens een
donkerpurperen broek ook met Arabische
motieven in gouddraad versierd, in No. 25
een weder donkerpurperen (een kleur die veel
voorkomt in Atjehweefsel) zyden kain, rijk
van gouddraad. By' de afdeeling de
Bataklanden zie ik een sélimoet (deken) No. 86,
aangeteekend die door mooie roodbruine kleur
en ook door een met kraaltjes versierde franje
in myn geheugen gebleven ia; deze
kralenversieringen komen hier meer voor, o. a. No. 114
dat naast een donker middenstuk afgezet is
door ry'en van kralen, wat een aardig effect
oplevert. By de verzameling uit Palembang
atkomstig komt ook een vrouwenbaadje voor,
van geel gestreepte stof waarvan de rug thans
niet door kralen maar nu door opgenaaide
schelpjes tot een zeer mooi geacheveerd ge
heel is geworden. Eenvoudig weefwerk uit j
West-Java van de wevery van mevr.
MotmanSchiff te Buitenzorg, bewy'st dat door zeer
simpele ornamenten, sterretjes,
cirkelftjuurtjes e. a. toch smaakvolle doeken gemaakt kun
nen worden, juist in deze eenvoud zit de
bekoring, die weefwerk ten onzent, waarby'
men zich uitslooft in bloemen en dergelijken,
totaal mist.
Bij de weefsels uit Bali treft ons by'zonder
een slendang met een prachtig sterk geel mid
denveld, afgezet door gestreepte randen ; een
mooi Balisch maskertje met zy'n expressieve
blik komt tegen dit geel zeer mooi uit.
Interessant zy'n ook de voornamelijk van
de Talaoet-eilanden afkomstige kofo-weefsels,
die hoofdzakelyk voor gordynen, matjes en
dergely'ken gebruikt worden. Een zevental
weeftoestellen waaronder by'v. No. 420 voor
kofo-weefsel en 422 waarop een met goud
draad doorweven kain is begonnen, kunnen
eenigszins een denkbeeld van de wy'ze van
bewerken geven.
Wat de batikkunst aan schoons oplevert is
hier ook door vele voorbeelden te aanschouwen,
we zien hier exemplaren uit Atjeh, Batavia,
de Preanger, (waaronder enkelen met zeer
zonderlinge versieringsmotieven) Pekalongan,
Samarang met o. a. een sarong waarop groote
vergulde wajangpoppen tegen een donkeren
fond afsteken, Lasem, Soerabaja, Passoeroean,
Madoera, Banjoemas en ten slotte de
Vorstenlanden, van waar zeker wel de schoonste
batiks afkomstig zijn. By' de inzending van
mevr. DezentjéTudsborg, zy'n sarongs en
doekjes die uitmunten door zeldzame bekoring,
o. a. een kain-pandjang, met talryke witte
stippen (gestrooide rystkorrels) op donker
blauwen fond en lichtgeel bruin; en tal van
aardige bruin met blauwe zakdoekjes, een
voudig van versiering, maar zeer mooi van
verdeeling en kleur.
Het zou ons te ver voeren hier alle nummers
die door schoonheid de aandacht op zich
vestigden in het by'zonder te vermelden: de
lyst zou te uitgebreid worden daar er zooveel
is wat door vorm, kleur of ornament, onze
belangstelling wekt.
Als afschrikwekkend voorbeeld waarschijn
lijk zyn nog enkele exemplaren aan deze
tentoonstelling toegevoegd, die doen zien hoe
Indo-Europeesche dames haar smaak en die van
anderen bederven door patroonen uit Gracieuze
en dergely'ken te laten nabatikken. Dat dit
natuurlyk tegen alle regelen in druischt be
hoeft geloof ik geen verder betoog.
Over de inzending der Indische meubelen,
eveneens hier aanwezig, hoop ik eenvolgende
keer nog een en ander mede te deelen.
R. W. P. Jr.
Een premie-nitiaye.
De vereeniging tot bevordering van beel
dende kunsten, onder beheer van bestuurderen
der maatschappij Arti et Amicitiae, deed ons
ter kennisname toekomen den prospectus der
premie-uitgave voor 1901.
Deze instelling, die reeds sinds 1845 bestaat,
streeft naar haar doel door het verloten van
kunstwerken, naar gelang de beschikbare
middelen aangekocht op de tentoonstellingen
der leden en geeft bovendien telken j are een
premie uit. Vroeger was dat een ets of
staalgravure op groot formaat, naar een of ander
bekend schilderij; maar sinds enkele jaren
ontvangen de leden een bundeltje met een
aardig aantal reproductie's naar werken uit
voorname collectie's. Ik geloof wel, dat de
premie, in dezen vorm gegeven, gunstiger
onthaal vindt.
Evenwel blijft er gelegenheid, voor wie het
anders wenschen, zich daarvoor in de plaats
een exemplaar der vroegere premie-uitgaven
uit te kiezen, gravuren of etsen. Voor ditjaar
is een keus gedaan uit de verzameling Fodor,
en onder meer zullen de belangrijke schilderyen
van Decamps, waarvan dit museum in het ge
lukkig eigendom is, gereproduceerd worden.
De heer 't Hooft zal er den text by leveren;
een korte kenschetsing van de schilders, die
men voor oogen kry'gt, door een bevoegdheid,
zal dus de uitgave nog aantrekkelijker maken.
In het jaar 1900 werden 76 kunstwerken ter
verloting aangekocht.
Er zij aan herinnerd dat men voor 5 gulden
lid wordt van deze vereeniging. Daarvoor heeft
men behalve een kans in de verloting, het
recht op de jaarlyksche premie- uitgave.
W. S.
miMiMiiiiiiiiiiiiiii
MiiiiiiiiiiiiniiHimtmiitiiiiiiiiiiui
f aliüg Dykstra.
'En enkel woord van hulde voor onze oude
Friese schry'ver.
Hij js van 1821 en de grote opgang van het
werk van de Halbertsma's, de Lapekoer fen
Gabe Skroar, was in 1834 de levenwekkende
gebeurtenis, die hem tot het Fries bracht. En
sedert heeft hy' zich daaraan gewyd. Hy' heeft
door zy'n lezingen, Winterjounenocht (winter
avondgenoegen) noemde hy' het; door die
opgewekte bijeenkomsten, waarby hem achter
eenvolgens de heren T. G van der Meulen,
Colmjon en Boonemmer hielpen, door 'en
schat van opgewekte, humoristiese bery'mde
stukken of proza de mensen in Friesland doen
beseffen van hoeveel waarde voor hun de
eigen taal was. Zy'n toneelwerk is de kern
van het Friese drama gebleven; zyn liedjes
klinken op de Friese bijeenkomsten. Niet in
hoge woordkunst ligt zyn verdienste, maar in
het uitspreken van wat heel een volk rondom
hem meer of minder scherp gevoeld heeft en
noch voelt.
En zo is hy' dan 14 Aug. 80 jaar geworden,
werkende, zwaar werkende voor y'n brood. 'En
groot patriarchaal huisgezin van 11 kinders
verzwaarde hem de strijd om het bestaan; z'n
schrijven alleen had hem ternauwernood droog
brood kunnen geven; het debiet is zo klein
en ook degenen, die het wél en best kunnen,
lezen noch kopen Friese litteratuur. Het is 'en
schandelike waarheid, maar 'en waarheid en
nu ik bedenk dat hem, de ridderlike strijder
voor zy'n taal en volkseigen, indertyd niet de
titel van «ridder van de Nederlandse leeuw"
deze kwam hem toe maar die van «broeder"
gegeven is, waaraan 'en tegemoetkoming in geld
verbonden is; nu vind ik het erg, dat zy'n volk
daar schuld aan geweest is. Moge het nu dan
tenminste de oude ridder in alle opzichten
waarderen, vooral door zy'n werk voorttezetten.
Als hy in de jaren, die hem resten, mag zien 'en
verhoogde belangstelling in zijn taal, dan zal
hy tevreden zy'n.
G r o u w. J. B. SCHEPERS.
Onde liederen.
(Met prentjes.)
't Is by'na zeventig jaar geleden dat Le Jeune
zijn Nederlandsche volkszangen 1) uitgaf; acht
en zestig sedert de eerste druk van Hoffmann
z'n Hoïlandische Volkslieder. En nu is een
onderneming als 't liederboek van Coers mogelik,
en worden de liederboeken van het Willems
fonds en van het Nut herdrukt.
Le Jeune, Hoffmann von Fallersleben,
Willems, Snellaert, de Coussemaker, van Duyse
en anderen, ze hebben niet vergeefs gewerkt.
En bij de studie van onze oude liederen hebben
we sedert 1884 in Het lied in de middel
eeuwen van dr. G. Kalff een uitnemend hulp
middel.
Wat een verandering in zienswijze en waar
dering sedert 1828, Mr. Le Jeune schreef
in zy'n inleiding: »Ik heb getracht niets op te
nemen dat men van te verregaande platheid,
van onbetamelikheid in de uitdrukkingen, noch
minder van onzedelikheid of aanstootelikheid
voor de denkwy'ze van dezen of genen, met
rede mocht beschuldigen. Met dit oogmerk
heb ik enkele malen een couplet weggelaten
of eene uitdrukking veranderd." Ondanks die
krasse maatregel meende hij nog nauweliks
gedekt te zy'n tegen degenen die »met eene
zeer fijne zeef ziften."
Er is een grote afatand tussen die zifters
en de letterkundigen of «letterlievenden" in
onze dagen, die een uitgever elke willekeurige
verandering of uitlating als een zonde aan
rekenen. De oudste, de zuiverste lezing vragen
ze ; ills er weggelaten moet worden, dan allén
hetgeen blykbaar later by'gevoegd is.
Zo heeft ook de heer P. H van Moerkerken Jr.
er over gedacht, toen hij »XII oude liederen
met V prentjes versierd"2) uitgaf. De uitgever
Van Looy, aan wie we de mooie bloemlezin
gen van Verwey te danken hebben, zorgde voor
een uitstekende uitvoering, zodat het kleine
bundeltje een lust is voor wie middeleeuwse
poëzie waarderen, en anderen tot kennismaking
met het oude lied brengen kan.
Een oordeel over »de prentjes" zal de heer
v. M. wel alleen van een deskundige verlangen;
daarom hier alleen de bescheiden verklaring
dat ze mij lyken by 't karakter van 't boekje
te passen, dat ze als illustrasie met de liederen
«stemmen."
Waren de aantekeningen een paar dozy'n
woorden zyn in de inhoud verklaard wat
uitvoeriger dan zou het boekje nóg beter als een
inleiding tot de middeleeuwse poëzie gebruikt
kunnen worden ; de keus van de liederen maakt
het daartoe biezonder geschikt. Keus is altijd een
zaak van persoonlik inzicht, en dus bevredigt
de samensteller van een bloemlezing niet licht
iedereen. My lykt de keus van dit twaalftal
biezonder gelukkig Er zyn verhalende liederen,
zuiver epies of meer lyries van vorm, er zyn
ook enkele geestelike liederen bij. Voor menig
een zy'n 't alle oude kennissen, maar dan ook
zulke die we graag by elkaar zien.
Wie hier voor 't eerst deze oude liederen
in handen krygt zal misschien niet dadelik
de waarde er van gevoelen. Behalve de oudere
taalvormen is er de naïviteit, die soms ruwheid
lykt; er is een verschil in zeden, dat een
enkele maal werkelike ruwheid toelaat. Maar
wie op het tijdsverschil let en onbevangen
luistert, zal al gauw onder de bekoring komen
van deze poëzie, waarin als in die van alle
tijden het algemeen menselike spreekt, dat
voor iedereen en alty'd verstaanbaar is.
Op het lied van heer Halewyn, het eerste
van de twaalf, schijnt dit misschien het minst
toepasselik, omdat we hier rekening te houden
hebben met geheel verouderde toestanden en
middeleeuws bijgeloof. Evenwel, de tovenaar
met zyn onweerstaanbaar gezang vindt zy'n
tegenhanger in Heines Lorelei; maar de
middeleeuwse jonkvrouw gaat niet onder als
de schipper: zij brengt het hoofd van haar
belager mede als een zegeteken en
Daet werd getioudea een banket
Dat hooft werd op de tafel gesel.
Andere zeden dan de onze, maar de jonk
vrouw die Halewijns zang van verre hoort is
niet alleen een middeleeuwse verschy'ning, al
hanteert ze nu het zwaard niet meer als de
lokkende ridder zich in zijn ware aard toont.
En de manier van vertellen in dit lied is
nog alty'd de beste. Met een paar woorden zy'n
we in de toestand:
Heer ILilewiju sunc ecu liedekyu,
Al wie dat hoorde wou bi hem syn.
En dat verhoorde eens conincs kint
Die van haer ouders so wert bemint.
Zy vraagt toestemming om naar Halewyn te
gaan, eerst aan haar vader, dan aan haar
moeder en zuster, maar allen antwoorden, dat
wie tot hem gaan niet terugkeren. Dan vraagt
ze 't aan haar broeder, die «bon sang ne
peut mentir" zegt:
Tis mi al eens waer dat gi ^aet.
Als gi u eer maer wel bewaert;
koninklik bloed is tot geen laagheid in staat.
Zie nu de wijze waarop het toilet maken
van de jonkvrouw, haar ontmoeting met Hale
wijn, haar gesprek met het afgehouwea hoofd,
haar terugkeer naar 't slot met sobere woor
den getekend zy'n en 't is duidelik dat heer
Halewijn voor ons eeu herleving waard is,
evengoed als »Peau dTitie" voor La Fontaine.
Het lied van de «Twee conincskinderen" is
nog niet vergeten; de liedjeszangers op de
markt venten hjt nog, verminkt en op n
blaadje gedrukt met twee of drie straatdeunen
van den dag.
Hier staat het in zyn oude vorm, eenvoudig,
naïef en voor alle tyden verstaanbaar. Er is
geen streven merkbaar om mooi te doen, maar
met de eenvoudigste middelen is soms het
meeste bereikt. Zo is hier tweemaal de jeugd
van de koningszoon genoemd, maar juist daar
waar 't behoorde. Eerst in de tweede strophe:
Wat stac si op ? drie krersfn
Als savouts liet da^elieht sone :
Och liefste eonit, s\vemter over,
Dat deet sconincs sone, was jonc.
En daarna als de visser het ly'k van de prins
vindt:
Ui smeet sijn net int water,
De lootjes die gingeu te gi'ont,
Hoe haest was daer gevisschet
Seonines sone van jaren was jonc.
Verder vinden we hier: Het daghet in den
Oosten, Ie stont op hoge bergen, Dat alle
bergen goude waren, Het gingen drie
gespeelkens goet, Int soetste van den Mey'e, Si ginc
den bogaert omme, Na Oostlant willic varen,
Ons genaket die avontstar, Ie wil mi gaen
vermeiden, en Die moeder stont vol rouwen.
Het boekje moge het zijne doen om velen
te leren genieten van onze oude onbekende
dichters. Voor wie ze kent zal 't een genoegen
zijn, een kleine keurverzameling in zo aan
gename vorm te bezitten.
Helmond. J. L C. A. MBUEB.
1) Letterkundig overzigt en proeven van de
Nederlandsche volkszangen sedert de XVe eeuw
door mr. J. C. W. Le Jeune, 's Gravenhage 1828.
2) Bij S. L. van Looy. Amsterdam 1900.
De jonge Dominee. Roman door J. EIGENHUIS.
Amersfoort, Valkhoff & Co.
De oude Dominee is een zeer bekend type;
zijn portret en zy'n karikatuur staat lederen
Hollander duidelijk voor den geest. Zy zijn
dikwijls genoeg geteekend. Wij willen ook wel
eens weten, wat een tydgenoot als de heer J.
Eigenhuis te zeggen heeft van den jongen
dominee, die als hij op zijn fiets voorbij snort,
niet zoo dadelyk wordt herkend. Al heeft hij
niet bepaald de bedoeling gehad in zy'n roman
de jongere generatie der predikanten te
karakteriseeren, bij deelt toch indrukken mee door
n of meer jonge dominees op hem gemaakt.
Het is niet volkomen zeker, dat hij in de
Protestantsche kerkelyke wereld volkomen
t'huis is, want hy noemt den dominee een
geestelijke en de gemeenteleden leeken; maar
dit is geen reden om aan zy'n oordeel minder
waarde te hechten. Een vreemdeling ziet
somty'ds scherper dan een huisgenoot.
Ds. Hendrik van Soyen was uit eigen be
weging in de theologie gaan studeeren, het
hart vol idealen van zijn heerlyke roeping en
de ziel »wild begeering naar levenstintelende
uitstraling van mooi-menschely'k gevoel". Zijn
vader vond deze keuze dan ook uitstekend ;
»dweeperige menschen", meende hy, «moesten
geen advocaat of handelaar worden".
Juist, omdat 's jongelirgs ziel zoo
wildbegeerig was naar leventintelende uitstraling van
mooi-menschelyk gevoel, bevielen de theolo
gische studiën hem maar middelmatig. Liggen
Kant en Spinoza's Ethiek op zijn schryftatel,
en protesteert hij tegen de ongepaste taal van
zijn vriend den medicus, die beide wy'sgeeren
«kletsmeiers" noemt, hy kan zy'n gedachten
niet goed by' die geleerdheid bepalen ; liever
dan zich in te spannen om te verstaan wat
die denkers te zeggen hebben, luistert hy
naar zijn eigen ziel, «die zoo uitging naar
geven van stralende warmte". Veel verwachtte
hy van het leven. «Hy kende dat nog zoo weinig
en zyn boeken gaven het hem niet"
En was er dan nog niet de liefde, die zulke
schatten schonk, de liefde voor zijn moeder,
en de vaag vermoede heerlyke liefde voor het
alles omvattend ideaal, dat zich belichamen
moest in reine maagd.
Dat was studie, te beluisteren het hygen
van zyn ziel, het leven te doorgronden zooals
zyn geest, zich n voelend met het Allesdoor
dringende, het in hem openbaarde" pag. 10.
Het ontbrak den jongen man by zijn theolo
gische studie in engeren zin aan de leiding
van een geleerden en menschkundigen meester.
Kant en Spinoza waren hem te zwaar, denk
ik, en door aan toeval, (een noodlottig toeval),
was hy in het bezit gekomen van een oude
commentaar van dr. Haarkluyver in 24 quarto
deelen met perkamenten banden, een dier
exegetische werken «die zoo langdradig zyn
als oud klef deeg" ea de H. Schriften onge
nietbaar maken.
Verder had hy de dogmatiek van prof. Ratjetoe,
en eenige werken over kerkgeschiedenis, overal
wyzende op brandstapels en verdoemenissen
van de richting van gisteren voor de nieuwe
van heden.
Geen wonder, dat de arme jongen luisterend
naar het hygen van zyn ziel en de 2 oude
autoriteiten Haarkluyver en Ratjetoe, (hoe
kwam hy nog door zyn proponentsexamen ?)
tamelijk slecht voorbereid zy'n dienstwerk aan
vaardde, en met zy'n preeken in den trant van
dr. H. en prof. R. weinig succes had (pag. 66.)
Aanvankelijk is hy op vry goeden voet met
zyn kerkeraadsleden, de broeders Zeeppoeier,
Hooikrok, Poegspijker enz. maar op den duur
komen er onaangename verwikkelingen, vooral
omdat hy den scby'n niet ontgaat van een
beetje sociaal-democraat te zyn en zich moeite
geeft om het kermisvermaak te veredelen.
Ik hoop dat de heer Eigenhuis niet de be
doeling heeft gehad in H. van Soyen den
jongen dominee van de laatste generatie te
teekenen, want dan had hy een sympathieker
figuur moeten scheppen. Het ligt noch aan
zy'n gebrekkige studie, noch aan zyn richting,
noch aan zyn mystieken aanleg, dat de jonge
man niet slaagt. Hy' legt 't af, en maakt ondanks
zy'n laatste preek die een soort van apologie
moet bevatten, een treurigen indruk, omdat hy
zedelijk zwak is
Gegeven zyn heerlyke liefde voor het Alles
omvattende ideaal, dat zich belichamen moest
in reine maagd, was het te wachten, dat de
schoone Mathilde een diepen indruk op hem
maken zou. Hy' wordt zoo verliefd, als een leer
ling van Haarkluyrer en Ratjetoe worden kan,
maar als 't meisje niet de gewenschte visite maakt
by' tante Pinet, dan «boudeert hy met een
huilerig gevoel, dat hem nukkig al het toe
vallige tot opzettely'k gegrief maakt" en als
zy'n vriend Simon Koch met een paar woorden
te kennen geeft dat zy «verduiveld
coquetteeren" kan. dan gelooft hy' terstond, dat zy een
loopje met hem heeft genomen. Doch «in zyn
ziel bleef het schreiende gevoel dat zoo week
was en zoo intens, als toen hy nog een
jongetje was, dat achter de baar van zyn
moeder ging''.
Daar zy'n gevoel, misschien was het te week
en te weinig intens, niet tot een declaratie
maar alleen tot soezen leidt, geeft Mathilde
het jawoord aan den ouden heer Van Soyen,
een kloeken weduwnaar. Misschien had zij
liever den zoon gehad maar... die sprak niet.
Nu moet het intens onpleizierig zijn voor
een jonkman, zyn aangebeden schoone tot
stiefmama te kry'gen, maar een flinke vent,
als 't hem overkwam, zou minstens zorgen
geen gekke dingen te doen. Helaas, Hendrik
is geen flinke vent, hy' bly'ft verliefd ook als
Mathilde zy'n laders vrouw is geworden. Dat
niet alleen, maar in de ouderlyke woning ge
logeerd, brengt hy alles, wat er in zijn weeke
hart omgaat, ten papiere en, wat op al de dom
heden de kroon zet, inplaats van dat papier
te verscheuren, of in zyn portefeuille te stop
pen, laat hy 't by zy'n vertrek stil liggen op
zyn kamer, waar de Papa het vindt.
De oude heer was minder practisch, dan hy
leek; hy' zond het compromitteerend geschrift
aan zy'n zoon terug, en hing zish op. Hendrik
wordt nu verteerd door zelfverwijt, wat hem
evenwel niet verhindert de weduwe van zy'n
vader nog met begeerige oogen te beschouwen
en haar alles te vertellen.
't Slot is, dat hij, na veel teleurstellingen op
pastoraal gebied, de tering krygt en sterft.
Simon Koch laat op den grafsteen zetten :
Zyn zwakheid was zy'n kracht. Dat moge Simon
Koch verantwoorden.
v. H.
HlinilllllllllllllllimilHlinlMtniMIIIIIIIMIIIIIIMMIIIIIIIIMMIIIIIMIIIMIIir
Reclames.
40 cents per regel.
KAMSTRA's Matrassen-, Bedden- en
Slaapkamer-Meubelfabriek, Sneek.
BED DER TOEKOMST met 10 jaar garan
tie. Leverde sedert 1896 pi. m. 7OOO
stellen. Geïllustreerde Prijscourant gratis.
Honderden bewijzen van tevredenheid.
Specialiteit inENGELSCHE LEDIKANTEN.
Piano- en Muziekhandel
H. RAHR, te Utrecht
Opgericht 1835. Telephoon No. 443.
Amerikaansche, Duitsche en
Fransche
PIANINO'S en ORGELS.
Groote keuze in:
II l l K l» l A \ O ' N.
Oude instrumenten worden ingeruild.
Rep*ratiën worden in de Fabriek ten spoedigste
uitgevoerd. Gelegenheid tot stemmen in en
buiten abonnement.
Piano-, Orpl- ei MuzietaÊl
METROOS «fc KAI.MHOVE
Arnhem, Koningsplein.
VLEUGELS en PIANINO'S in Koop en in HUB>
Bepareeren Stemmen Ruilen.
H. STOKK's
27 maal bekroonde
Vischgereedschappen'
verzending.
NETTEN Hesidenzstrasse 15,
in alle _T1 u e li e n.
soorten. Rijk geïllustreerde catalogus.