De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 18 augustus pagina 4

18 augustus 1901 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1260 heerscher aan 't volk gegeven. Ook het parthenon zelf was geen volksuitiog, maar is te beschouwen als de apotheose der Grieksche beschavingswijsbegeerte; bet was als eeu schit terend vuurwerk door Perikles en Phidias afgestoken ter eere van een realistisch-pbilosophische wereldbeschouwing. In plaats dat zij kwamen uit het volk zijn de tempelversieringen der tweede Grieksehe kultuurperiode gemaakt vóór het wik. Hieruit volgt weer, dat de periode der volksuitiDg reeds voorbij moet zijn, en dat als wij zoeken willen naar Grieksche beeldhouw werken wij die zouden vinden in de na-Mykenische periode, waarvan helaas nog te weinig opgegraven is. (Ter beoordeeling van dit argument, dat onkundigen misschien zwak zal voorkomen, diene men te weten, dat de opgravingen die van 1382?1889 op de Acropolis geschied zijn ons, onder andere, het merkwaardig beeld van den drielijvigen Typhon hebben doen kennen. Deze vondsten zijn nog geen vijftien jaar oud en ge schiedden op zulke v»or de hand liggende vind plaatsen als de Acropolis.') Van de Secundaire Grieksche kunst was de Romeiusche afgeleid en zoo werd deze (met uit zondering der Etruskische en vroeg-Romeinsche periode) een tertiaire kunst; de Renaissance kunst, die zich weer op de Romeinsche inspi reerde is te beschouwen als 'n quaternaire. Van die laatste, die verliep in het Eclectisme der negentiende eeuw, beleven wij nu het na derend einde, dat samenvalt met het verloopen der mercantilistische theorieën. Waar de secun daire Grieksche kultuurkunst geen goede bouw beeldhouwwerken kon aanwijzen, kunnen de daarvan afgeleide perioden het natuurlijk nog minder. En als ik nu, tot juichens toe, verheugd ben, dat zich na jaren van zoeken in onze Hollandsche architectuur langzaam, erg langzaam, goede begrippen van bouwbeeldhouwkunst gaan ont wikkelen, dan heeft mijn vreugde niets te maken met beweringen van John Ruskin. Ik schrijf het komen van goed bouwbeeldhouwwerk toe aan de komende verandering in onze sociale inzichten. Immers die verandering is niet meer te loochenen; en even weinig als John Ruskin er ons toegebracht heeft om, in tegenstelling van het mercantilisme, ons bezig te honden met arbeidsloanen, met ongevals- en verzekerings wetten of met arbeiderswoningen, even weinig heeft hij invloed gehad op onze komende bouw beeldhouwkunst. Ik juich dit beeld van Gijsbrecht toe, omdat iet misschien de dageraad verkondigt van nieuwe tijden, die een eind zullen maken aan al het misselijke dat ik in kunst heb moeten slikken in de negentiende eeuw. Aan het eind van deze beschouwingen ge komen moet me nu nog n verzuchting van 't hart. Al dit geschrijf is een gevolg daarvan, dat de beide mannen die mij bestrijden nog niet de meest elementaire noties hebben van de wijze, waarop een volk zich in de bouw kunstwerken uiten kan. De een weet heelemaal niet wat bouwbeeldhouwkunst is en gaat als een wilde te keer, grijnzend en grimaseerend voor wat hij 't notenkrakertje" noemt, en de ander weet er juist zooveel van, dat hij on machtig is het verschil te voelen tusschen een uiting van volkskunst en een voorbeeld van volksonderwijs; maar niettemin durft hij er zijn meening over ten best'; geven. Ziedaar twee voorbeelden van bouwkunstenaars uit het einde der negentiende eeuw. Vóór onze tijd zich onbelemmerd zal uit spreken in bouwwerken moeten er eerst nog vele slechte invloeden opgeruimd worden. Hillegom.S Aug.1901. J. E. VAN DEK PEK. 3e Tentoonstelling er Vereenipg Oost en Wat", te 's-SrayeÊage. Belangstelling te wekken voor de kunst die in onze bezittingen het leven der inlanders veraangenaamt; te doen zien hoe de kunst uitingen van de bevolking aldaar verre staat boven wat men van elders importeert en te trachten zooveel mogelyk het verdwynen der in Indiëinheemsche kunstambachten tegen te gaan. Ziedaar het hoofddoel dezer vereeniging. We wezen er hier reeds meermalen op dat de belangstelling in onzen Archipel, als land waar de kunstuitingen n zy'n geworden met het leven en de behoeften van het volk, nog zeer gering is; en dat men helaas nog te weinig onze koloniën beschouwt met een blik, gevoelig, voor de schoonheid, die zich openbaart tot in de kleinste voorwerpen van dagelyksch gebruik. Dat men niet voelt de bekoring van een eenvoudig gevlochten matje, een geweven lapje, een primitief maar zeer juist gevormden aarden pot en meer dergely'ke zaken ; en toch we zouden er zoo veel van kurinen leeren. De gerafflneerdheid onzer machines, de technische volmaking onzer werktuigen, en daarby de niet geringe eigendunkelykheid eener beschaafde natie, die wat smaak aangaat, natuurly'k meent hooger te staan dan de Javaan; dit alles draagt er voor een groot deel toe by' dat men niet inziet hoe dit weef-, vlecht-, smeed-snijwerk, juist door eenvoud en be werking, zoo oneindig veel hooger staat dan de voorwerpen die men ten onzent er tegen over kan plaatsen. Uit het eerste spreekt bo venal de aangeboren kunstsmaak van den maker, terwijl by dergelyke Europeesche nyverheidsproducten, de verkoopbaarheid, die min of meer gebonden is door gebruik en pry's, de eenigste grondslag vormt. Schoonheid is hieraan totaal vreemd; omdat het gevoel voor schoonheid by gebruiksartikelen, verloren is gegaan of liever omdat er een scheiding is gekomen tusschen kunst en leven, die het ontstaan gaf aan voorwerpen en kunstvoorwerpen. Aan de eene kant verkreeg men artikelen, vernuftig wellicht van vinding, maar die door vorm en constructie alle schoonheid misten, terwijl ter anderer zy'de de kunstzin, voor werpen had geschapen, die buiten het gebruik stonden en ook daardoor buiten het leven van zoovelen. Ik geloof, dat door telkens weer te wijzen op de mooie hoedanigheden, die gebruiks artikelen van vroegeren tyd kenmerken of die men in landen van hooge kunstbeschaving aantreft, men er ten slotte toe kan geraken, onverschilligen te doen zien, hoe leelyk en smakeloos, eigenlyk alles is, wat hun omringt. In dit opzicht zy'n de tentoonstellingen van de Vereeniging »0ost en West" dan ook nut tige voorbeelden om de schoonheid van wat in onze Archipel geproduceerd wordt, eens te vergelijken met wat Europa daar tegenover kan stellen. Waren de eerste exposities respectievelijk gewijd aan bewerking van wapens en aan die van metalen voorwerpen, thans bevat de Gothische zaal hoofdzakelijk de arbeid van de vrouw, de producten van weef- en batikkunst, terwijl een aantal gesneden meubelen, al zy'n deze dan wellicht niet geheel oorspronkelijk van vorm en opvatting, ons toch in onderdeelen en wijze van bewerken, de liefde en smaak van den inlander doen kennen. Allereerst de weef- en batikkunst, deze beide zoo specifieke vrouwelyke bezigheden, die door den aard der bewerking, zoo zeer in hunne uitingen verschillen en daardoor hun persoonlijke karakter dragen. Waar de tjanting by het batikken, alleen geleid wordt door de phantasie van hare inlandsche be stuurster, die door haar smaak en aanleg, vormen en kleurvisioenen op het doek te voorschy'n roept, daar is de weefkunst meer gebonden aan den loop der draden en bepaalt de wijze van bewerken dan ook voor een deel reeds het patroon. De weefkunst, die in haar primitiefste vorm als vlechtingen reeds zeer vroeg optreedt, is zeker een der oudste bedrijven waarmede de vrouwen zich eerty'ds bezig hielden. En waar ten onzent dit vrouwely'k handwerk langzamerhand totaal verdween en alleen in Zweden en Noorwegen het weven als huisar beid nog in zwang is; daar bleef gelukkig in Indiëde weefgetouw hare plaats behouden, om voor eigen kring en daarna ten bate der samenleving, zich kleedingstukken te ver schaffen. De eenvoudigste patronen die men door weven kan verkrygen zy'n strepen en ruitjes, die echter door goede kleurcombinatie reeds een aardigen indruk kunnen maken, maar het ligt voor de hand dat hoe schoon de schakeeringen soms waren, het kunstge voel van den inlander met deze resultaten niet tevreden was. Allengs ontstonden meer ingewikkelde patronen, eenvoudig van vorm, op regelmatige afstanden over het weefwerk verdeeld; en later treedt op een geheel bij zondere wy'ze van werken, het gedeeltelijk verven der draden, vóór het weven, door ze te omwinden op die plaatsen waar ze geen kleur moeten aannemen. Waar men overigens dus kleurverschillen in het patroon krygt door geheel gekleurde draden van ketting of inslag, daar zy'n nu de kettingdraden gedeeltelijk van kleur vrij gebleven waardoor zich een patroon gevormd heeft. Deze wy'ze van werken, het ikat-weven of ikatten genoemd komt hoofd zakelijk voor in de Timor archipel, op Borneo en Sumatra; Java is meer bet land van het batikken. Het is hier niet de plaats om uitgebreider op dit onderwerp in te gaan, trouwens wie deze tentoonstelling van Oost en West bezoekt, vindt in de voorrede der catalogus van de hand des heeren Rouffaer een vry' uitvoerige beschrijving, tevens vermeldende de bronnen waaruit men over deze zaak meerdere wijs heid kan putten, hoewel over het algemeen de kennis van deze bijzondere wijze van werken nog vry gering is en menige vraag ten dezen j opzichte nog op een antwoord wacht. Dit ikatten geeft dan patronen die door hun wyze van bewerken, zacht uiteenvloeien, geen positief afgeteekende lynen en vlakken kleur als men by batikken aantreft; het zy'n wazige, wegloopende tinten, zooals men trouwens aan tal van voorbeelden hier aanwezig en op de Indische tentoonstelling in de collectie van prof. Weber zelf kan opmerken. Behalve deze ikatweefsels en kostbare en prachtige batiks, bewijze tal van zijden sarongs, dat ook door eenvoudiger weefwerk met prach tige kleuren en gouddraad, verrassende effecten kunnen verkregen worden. Er zy'n hier doeken van buitengewone schoonheid. In de catalogus zelf is het er trouwens, voor den bezoeker die gaarne zelf oordeelt misschien wel wat hinderlyk aan toegevoegd, dat dit of dat num mer «fraai", «nobel", »een meesterstuk" of iets dergely'ks is; al heeft de bewerker in deze dan ook niet misgetast. Er zy'n prachtige voorbeelden van batik en weefkunst, waarvan ik by' de Atjehscheafdeeling o. a. in mijn catalogus aangeteekend vind een zeer rijk met gouddraad versierd donker indigo vrouwenbaadje; de kleur is zeer mooi en de ornamentatie die eenigszins Arabischen invloed vertoont, streng en vast; eveneens een donkerpurperen broek ook met Arabische motieven in gouddraad versierd, in No. 25 een weder donkerpurperen (een kleur die veel voorkomt in Atjehweefsel) zyden kain, rijk van gouddraad. By' de afdeeling de Bataklanden zie ik een sélimoet (deken) No. 86, aangeteekend die door mooie roodbruine kleur en ook door een met kraaltjes versierde franje in myn geheugen gebleven ia; deze kralenversieringen komen hier meer voor, o. a. No. 114 dat naast een donker middenstuk afgezet is door ry'en van kralen, wat een aardig effect oplevert. By de verzameling uit Palembang atkomstig komt ook een vrouwenbaadje voor, van geel gestreepte stof waarvan de rug thans niet door kralen maar nu door opgenaaide schelpjes tot een zeer mooi geacheveerd ge heel is geworden. Eenvoudig weefwerk uit j West-Java van de wevery van mevr. MotmanSchiff te Buitenzorg, bewy'st dat door zeer simpele ornamenten, sterretjes, cirkelftjuurtjes e. a. toch smaakvolle doeken gemaakt kun nen worden, juist in deze eenvoud zit de bekoring, die weefwerk ten onzent, waarby' men zich uitslooft in bloemen en dergelijken, totaal mist. Bij de weefsels uit Bali treft ons by'zonder een slendang met een prachtig sterk geel mid denveld, afgezet door gestreepte randen ; een mooi Balisch maskertje met zy'n expressieve blik komt tegen dit geel zeer mooi uit. Interessant zy'n ook de voornamelijk van de Talaoet-eilanden afkomstige kofo-weefsels, die hoofdzakelyk voor gordynen, matjes en dergely'ken gebruikt worden. Een zevental weeftoestellen waaronder by'v. No. 420 voor kofo-weefsel en 422 waarop een met goud draad doorweven kain is begonnen, kunnen eenigszins een denkbeeld van de wy'ze van bewerken geven. Wat de batikkunst aan schoons oplevert is hier ook door vele voorbeelden te aanschouwen, we zien hier exemplaren uit Atjeh, Batavia, de Preanger, (waaronder enkelen met zeer zonderlinge versieringsmotieven) Pekalongan, Samarang met o. a. een sarong waarop groote vergulde wajangpoppen tegen een donkeren fond afsteken, Lasem, Soerabaja, Passoeroean, Madoera, Banjoemas en ten slotte de Vorstenlanden, van waar zeker wel de schoonste batiks afkomstig zijn. By' de inzending van mevr. DezentjéTudsborg, zy'n sarongs en doekjes die uitmunten door zeldzame bekoring, o. a. een kain-pandjang, met talryke witte stippen (gestrooide rystkorrels) op donker blauwen fond en lichtgeel bruin; en tal van aardige bruin met blauwe zakdoekjes, een voudig van versiering, maar zeer mooi van verdeeling en kleur. Het zou ons te ver voeren hier alle nummers die door schoonheid de aandacht op zich vestigden in het by'zonder te vermelden: de lyst zou te uitgebreid worden daar er zooveel is wat door vorm, kleur of ornament, onze belangstelling wekt. Als afschrikwekkend voorbeeld waarschijn lijk zyn nog enkele exemplaren aan deze tentoonstelling toegevoegd, die doen zien hoe Indo-Europeesche dames haar smaak en die van anderen bederven door patroonen uit Gracieuze en dergely'ken te laten nabatikken. Dat dit natuurlyk tegen alle regelen in druischt be hoeft geloof ik geen verder betoog. Over de inzending der Indische meubelen, eveneens hier aanwezig, hoop ik eenvolgende keer nog een en ander mede te deelen. R. W. P. Jr. Een premie-nitiaye. De vereeniging tot bevordering van beel dende kunsten, onder beheer van bestuurderen der maatschappij Arti et Amicitiae, deed ons ter kennisname toekomen den prospectus der premie-uitgave voor 1901. Deze instelling, die reeds sinds 1845 bestaat, streeft naar haar doel door het verloten van kunstwerken, naar gelang de beschikbare middelen aangekocht op de tentoonstellingen der leden en geeft bovendien telken j are een premie uit. Vroeger was dat een ets of staalgravure op groot formaat, naar een of ander bekend schilderij; maar sinds enkele jaren ontvangen de leden een bundeltje met een aardig aantal reproductie's naar werken uit voorname collectie's. Ik geloof wel, dat de premie, in dezen vorm gegeven, gunstiger onthaal vindt. Evenwel blijft er gelegenheid, voor wie het anders wenschen, zich daarvoor in de plaats een exemplaar der vroegere premie-uitgaven uit te kiezen, gravuren of etsen. Voor ditjaar is een keus gedaan uit de verzameling Fodor, en onder meer zullen de belangrijke schilderyen van Decamps, waarvan dit museum in het ge lukkig eigendom is, gereproduceerd worden. De heer 't Hooft zal er den text by leveren; een korte kenschetsing van de schilders, die men voor oogen kry'gt, door een bevoegdheid, zal dus de uitgave nog aantrekkelijker maken. In het jaar 1900 werden 76 kunstwerken ter verloting aangekocht. Er zij aan herinnerd dat men voor 5 gulden lid wordt van deze vereeniging. Daarvoor heeft men behalve een kans in de verloting, het recht op de jaarlyksche premie- uitgave. W. S. miMiMiiiiiiiiiiiiiii MiiiiiiiiiiiiniiHimtmiitiiiiiiiiiiui f aliüg Dykstra. 'En enkel woord van hulde voor onze oude Friese schry'ver. Hij js van 1821 en de grote opgang van het werk van de Halbertsma's, de Lapekoer fen Gabe Skroar, was in 1834 de levenwekkende gebeurtenis, die hem tot het Fries bracht. En sedert heeft hy' zich daaraan gewyd. Hy' heeft door zy'n lezingen, Winterjounenocht (winter avondgenoegen) noemde hy' het; door die opgewekte bijeenkomsten, waarby hem achter eenvolgens de heren T. G van der Meulen, Colmjon en Boonemmer hielpen, door 'en schat van opgewekte, humoristiese bery'mde stukken of proza de mensen in Friesland doen beseffen van hoeveel waarde voor hun de eigen taal was. Zy'n toneelwerk is de kern van het Friese drama gebleven; zyn liedjes klinken op de Friese bijeenkomsten. Niet in hoge woordkunst ligt zyn verdienste, maar in het uitspreken van wat heel een volk rondom hem meer of minder scherp gevoeld heeft en noch voelt. En zo is hy' dan 14 Aug. 80 jaar geworden, werkende, zwaar werkende voor y'n brood. 'En groot patriarchaal huisgezin van 11 kinders verzwaarde hem de strijd om het bestaan; z'n schrijven alleen had hem ternauwernood droog brood kunnen geven; het debiet is zo klein en ook degenen, die het wél en best kunnen, lezen noch kopen Friese litteratuur. Het is 'en schandelike waarheid, maar 'en waarheid en nu ik bedenk dat hem, de ridderlike strijder voor zy'n taal en volkseigen, indertyd niet de titel van «ridder van de Nederlandse leeuw" deze kwam hem toe maar die van «broeder" gegeven is, waaraan 'en tegemoetkoming in geld verbonden is; nu vind ik het erg, dat zy'n volk daar schuld aan geweest is. Moge het nu dan tenminste de oude ridder in alle opzichten waarderen, vooral door zy'n werk voorttezetten. Als hy in de jaren, die hem resten, mag zien 'en verhoogde belangstelling in zijn taal, dan zal hy tevreden zy'n. G r o u w. J. B. SCHEPERS. Onde liederen. (Met prentjes.) 't Is by'na zeventig jaar geleden dat Le Jeune zijn Nederlandsche volkszangen 1) uitgaf; acht en zestig sedert de eerste druk van Hoffmann z'n Hoïlandische Volkslieder. En nu is een onderneming als 't liederboek van Coers mogelik, en worden de liederboeken van het Willems fonds en van het Nut herdrukt. Le Jeune, Hoffmann von Fallersleben, Willems, Snellaert, de Coussemaker, van Duyse en anderen, ze hebben niet vergeefs gewerkt. En bij de studie van onze oude liederen hebben we sedert 1884 in Het lied in de middel eeuwen van dr. G. Kalff een uitnemend hulp middel. Wat een verandering in zienswijze en waar dering sedert 1828, Mr. Le Jeune schreef in zy'n inleiding: »Ik heb getracht niets op te nemen dat men van te verregaande platheid, van onbetamelikheid in de uitdrukkingen, noch minder van onzedelikheid of aanstootelikheid voor de denkwy'ze van dezen of genen, met rede mocht beschuldigen. Met dit oogmerk heb ik enkele malen een couplet weggelaten of eene uitdrukking veranderd." Ondanks die krasse maatregel meende hij nog nauweliks gedekt te zy'n tegen degenen die »met eene zeer fijne zeef ziften." Er is een grote afatand tussen die zifters en de letterkundigen of «letterlievenden" in onze dagen, die een uitgever elke willekeurige verandering of uitlating als een zonde aan rekenen. De oudste, de zuiverste lezing vragen ze ; ills er weggelaten moet worden, dan allén hetgeen blykbaar later by'gevoegd is. Zo heeft ook de heer P. H van Moerkerken Jr. er over gedacht, toen hij »XII oude liederen met V prentjes versierd"2) uitgaf. De uitgever Van Looy, aan wie we de mooie bloemlezin gen van Verwey te danken hebben, zorgde voor een uitstekende uitvoering, zodat het kleine bundeltje een lust is voor wie middeleeuwse poëzie waarderen, en anderen tot kennismaking met het oude lied brengen kan. Een oordeel over »de prentjes" zal de heer v. M. wel alleen van een deskundige verlangen; daarom hier alleen de bescheiden verklaring dat ze mij lyken by 't karakter van 't boekje te passen, dat ze als illustrasie met de liederen «stemmen." Waren de aantekeningen een paar dozy'n woorden zyn in de inhoud verklaard wat uitvoeriger dan zou het boekje nóg beter als een inleiding tot de middeleeuwse poëzie gebruikt kunnen worden ; de keus van de liederen maakt het daartoe biezonder geschikt. Keus is altijd een zaak van persoonlik inzicht, en dus bevredigt de samensteller van een bloemlezing niet licht iedereen. My lykt de keus van dit twaalftal biezonder gelukkig Er zyn verhalende liederen, zuiver epies of meer lyries van vorm, er zyn ook enkele geestelike liederen bij. Voor menig een zy'n 't alle oude kennissen, maar dan ook zulke die we graag by elkaar zien. Wie hier voor 't eerst deze oude liederen in handen krygt zal misschien niet dadelik de waarde er van gevoelen. Behalve de oudere taalvormen is er de naïviteit, die soms ruwheid lykt; er is een verschil in zeden, dat een enkele maal werkelike ruwheid toelaat. Maar wie op het tijdsverschil let en onbevangen luistert, zal al gauw onder de bekoring komen van deze poëzie, waarin als in die van alle tijden het algemeen menselike spreekt, dat voor iedereen en alty'd verstaanbaar is. Op het lied van heer Halewyn, het eerste van de twaalf, schijnt dit misschien het minst toepasselik, omdat we hier rekening te houden hebben met geheel verouderde toestanden en middeleeuws bijgeloof. Evenwel, de tovenaar met zyn onweerstaanbaar gezang vindt zy'n tegenhanger in Heines Lorelei; maar de middeleeuwse jonkvrouw gaat niet onder als de schipper: zij brengt het hoofd van haar belager mede als een zegeteken en Daet werd getioudea een banket Dat hooft werd op de tafel gesel. Andere zeden dan de onze, maar de jonk vrouw die Halewijns zang van verre hoort is niet alleen een middeleeuwse verschy'ning, al hanteert ze nu het zwaard niet meer als de lokkende ridder zich in zijn ware aard toont. En de manier van vertellen in dit lied is nog alty'd de beste. Met een paar woorden zy'n we in de toestand: Heer ILilewiju sunc ecu liedekyu, Al wie dat hoorde wou bi hem syn. En dat verhoorde eens conincs kint Die van haer ouders so wert bemint. Zy vraagt toestemming om naar Halewyn te gaan, eerst aan haar vader, dan aan haar moeder en zuster, maar allen antwoorden, dat wie tot hem gaan niet terugkeren. Dan vraagt ze 't aan haar broeder, die «bon sang ne peut mentir" zegt: Tis mi al eens waer dat gi ^aet. Als gi u eer maer wel bewaert; koninklik bloed is tot geen laagheid in staat. Zie nu de wijze waarop het toilet maken van de jonkvrouw, haar ontmoeting met Hale wijn, haar gesprek met het afgehouwea hoofd, haar terugkeer naar 't slot met sobere woor den getekend zy'n en 't is duidelik dat heer Halewijn voor ons eeu herleving waard is, evengoed als »Peau dTitie" voor La Fontaine. Het lied van de «Twee conincskinderen" is nog niet vergeten; de liedjeszangers op de markt venten hjt nog, verminkt en op n blaadje gedrukt met twee of drie straatdeunen van den dag. Hier staat het in zyn oude vorm, eenvoudig, naïef en voor alle tyden verstaanbaar. Er is geen streven merkbaar om mooi te doen, maar met de eenvoudigste middelen is soms het meeste bereikt. Zo is hier tweemaal de jeugd van de koningszoon genoemd, maar juist daar waar 't behoorde. Eerst in de tweede strophe: Wat stac si op ? drie krersfn Als savouts liet da^elieht sone : Och liefste eonit, s\vemter over, Dat deet sconincs sone, was jonc. En daarna als de visser het ly'k van de prins vindt: Ui smeet sijn net int water, De lootjes die gingeu te gi'ont, Hoe haest was daer gevisschet Seonines sone van jaren was jonc. Verder vinden we hier: Het daghet in den Oosten, Ie stont op hoge bergen, Dat alle bergen goude waren, Het gingen drie gespeelkens goet, Int soetste van den Mey'e, Si ginc den bogaert omme, Na Oostlant willic varen, Ons genaket die avontstar, Ie wil mi gaen vermeiden, en Die moeder stont vol rouwen. Het boekje moge het zijne doen om velen te leren genieten van onze oude onbekende dichters. Voor wie ze kent zal 't een genoegen zijn, een kleine keurverzameling in zo aan gename vorm te bezitten. Helmond. J. L C. A. MBUEB. 1) Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVe eeuw door mr. J. C. W. Le Jeune, 's Gravenhage 1828. 2) Bij S. L. van Looy. Amsterdam 1900. De jonge Dominee. Roman door J. EIGENHUIS. Amersfoort, Valkhoff & Co. De oude Dominee is een zeer bekend type; zijn portret en zy'n karikatuur staat lederen Hollander duidelijk voor den geest. Zy zijn dikwijls genoeg geteekend. Wij willen ook wel eens weten, wat een tydgenoot als de heer J. Eigenhuis te zeggen heeft van den jongen dominee, die als hij op zijn fiets voorbij snort, niet zoo dadelyk wordt herkend. Al heeft hij niet bepaald de bedoeling gehad in zy'n roman de jongere generatie der predikanten te karakteriseeren, bij deelt toch indrukken mee door n of meer jonge dominees op hem gemaakt. Het is niet volkomen zeker, dat hij in de Protestantsche kerkelyke wereld volkomen t'huis is, want hy noemt den dominee een geestelijke en de gemeenteleden leeken; maar dit is geen reden om aan zy'n oordeel minder waarde te hechten. Een vreemdeling ziet somty'ds scherper dan een huisgenoot. Ds. Hendrik van Soyen was uit eigen be weging in de theologie gaan studeeren, het hart vol idealen van zijn heerlyke roeping en de ziel »wild begeering naar levenstintelende uitstraling van mooi-menschely'k gevoel". Zijn vader vond deze keuze dan ook uitstekend ; »dweeperige menschen", meende hy, «moesten geen advocaat of handelaar worden". Juist, omdat 's jongelirgs ziel zoo wildbegeerig was naar leventintelende uitstraling van mooi-menschelyk gevoel, bevielen de theolo gische studiën hem maar middelmatig. Liggen Kant en Spinoza's Ethiek op zijn schryftatel, en protesteert hij tegen de ongepaste taal van zijn vriend den medicus, die beide wy'sgeeren «kletsmeiers" noemt, hy kan zy'n gedachten niet goed by' die geleerdheid bepalen ; liever dan zich in te spannen om te verstaan wat die denkers te zeggen hebben, luistert hy naar zijn eigen ziel, «die zoo uitging naar geven van stralende warmte". Veel verwachtte hy van het leven. «Hy kende dat nog zoo weinig en zyn boeken gaven het hem niet" En was er dan nog niet de liefde, die zulke schatten schonk, de liefde voor zijn moeder, en de vaag vermoede heerlyke liefde voor het alles omvattend ideaal, dat zich belichamen moest in reine maagd. Dat was studie, te beluisteren het hygen van zyn ziel, het leven te doorgronden zooals zyn geest, zich n voelend met het Allesdoor dringende, het in hem openbaarde" pag. 10. Het ontbrak den jongen man by zijn theolo gische studie in engeren zin aan de leiding van een geleerden en menschkundigen meester. Kant en Spinoza waren hem te zwaar, denk ik, en door aan toeval, (een noodlottig toeval), was hy in het bezit gekomen van een oude commentaar van dr. Haarkluyver in 24 quarto deelen met perkamenten banden, een dier exegetische werken «die zoo langdradig zyn als oud klef deeg" ea de H. Schriften onge nietbaar maken. Verder had hy de dogmatiek van prof. Ratjetoe, en eenige werken over kerkgeschiedenis, overal wyzende op brandstapels en verdoemenissen van de richting van gisteren voor de nieuwe van heden. Geen wonder, dat de arme jongen luisterend naar het hygen van zyn ziel en de 2 oude autoriteiten Haarkluyver en Ratjetoe, (hoe kwam hy nog door zyn proponentsexamen ?) tamelijk slecht voorbereid zy'n dienstwerk aan vaardde, en met zy'n preeken in den trant van dr. H. en prof. R. weinig succes had (pag. 66.) Aanvankelijk is hy op vry goeden voet met zyn kerkeraadsleden, de broeders Zeeppoeier, Hooikrok, Poegspijker enz. maar op den duur komen er onaangename verwikkelingen, vooral omdat hy den scby'n niet ontgaat van een beetje sociaal-democraat te zyn en zich moeite geeft om het kermisvermaak te veredelen. Ik hoop dat de heer Eigenhuis niet de be doeling heeft gehad in H. van Soyen den jongen dominee van de laatste generatie te teekenen, want dan had hy een sympathieker figuur moeten scheppen. Het ligt noch aan zy'n gebrekkige studie, noch aan zyn richting, noch aan zyn mystieken aanleg, dat de jonge man niet slaagt. Hy' legt 't af, en maakt ondanks zy'n laatste preek die een soort van apologie moet bevatten, een treurigen indruk, omdat hy zedelijk zwak is Gegeven zyn heerlyke liefde voor het Alles omvattende ideaal, dat zich belichamen moest in reine maagd, was het te wachten, dat de schoone Mathilde een diepen indruk op hem maken zou. Hy' wordt zoo verliefd, als een leer ling van Haarkluyrer en Ratjetoe worden kan, maar als 't meisje niet de gewenschte visite maakt by' tante Pinet, dan «boudeert hy met een huilerig gevoel, dat hem nukkig al het toe vallige tot opzettely'k gegrief maakt" en als zy'n vriend Simon Koch met een paar woorden te kennen geeft dat zy «verduiveld coquetteeren" kan. dan gelooft hy' terstond, dat zy een loopje met hem heeft genomen. Doch «in zyn ziel bleef het schreiende gevoel dat zoo week was en zoo intens, als toen hy nog een jongetje was, dat achter de baar van zyn moeder ging''. Daar zy'n gevoel, misschien was het te week en te weinig intens, niet tot een declaratie maar alleen tot soezen leidt, geeft Mathilde het jawoord aan den ouden heer Van Soyen, een kloeken weduwnaar. Misschien had zij liever den zoon gehad maar... die sprak niet. Nu moet het intens onpleizierig zijn voor een jonkman, zyn aangebeden schoone tot stiefmama te kry'gen, maar een flinke vent, als 't hem overkwam, zou minstens zorgen geen gekke dingen te doen. Helaas, Hendrik is geen flinke vent, hy' bly'ft verliefd ook als Mathilde zy'n laders vrouw is geworden. Dat niet alleen, maar in de ouderlyke woning ge logeerd, brengt hy alles, wat er in zijn weeke hart omgaat, ten papiere en, wat op al de dom heden de kroon zet, inplaats van dat papier te verscheuren, of in zyn portefeuille te stop pen, laat hy 't by zy'n vertrek stil liggen op zyn kamer, waar de Papa het vindt. De oude heer was minder practisch, dan hy leek; hy' zond het compromitteerend geschrift aan zy'n zoon terug, en hing zish op. Hendrik wordt nu verteerd door zelfverwijt, wat hem evenwel niet verhindert de weduwe van zy'n vader nog met begeerige oogen te beschouwen en haar alles te vertellen. 't Slot is, dat hij, na veel teleurstellingen op pastoraal gebied, de tering krygt en sterft. Simon Koch laat op den grafsteen zetten : Zyn zwakheid was zy'n kracht. Dat moge Simon Koch verantwoorden. v. H. HlinilllllllllllllllimilHlinlMtniMIIIIIIIMIIIIIIMMIIIIIIIIMMIIIIIMIIIMIIir Reclames. 40 cents per regel. KAMSTRA's Matrassen-, Bedden- en Slaapkamer-Meubelfabriek, Sneek. BED DER TOEKOMST met 10 jaar garan tie. Leverde sedert 1896 pi. m. 7OOO stellen. Geïllustreerde Prijscourant gratis. Honderden bewijzen van tevredenheid. Specialiteit inENGELSCHE LEDIKANTEN. Piano- en Muziekhandel H. RAHR, te Utrecht Opgericht 1835. Telephoon No. 443. Amerikaansche, Duitsche en Fransche PIANINO'S en ORGELS. Groote keuze in: II l l K l» l A \ O ' N. Oude instrumenten worden ingeruild. Rep*ratiën worden in de Fabriek ten spoedigste uitgevoerd. Gelegenheid tot stemmen in en buiten abonnement. Piano-, Orpl- ei MuzietaÊl METROOS «fc KAI.MHOVE Arnhem, Koningsplein. VLEUGELS en PIANINO'S in Koop en in HUB> Bepareeren Stemmen Ruilen. H. STOKK's 27 maal bekroonde Vischgereedschappen' verzending. NETTEN Hesidenzstrasse 15, in alle _T1 u e li e n. soorten. Rijk geïllustreerde catalogus.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl