De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 1 september pagina 5

1 september 1901 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 1262 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. stelsel zijn. Ik heb het genoegen verschillende docenten, lager, middelbaar en hooger, te kennen. Het kan zijn, dat ik het bijster gelukkig ge troffen heb, maar, voor het meerendeel, zien zij er blozend en welgedaan uit. Sommigen zelfs, als Neerlands welvaart. Nu is het waar, dat ik naar sporen van foltering een nader onderzoek niet heb ingesteld. De schrijver schijnt, voor heel dien onder wijzersstand, een medearbeiderschap aan de wetenschap" in het vizier te hebben. Dat wil zeggen, hij wil er philoloogjes in duodecimo van maken. Hoe de smaken uiteenloopen kunnen! Naar mijne meening, zou deze metamorphose een ramp zijn. Een ramp voor de ouderwijzers, in de eerste plaats, die, als geleerden, zich gaan voelen, en van de dagtaak, het drudgery-work des dagelijkschen levens, hoe langer zoo meer, afkeerig worden. Een ramp voor de jongens, in de tweede plaats, die maar werk hebben, het (en de) voor hen nuttelooze stof zich van de schoenen te schudden. Een ramp voor de ouders, in de derde plaats, die op taalkennis voor den knaap hoopten, en hem als halfbakken linguïst thuis krijgen. Een ramp voor den Staat, in de vierde plaats, die eerlijk zich bevlijtigt kennis te verspreiden, en met geleerdheidsvernis wordt afgescheept. Voor wien dan een weldaad P ,Ora een gezonden toestand te scheppen, ook //op dit gebied een wetenschappelijk' milieu, eene traditie in het leven te roepen waarvan de school en ook de naburige wetenschappen steun en hulp vinden, daartoe moet de moderne jrphilologie hare werkplaats aan de universiteit «mogen opslaan" zegt de schrijver, (blz. 7). Daartoe, cursiveert hij. Ik herneem, daartoe allerminst. Wat, in mijne oogen, den (modernen) docent maakt is, behalve, natuurlijk, kennis, substantie, waarbuiten niemand kan: verbeelding, gevoel en tact. Het is er om te doen, den jongen bij te brengen de les van Karel V: zooveel talen gij machtig zijt, zooveel maal mensch zijt gij. Het is er om te doen, liefde te wekken voor dien kunstvorm, aan die taal, aan die zegswijs, aan dit redebeleid gebonden. Het is er om te doen, de gelegenheid te openen, om des levens platte en alledaagsche beslommeringen te ontvluchten, in de hooge, heilige hallen der wereldletterkunde. Het is er om te doen, den zin te verheffen, den gezichteinder te verruimen, het bloed te stalen, met wat der volkeren eersten en besten overpeinsd, gedicht, gedacht, gezegd hebben. Het is er om te doen, een tegenwicht te scheppen tegen den vloek van het materialisme, de winen hebzucht, de auri sacra fames, dien kanker onzer dagen. Laat een Droogstoppel zich eens zetten aan die taak! Heel wat meer eerbied verdient een leerarenreeks, die zich wijdt aan de prachtige taak om geslachten na geslachten van jongens te bezielen met gloed en geestdrift, voor n uit de ziel gegrepen kunstgewrocht, dan de rij broeikasplanten, die, in het philologisch laboratorium des Leidschen redenaars gekweekt, straks, dezen of genen schrijver aan hunne alchimie gaan onderwerpen. Want, hetgeen de heer Kossmann, in ettelijke bladzijden (9?14), als eischen, aan den beoefenaar van de geschiedenis der letterkunde (Litterar. historiker) te stellen, ontvouwt, ziet op de voortbren^w^, en de (moderne) docent heeft te maken met het voortbreng**/. Sluiten die twee elkander uit P Ongetwijfeld, naar mijne meening. Niet slechts zijn het gansch andere geestesgaven, die den blik doen richten op het cotttenant, dan op het rontenu, maar de nauwlettende analyse des psychologischen taal- en letterkundigen vorschers is doodend, niets minder dan doodend, voor den opbruisenden jubeltoon bij de aanschou wing van het gewrocht. Natuurlijk, immers. Of meent gij dat gindsche Juno de macht harer beko ring behoudt, als een geleerd anatoom u haar skelet ad oculos heeft gedemonstreerd? Nul n'est grand homme devant sou valet de chambre. Er is maar bitter weinig menschen- en zakenkennis noodig, om de waarheid der opmerking ten volle te beamen. De opsomming zelve van hetgeen de schrijver ,voor eischen (Anforderungen) uitgeeft, waaraan de letterkundige gèschiedkenner te beantwoor den heeft, laat ik onbesproken. Zijn de alge meenheden, zoo maar, van hot en her, bijeenge bracht, de academische aula is kwalijk geschikt voor dergelijke aanstellerij. Is de nomenclatuur daarentegen meeuens, dan n raad slechts. Bijaldien de schrijver temet eenen Litterarhistoriker" van dat kaliber tegen het lijf loopt, hij legge er gerust de hand op. Veler steun zal hij kunnen verkrijgen, om dat phenomeen te maken tot rector maguificentissimus onzer oude hoogeschool. De zooeven aangeduide bladzijden staan althans in eenig, zij het valsch verband, tot des schrij vers thema. Met de daarop volgende (bh. 15 35) is dit niet het geval. Zij vallen zoozeer uit den toon, dat men zich verbaasd afvraagt, of soms de schrijver een opstel had liggen, dat hij, bij deze gelegenheid, onder dak bracht. De aanhef van dit gedeelte luidt: »Aanvaardt //men in dien zin de taak een ander volk en een vervlogen tijd te vertolken, dan moet het de eerste plicht zijn, de verhouding daarvan tot ons in het licht te stellen, de in zwang zijnde algem eene oordeelvellingen, of vooroordeelen tin hunne historische factoren op te lossen" (blz. 15). Deze inleiding levert den schrijver het voorwendsel om luchtig en vluchtig, in de letterkundige verhouding van Holland tot Duitschland, zoo hier en daar, een greep te doen, of daarover een opmerking te maken. Zou wer kelijk de waardeloosheid van dergelijk overzicht hem een geheim zijn gebleven P En zou de door en door onlogische denkfout, onbewust, zich hebben gewroken P De eerste plicht!" Heel wat nader bij de waarheid ware de schrijver, indien hij zijn aanloop tot vergelijking had gekenmerkt, als een eerste klip, die met zorg te ontwijken ware. Waarover hebben wij het ? Ik zeide het reeds: Over het goed recht der moderne (in dit geval: duitsche) philologie op een academischen leer stoel. Welnu, hic Rhodes, hic salta, daarover willende spreken, zoo spreek daarover. In welk verband ecbter staat het object dier philologie: grammaticale, historische, aesthetische, biographische ontleding van het letterkundig kunst werk, tot de betrekking tusschen zijns scheppers volk, en een ander volk? Of die be trekking verwijderd of nauw, tijdelijk of duur zaam was, wat ter wereld heeft het uit te staan met philologie ? Indien des schrijvers «eerste plicht" ware, wat hij zegt, zou over de klassieke philologie het doodvonnis geveld zijn. Tusschen Nederland en Hellas of Rome waren, mijns wetens, de betrekkingen niet zeer levendig et pour cause. Moet deswege het literarisch classicisme opdoeken P Stel Duitschland ware voor Holland en omgekeerd, terra incognita, in hoeverre zou de philoloog, Goethe's Saust of Herder's Ideen verklarende, tot meer, tot minder, tot anders, gehouden zijn ? Is het niet eene bespotting, dat men waarheden als deze, schuimende van banaliteit, te schrift stellen moet, ter ontwrichting eener inwijdingsoratie, die op tegengesteld standpunt zich plaatst, precies alsof het van zelf sprak ? Is het niet verbazend, dat men eenen schrijver, die onder linge letterkundige betrekkingen tusschen twee volken behandelt behandelt: sit venia verbo, er over redekavelt onder het oog brengen iiiiminmmiiiiiim iiiiiiiiiiiiiiiininii IIHIIIIIIIIMIIIll moet, at hij van alles doet: cultuurgeschiedenis, volkerenpsychologie, ethnologie, behalve exact en precies juist het ne, waarvoor hij op komt : philologie ? Hoe spelen zich toch som mige gedachteuverbindingeu in sommige hoof den af? Over de zaak zelve, een woord. Thorbecke heeft onze betrekking tot Duitsch land" in enkele forsche grepen weergegeven (1837). Zie hier eene: Duitschland is lang hamer en later, dan wij, dan andere landen van Europa, modern geworden. In taal, in geschiedbeschrijving, in wetenschap en poëzij ,/waren wij, tot op het laatste derde gedeelte //der 18e eeuw, Duitschland vóór. Tot dien tijd //toe konden wij met Duitschland niet n weg houden zonder terug te gaan. Terwijl de duit//schers nog met tegenwinden aan de kust wor»stelden, waren wij lang in volle zee. Siuds dat tijdstip hebben de duitsche taal en letteren eene verwonderlijke vlucht geno den, en is Duitschland, in geleerdheid en //wetenschap, het eerste land, het hart van Europa geworden. Sinds dien tijd zijn wij achtergebleven." Zie hier eene andere: Al stonden wij een ,poos stil, is daarom onze baan reeds afgeloopen? Wij zijn nederlanders, wij zijn geen duitschers. Wij erkennen niettemin, wij be noemen ons op de verwantschap van geest en //bloed. Wij zijn een lid van germaansch Europa, «?maar met vrijheid; een lid, dat niet alleen beweging ontvangt, maar ook van zijne zijde geeft; een orgaan, waarop vele vreemde elementen anders dan op Duitschland werken." Dit is niet teekenen, maar beeldhouwen. Den Leidschen redenaar evenwel is de Schets" onbekend gebleven, en dat is jammer, maar niet voor Thorbecke. Daarentegen oordeelt die spreker, over somIlIUIMIIIlllllllll MIMIMIIIIIMIIMIMMIIMIIIIIIIIMI iiMUiiiiiiiiMiiiiiiiMnHiMiiiiiiiiMiiiHiHnMMiiiiiiiinnMiiiiiiiMiuiHiiiiiiiiinniiiiiinniiiMiiiiinuiuMiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniuNiiMiiiiiMiiiiiiiiiiiHiiiiiiii * a^ De stichting Coopersbnrg" te Aklom i. Een halve eeuw geleden of misschien een paar jaar korter, bracht een jongske voor zyne moeder versterkende spys of verkwikkende lekkernij aan. oude en arme messenen. Het jongske deed dat gaarne, omdat die oude stakkerts dan zoo blijde en dankbaar waren en zjjne goede, medelijdende moeder eene beste vrouw noemden, iets wat die kleine jongen volkomen beaamde. Uit den aard der zaak duurden die bezoeken van den jeugdigen Folkert nooit lang. Toch lieten zy' in z'n hoofd en hart een onuitwischbaren indruk achter. Die sobere omgeving waarin zulke ouden van dagen hun vaak ellendig bestaan voortsleepten, na een meestal zooals de knaap thuis of elders hoorde zeer werk zaam leveu vol ontbering en dagely'ksche zorgen: 't greep den jongen in z'n ziel en deed meermalen den wensen by hem ontstaan »rjjk" te z\jn en dan al die oudjes te mogen verschaffen een onbekommerd bestaan, een schoonen levensavond in vrede en rust, omdat er geen zorg meer veidonkeren zou de schoon heid van een neigende levenszon als bijna de nacht, de eeuwige nacht, gekomen zal zyn. Die wensch bleef dien knaap ook als jon geling bjj, toen hy wel niet meer uit moeder's naam met een in een doek gebonden potje of pannetje naar zieke en zwakke oudjes stapte, maar op andere wy'ze bleef gadeslaan den grooten bitteren strijd dier bejaarden, oud n arm, wy'l jeugd en kracht om te werken en te Blooven heengingen voor altyd. Oud worden.... nu ja, dat was ieders voorland, dat wist Folkert wel; maar oud n arm ... hoe vreesely'k vond hy dat! Dat moest anders, zoo dacht hy. Omdat er meer was dat volgens zy'n idee anders en beter moest, ging de jongeling naar het toen ter tyde reeds voor enkelen een toevluchtsoord wordend Amerika. D;i;ir in die ?nieuwe wereld" wilde en meende hy te kun nen verwerven de welvaart die hy in 't land zyner geboorte nimmer geloofde te kunnen verkry'gen. En 't gelukte ! Niet zonder vallen en opstaan, niet zonder feilen tegenspoed, som t y ds juist by'na op 't zelfde oogenblik dat alles op voorspoed en welslagen wees. Doch dit alles bracht den jongeling en later den man en huisvader niet van het eens ingeslagen spoor. Een stalen wilskracht, een immer werk zame geest, een vast vertrouwen, een zekere mate van: >ik durf" en een kalm gebruik maken van gunstige omstandigheden : die allen te zamen deden Folkert slagen waar een ander, verbijsterd door geluk of ongeluk, bezweek voordat de eindpaal was bereikt. En nog immer werkt de ondernemende man voort, breidt z'n zaken uit, verschaft duizenden werk en brood. In vereeniging met een Amerikaan heeft de energieke handelsman te Chicago eene bazar gesticht, waarin tusschen de 15 en 16 honderd bedienden werkzaam zy'n, en, daar mede nog niet tevreden, prykt nu ook te New-York een gebouw in dienzelfden geest, dat eene, oppervlakte van 100.000 voeten be slaat en zeven verdiepingen heeft. Naast elkaar gelegen zou er dus voor de verschillende afdeelingen '700,000 voet gronds benoodigd zy'n geweest. Een toren tot versiering van 't geheel doet reeds van verre zien, waar dit reuzengebouw met z'n by'na onafzienbare menigte bedienden en koopwaar van de meest ver schillende soort de klanten zal kunnen bevre digen, onverschillig wat zy believen te koopen en hoeveel dollars of wel slechts dollarcenten z\j besteden kunnen. Vijftien miilioen Nederlandsche guldens beeft de oprichting van dat «winkeltje van alles" gekost. In p.m. 150 afdeelingen wordt elk uur voor nagenoeg 2500 gulden omgezet. In 't land van den dollar vindt men dat best begrypelyk; wy hebben er echter eenige moeite mee, zulke getallen goed te bevatten In verband met zoo'n luttele 60 minuten. Intusschen: de voorheen nadenkende en goedwillige knaap is als chef van zoo'n zaak thans wat hy wezen wou: een ry'k, een zeer rijk man, de bezitter van een vermogen als hij in z'n stoutste jongensdroomen zich niet heeft kunnen voorstellen. En nu komt het mooie, ja, ik durf zeggen het allermooiste van de zaak nog aan. Het medelydende, goedhartige jongske dat ry'k begeerde te zy'n om alle oude armen een vriendelyken ouderdom te kunnen aanbieden, heeft als man gevoeld en begrepen, dat die wensch een te verre strekking had. Maar kon hy dan niet alles doen, veel zou hy toch kunnen tot stand brengen, zoo dacht hy. Telken jare als hy voor eenige weken in 't vaderland logeerde in de eenvoudige woning van z'n hoogbejaarden vader die te midden zy'ner vry talryke familie in Folkert's geboorteplaats Akkrum, gemeente Utingeradeel, een heerlyken, kalmen ouderdom geniet, kwam opnieuw de wensch der jongensjaren met kracht bovendry'ven. Een deel van de arme oudjes uit het geboortedorp en omliggende plaatsen derzelfde gemeente zou hy' nu toch wel kunnen helpen! En wat kon, moest ook gebeuren en liefst een beetje vlug, opdat de 90-jarige vader het monu ment, gesticht ter nagedachtenis] eener lieve moeder, nog zou kunnen zien voor z'n dood. 't Plan was betrekkelijk gauw verwezenlijkt op het papier en 18 Juli 1900 kon reeds de eerste-steen-legging plaats hebben. Wie dien dag te Akkrum kon zy'n, heeft er niet aan behoeven te twy'felen of de daad van FOLKERT KUIPERS door de bewoners van dorp en gemeente in 't byzonder, maar ook door de Friezen in 't algemeen werd toegejuicht en hoogelyk ge waardeerd. En dat de 91-jarige, nog vry krasse vader van den stichter de steenlegging op zich had genomen en daarmee als 't ware aan het gebouw wyding gaf, stemde deze plechtigheid tot eene van dubbele beteekenis. Aan de uitgestrektheid van het zeer mooi gelegen terrein vlak by' het dorp Akkrum was het toen reeds te zien dat het geen »klein spulletje" worden zou. Vy'f pondemate weiland (Friesche bereke ning) was er voor afgeperkt. Huis en park zouden dus l Hectare 83 Are 95 Centiare gronds beslaan, achter grenzende aan het vaarwater de Hoorn, terwyl de grintweg er voorlangs mede leven en beweging, maar niet te naby, aan de uitkokende bewoners bieden zou. En wie en hoeveel ? zouden nu als het gebouw klaar was, dat Toevluchtsoord voor oudjes mogen bewonen ? De stichter vertelde het zelf destijds in zy ne toe spraak by de steenlegging: alleen zij die in de ge meente Utingeradeel geboren gijn of op het tijdstip van opname minstens 30 jaren in de gemeente hebben gewoond, behoeftige ouden van dagen, zoowel mannen als vrouwen, onverschillig van welken godsdienst." Geen wonder dat de sollicitanten nog legio waren; doch ook het aantal had de stichter nog moeten beperken. Het zou 44 zy'n, twee by twee geplaatst in eene woning zooals geen hunner te voren had gekend. In 't begin van Mei dezes jaars was't bekend wie de benoemden waren; 8 Mei daaraanvol gende had de inwy'ding plaats. Zy moet in drukwekkend zyn geweest. Tot onzen spyt waren wy verhinderd er by tegenwoordig te zy'n; maar wat we er van hoorden, was niets dan lof en jubel, en van aardige tafereeltjes van verschillenden aard. Zoo had op zeker oogenblik een tweejarig kleinkind van den stichter, op een tafel staande, al de huissleutels aan de aanstaande bewoners van C o o p e r sburg uitgereikt. Hollandsch of Friesch spre ken kon dat kleine Amerikaantje niet; maar de lieve schitterende oogjes der kleine en de aardige manier waarop zy elk toetredend tweetal den sleutel gaf, roerden mér dan woorden hadden kunnen doen. De stichter was ditmaal met z'n geheelo familie uit het verre land overgekomen. Vier geslachten waren daar by'een: voor den 92jarigen overgrootvader was deze 8e Mei een heerlyke feestdag en dankdag tevens. Had Folkert's moeder dat nog eens mogen beleven, dat haar jongen z'n wensch zoo in vervulling mocht brengen en dat hy het deed, eerly'k en trouw, na een halve eeuw ! (Slot volgt). G. C. STELLINGWERF-JENTIHK. Mien reize noa fle stad", (Ingezonden). Zondag hè'k der eene uut de stad" oaver ehad, boe fel, wat was den te spreken! Hie had in de Gruune Krante" elêzen 'n schetsken" van Jeannette Ny'huis, en noe was e toch zóó niedig, dat den alles wat in de stad" veurviel in de krante ging schrieven, dat 't slim was. Want," zei e, da's ons benoadeelen, woar of neet woar, de vremden zollen angst kriegen om in de stad" te kommen, want as oe uut alle huuzen de meiden achter- an estuurd wordt, woar of i hen goat, dan wor i huuverig veur zo'n processie, en dan goa'j noar Doezeborg of zoo, woar i doar geen last van hebbe." Moar deur al die preütjes hen, wier ik niesgierig om dan de stad" ook is te zeen, en nog is meerderwêgens te beuren, of 't doar dan zoo slim toeging. Want zie, ik hebbe der mien niks van an te trekken, ik bun uut Ziewent, moar 'k wol toch wel 's zien, of 't woar was, dat den van Nijhuus 'n betjen wonder te wark was egoan. Toe mien bezoek dan vot was, en 'k nog is noadachte, toe zeg 'k tégen de vrouwe, 'k zegge: vrouwe, ik goa in 't ende van de wekke is noa stad, ik wil dat wondere léven doar is zeen. Ie kunt oe wel 's twee dagen alleenig redden, en ikke kan wel sloapen bie den koopman, die mie altiedde varkesafkuch." Ik kwiêm dan in stad" en kekke 't eerste is noa de huuzen, noa de spiunnekes, zoo as den van Ny'huus dat nuumt. Moar hoe da 'k kekke, 'k zag der geen eene, wel van die flene spiegels achter in de kamers van die deftige huuzen, veur de schorsteine, moar dat zunt toch geen spiunnekes. Ik dachte, hoe kan don van Ny'huus noe spiegels achter in de kamer veur spiunnekes holden, z' is zeker nog nooit uut stad" ewest, dat mos ze dan toch rechtevoort 's doen, 't liekt anders zoo domme veur eur. Moar wat ook wonder was, der ging mien geen ne meid achter-an, [urn te zeen wor 'k hen ginge, en zie konnen mie toch ook neet anzeen veur zo'n onbesoesde prengel" want :k hadde mien kistentuug an, en zagge der wat fijn uut. 's Oavends wo 'k, 't was Zoaterdag, toch ook is noa die fijne sociëteit, woar den van Ny'huus ook duk schient te kommen, zoo a'j tenminste uut eur preütjes zol opmaken, ik wol al zoo geerne da 'k eur is zaggen, zoo'n konings kind", dat lék mien vasal" wat, en da 'k met eur ook nog 's kon proaten, oaver den boas van den tram, die ze uut Zutfent benuumd hebt. Zie schient alles te wéten, en ik wét ook graag volle, 'k Ginge, moar ze was der neet, wél zeien ze mien doar dat 't toch zo'n eeuwig geleerd minse was, dat ze dei an ontholderieje, an sociaalderieje en sommigen, moar neet allemoale, zeien ook an anarchisteneje, moar 't fijnste was, an de schrieverieje en dichterieje. Wreed, wreed, a'j van eur 'n veers lazzen, zeien ze, dan liep oe van mooiigheid de kolde groézel langs de rugge. Moar wat mien duchtig spet, was, da 'k hoast niks geen achterhoeks beurden, wél van die deftige hollandse sproake, moar a'k weer an 't schetsken" dacht, dan meinden ik, dat ze allemoale in stad" nét zoo sprakken as den van Ny'huus en ikke, moar misse. Ik ginge dan ook niks monter noar mien koopman hen sloapen en toe 'k 't den kloagde, zei e: dan goat morgen oavond is met mien noar zo'n vesite, as zie nuumt in de krante, doar bun 'k net bie ne van eur familie vezoch, doar kump ze eiges zoo duk, en zie proat 't meeste van allemoale, dan ku'j 's zeen hoe 't doar toegeêt." Noe, endlik kwiêm den oavend, en wie gin gen. Moar weer niks van alles wat zieenuumd het, en ze was der eiges ook weer neet. 'k Keurden geen prentjes, en wie zatten allemoale in n vetrek, manvolk en vrouwvolk, ikke nog wel langs ne van eur familie. Moar 't heele spulle sting mien niksend an; a'j dan toch de meuite doét noa stad" te goan, dan wi'j toch ook wel 's wat nies beuren, moar niks as proaten oaver dichters, oaver de muziek in de sterren", oaver aardwormen die dat neet verstoan", oaver kunst, oaver schilderen, ik geleuve nog wel oaver stileeren", wet ik woar oaver neet. 't Spet mien alleenig, dat den van Ny'huus der neet was, dan hadden wie beiden oaver spiunnekes, oaver de sociëteit, oaver den anarchist Wink, en oaver den nieën trambaas kunnen proaten; ik geleuf, doar wetten wie beiden meer van af. Moar 'k wette dan wel zoo volle, dat a'k weer 's wat zie stoan in de krante oaver de stad" da 'k zegge: 't zunt toch niks as preütjes, 'k sloa 't allemoale oaver." Nolles van de Mulderieje". iiiiiiiiiiiiiiiiuiiinniiiiiiiiiniiii iiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiii Perfide Albion. Yvette Guilbert. Cissie Dryden. Amerïkaansch. Gewi/jzigd oordeel. Toen de ijverige mevrouw Waszklewicz van Schilfgaarde in Februari j.1. naar Engeland vertrok, ten einde persoonly'k op te treden in 't belang der boerenvrouwen en kinderen in Zuid-Afrika, zal voorzeker elke vrouw hebben gehoopt, dat haar lofwaardig streven met den besten uitslag zou worden bekroond. Voorloopig liet alles zich gunstig aanzien. De voorstandster van het ideaal Wereldvrede, kreeg schriftelijk vergunning tot het doen vertrekken van een dokter en drie verpleeg sters naar de vrouwenkampen in Zuid-Afrika. Mevrouw Waszklewicz en wy allen met haar, zy'n grievend teleurgesteld door een herroeping van het verblijdende nieuws, aanvankely'k toe gestaan. Engeland gooit met woorden en be loften als een schooljongen met knikkers. Luk-raak waar ze belanden. Het pretje van er mee te gooien is hoofdzaak. Wel had ds. Van Gheel Gildemeester gely'k, toen hy' aan het slot van zy'n boutade tegen Engeland schreef: - - Hoe B liet mooglijk, noble heeren, Dat ganseh ver/ekcrd in 'l wmocd, Gij, als men u niet weet Ie keeren Zoo schandelijke dingen doel V l Dat ge als batidielen komt te roo\en, IJ u brandspoor trekt van Noord naar Zuid, En toch naiflijk blijl't geloovcu, Wij breiden de beschaving uil! ])a( ge Euglands Christus wilt verkonden, En Christenbloed bij stroomen stort, U boos mankt over andrer /ondeu En Gods brutaalste huichla.'irs wordt." * # Yvette Guilbert, de tegenwoordige mevrouw Schiller, treedt weer voor 't publiek. Zy is geheel hersteld van een ziekte, die haar aan den rand van 't graf bracht. Zij zelf wanhoopte ook aan haar herstel. »0 ! ik ben zoo gelukkig en dankbaar, nu ik my' weer gezond en krach tig gevoel. Vroeger heb ik duldeloos veel geleden, my'n leven was moeily'k en kommer vol ; de dood verschrikte my toen niet.v En terwyl een glimlach haar sprekend, vriendely'k gezicht verheldert, fluistert zy' op innigen loon: »Nu ben ik zoo gelukkig, nu zou het my' zwaar vallen er van te scheiden." Yvette Guilbert, de bekende »diseuse" en zangeres, zy »zegt" haar liederen meer, dan dat zy' ze zingt?, werd geboren in een dorpje in Normandië. Haar ouders waren vry welge stelde burgerluidjes. Haar vader stierf op jeugdigen leeftyd en toen begonnen voor Yvette en haar moeder de ty'den van tegenspoed en geldgebrek. Zy ging met haar moeder naar Pary's en kreeg een aanstelling in een der groote confectie-magazynen in de «Ville de lumière". Nu was zy opgesloten, het frissche buitenkind, gewend aan het draven door bosch en beemd, wedyverend met de vrye vogels in uitgelatenheid, als de gewiekte zangers uitkweelend haar vroolijke liedjes. De maffe winkellucht, het eindeloos weeëgezeur der kykgraage en weinig koopzieke bezoeksters matten haar af; zy' kon dat leven niet vol houden. Op zekeren dag bezocht zy met haar moeder een ^>café-concert". «Moeder, ik kan vél mooier liedjes zingen, dan wat wy hier hooren ; ik ga dadelyk den directeur vragen, of ik hem na afloop van 't concert, iets mag voorzingen." De uitslag van deze eerste proefneming was, dat zy dadelyk tegen hoog salaris; voor een maand geëngageerd werd, Yvette Guilbert schrok van haar eigen succes. Aan toejuichingen en opgewonden handgeklap geen eind. Van dat oogenblik af, ging zy zich toeleggen op declamatie en mimiek. Scherp-duidely'k, zacht-innig, hoog-jubelend, aangrypend-somber »zegt", zingt en mimeert zy tegenwoordig haar eindeloos répertoire, waaronder Baudelaire en Rollinat baar lieve lingsdichters bly'ven. # * * Cissie Dryden, een dertienjarig juffertje is het wonder der voorname Engelsche tingeltangels, de zoogenaamde music-halls. Haar vader, James Dryden vertelt van zyn dochtertje dat het kind een aangeboren imi tatievermogen bezit. Op driejarigen leeftijd reeds, was zy een zeldzaam schrander aapje, dat de lachspieren der omstanders in beweging bracht, door de koddige wy'ze, waarop zy de menschen uit haar omgeving kon nadoen. Cissie is nu reeds een oude bekende van 't publiek. Zy heeft een helder stemmetje, een guitig gezichtje en een slank en zeer buigzaam lyfje. Tot dusverre is zij nog niet anders dan in jongenskleeren opgetreden. Zij verschynt beurtelings voor 't voetlicht waarvoor zy nooit eenige vrees koesterde als »dandy" als tamboer, als student, als straatschooiertje. Het lucifersjongetje, dat smerig en haveloos gekleed, met dreinerige stem de voorbygangers achterna sloft en doosjes lucifers te koop aanbiedt, is een van Cissie's lievelingsrollea. Onlangs had Cissie een stapel luclferspakken tusschen de coulissen gezet. Na afloop van haar voordracht, pakte zy de lucifers op, sprong van 't podium en ging haar koopwaar onder het publiek venten, ten bate van een weduwen- en weezenfonds. In eenommezientje had het aanvallige schooiertje 400 shillings bij elkaar. * * * »A1 zou ik ook acht dagen hier op uw sofa moeten zitten'', zei een Amerikaansche im presario tot mevrouw Lilli Lehmann, >ik ga niet heen, vóór u het contract geteekend heeft, waarby' u zich verbindt, onder myn leiding een tournee door Amerika te maken.'' Lilli Lehmann had wel lust in de tournee en teekende. Een oogenblik later, kwam haar dienstmeisje binnen en zei: >Hier zy'n de koffers van dien Amerikaan". Uw koffers, by my' ? vroeg Lilly, dat is een vergissng, die moeten naar een hotel ge bracht worden". Pardon, mevrouw ! 't zaakje is in orde. Ik blijf een poosje bij u logeeren.. . Neen, maar I O, ik laat u in alles volkomen vrij, maar, ik zal gebruik maken van uw piano, van uw bibliotheek, van uw maaltyden. Verder geef ik in uw villa eenige partyen om reclame voor u te maken. Wat zouden ze mij in Amerika uitlachen als ik moest vertellen, dat u heel gedwee en zoet het contract dadelijk teekende * * * De heele wereld, de Franschen niet uitge zonderd, zy'n niet verzadigd van en niet uitgehoord aan Wagner's heerlyke muziek. In 1861 schreef niemand minder dan Prosper Mérimée het volgende over een uitvoering van Tannhauser te Pary's: »Nog iets vervelends: buitengewoon vervelend was Tannhauser. Sommigen beweren dat men ons Wagner gestuurd heeft, om ons te dwingen Berlioz te bewonderen. Ik geloof dat ik morgen dien dag ook zoo iets zou kunnen schryven als ik my liet inspireeren door my'n poes, wanneer zy' over het klavier van my'n piano kuiert. De voorstelling was zeer merkwaardig. Prinses Metternich spande zich boven mate in, om te doen vermoeden, dat zy er iets van begreep. Onder mevrouw de Metternich's loge meesmuilde men, dat de Oostenrijkers hun revanche namen van Solferino. Men heeft nog gezegd, dat men zich by' de recitatieven verveelt en dat men van de aria's zeeziek wordt. Het fiasco is buitengewoon. Auber zegt dat het Berlioz is, maar zonder melodie." Les temps se suivent, uais ne se ressemblent pas. CAPRICE.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl