Historisch Archief 1877-1940
No. 1262
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
stelsel zijn. Ik heb het genoegen verschillende
docenten, lager, middelbaar en hooger, te kennen.
Het kan zijn, dat ik het bijster gelukkig ge
troffen heb, maar, voor het meerendeel, zien zij
er blozend en welgedaan uit. Sommigen zelfs,
als Neerlands welvaart. Nu is het waar, dat ik
naar sporen van foltering een nader onderzoek
niet heb ingesteld.
De schrijver schijnt, voor heel dien onder
wijzersstand, een medearbeiderschap aan de
wetenschap" in het vizier te hebben. Dat wil
zeggen, hij wil er philoloogjes in duodecimo
van maken. Hoe de smaken uiteenloopen kunnen!
Naar mijne meening, zou deze metamorphose
een ramp zijn. Een ramp voor de ouderwijzers,
in de eerste plaats, die, als geleerden, zich gaan
voelen, en van de dagtaak, het drudgery-work
des dagelijkschen levens, hoe langer zoo meer,
afkeerig worden. Een ramp voor de jongens, in
de tweede plaats, die maar werk hebben, het
(en de) voor hen nuttelooze stof zich van de
schoenen te schudden. Een ramp voor de ouders,
in de derde plaats, die op taalkennis voor den
knaap hoopten, en hem als halfbakken linguïst
thuis krijgen. Een ramp voor den Staat, in de
vierde plaats, die eerlijk zich bevlijtigt kennis
te verspreiden, en met geleerdheidsvernis wordt
afgescheept. Voor wien dan een weldaad P
,Ora een gezonden toestand te scheppen, ook
//op dit gebied een wetenschappelijk' milieu,
eene traditie in het leven te roepen waarvan
de school en ook de naburige wetenschappen
steun en hulp vinden, daartoe moet de moderne
jrphilologie hare werkplaats aan de universiteit
«mogen opslaan" zegt de schrijver, (blz. 7).
Daartoe, cursiveert hij. Ik herneem, daartoe
allerminst.
Wat, in mijne oogen, den (modernen) docent
maakt is, behalve, natuurlijk, kennis, substantie,
waarbuiten niemand kan: verbeelding, gevoel
en tact. Het is er om te doen, den jongen bij
te brengen de les van Karel V: zooveel talen gij
machtig zijt, zooveel maal mensch zijt gij. Het
is er om te doen, liefde te wekken voor dien
kunstvorm, aan die taal, aan die zegswijs, aan
dit redebeleid gebonden. Het is er om te doen,
de gelegenheid te openen, om des levens platte
en alledaagsche beslommeringen te ontvluchten,
in de hooge, heilige hallen der
wereldletterkunde. Het is er om te doen, den zin te verheffen,
den gezichteinder te verruimen, het bloed te
stalen, met wat der volkeren eersten en besten
overpeinsd, gedicht, gedacht, gezegd hebben. Het
is er om te doen, een tegenwicht te scheppen
tegen den vloek van het materialisme, de
winen hebzucht, de auri sacra fames, dien kanker
onzer dagen. Laat een Droogstoppel zich eens
zetten aan die taak! Heel wat meer eerbied
verdient een leerarenreeks, die zich wijdt aan
de prachtige taak om geslachten na geslachten
van jongens te bezielen met gloed en geestdrift,
voor n uit de ziel gegrepen kunstgewrocht,
dan de rij broeikasplanten, die, in het philologisch
laboratorium des Leidschen redenaars gekweekt,
straks, dezen of genen schrijver aan hunne
alchimie gaan onderwerpen.
Want, hetgeen de heer Kossmann, in ettelijke
bladzijden (9?14), als eischen, aan den beoefenaar
van de geschiedenis der letterkunde (Litterar.
historiker) te stellen, ontvouwt, ziet op de
voortbren^w^, en de (moderne) docent heeft te
maken met het voortbreng**/. Sluiten die twee
elkander uit P Ongetwijfeld, naar mijne meening.
Niet slechts zijn het gansch andere geestesgaven,
die den blik doen richten op het cotttenant, dan
op het rontenu, maar de nauwlettende analyse
des psychologischen taal- en letterkundigen
vorschers is doodend, niets minder dan doodend,
voor den opbruisenden jubeltoon bij de aanschou
wing van het gewrocht. Natuurlijk, immers. Of
meent gij dat gindsche Juno de macht harer beko
ring behoudt, als een geleerd anatoom u haar
skelet ad oculos heeft gedemonstreerd? Nul n'est
grand homme devant sou valet de chambre.
Er is maar bitter weinig menschen- en
zakenkennis noodig, om de waarheid der opmerking
ten volle te beamen.
De opsomming zelve van hetgeen de schrijver
,voor eischen (Anforderungen) uitgeeft, waaraan
de letterkundige gèschiedkenner te beantwoor
den heeft, laat ik onbesproken. Zijn de alge
meenheden, zoo maar, van hot en her, bijeenge
bracht, de academische aula is kwalijk geschikt
voor dergelijke aanstellerij. Is de nomenclatuur
daarentegen meeuens, dan n raad slechts.
Bijaldien de schrijver temet eenen
Litterarhistoriker" van dat kaliber tegen het lijf loopt,
hij legge er gerust de hand op. Veler steun zal
hij kunnen verkrijgen, om dat phenomeen te
maken tot rector maguificentissimus onzer
oude hoogeschool.
De zooeven aangeduide bladzijden staan althans
in eenig, zij het valsch verband, tot des schrij
vers thema. Met de daarop volgende (bh. 15
35) is dit niet het geval. Zij vallen zoozeer uit
den toon, dat men zich verbaasd afvraagt, of
soms de schrijver een opstel had liggen, dat hij,
bij deze gelegenheid, onder dak bracht.
De aanhef van dit gedeelte luidt: »Aanvaardt
//men in dien zin de taak een ander volk en een
vervlogen tijd te vertolken, dan moet het de
eerste plicht zijn, de verhouding daarvan tot
ons in het licht te stellen, de in zwang zijnde
algem eene oordeelvellingen, of vooroordeelen
tin hunne historische factoren op te lossen"
(blz. 15). Deze inleiding levert den schrijver
het voorwendsel om luchtig en vluchtig, in
de letterkundige verhouding van Holland tot
Duitschland, zoo hier en daar, een greep te doen,
of daarover een opmerking te maken. Zou wer
kelijk de waardeloosheid van dergelijk overzicht
hem een geheim zijn gebleven P En zou de door
en door onlogische denkfout, onbewust, zich
hebben gewroken P De eerste plicht!" Heel
wat nader bij de waarheid ware de schrijver,
indien hij zijn aanloop tot vergelijking had
gekenmerkt, als een eerste klip, die met zorg te
ontwijken ware.
Waarover hebben wij het ? Ik zeide het reeds:
Over het goed recht der moderne (in dit geval:
duitsche) philologie op een academischen leer
stoel. Welnu, hic Rhodes, hic salta, daarover
willende spreken, zoo spreek daarover. In welk
verband ecbter staat het object dier philologie:
grammaticale, historische, aesthetische,
biographische ontleding van het letterkundig kunst
werk, tot de betrekking tusschen zijns
scheppers volk, en een ander volk? Of die be
trekking verwijderd of nauw, tijdelijk of duur
zaam was, wat ter wereld heeft het uit te staan
met philologie ? Indien des schrijvers «eerste
plicht" ware, wat hij zegt, zou over de klassieke
philologie het doodvonnis geveld zijn. Tusschen
Nederland en Hellas of Rome waren, mijns
wetens, de betrekkingen niet zeer levendig
et pour cause. Moet deswege het literarisch
classicisme opdoeken P Stel Duitschland ware
voor Holland en omgekeerd, terra incognita,
in hoeverre zou de philoloog, Goethe's Saust
of Herder's Ideen verklarende, tot meer, tot
minder, tot anders, gehouden zijn ? Is het niet
eene bespotting, dat men waarheden als deze,
schuimende van banaliteit, te schrift stellen
moet, ter ontwrichting eener inwijdingsoratie,
die op tegengesteld standpunt zich plaatst,
precies alsof het van zelf sprak ? Is het niet
verbazend, dat men eenen schrijver, die onder
linge letterkundige betrekkingen tusschen twee
volken behandelt behandelt: sit venia verbo,
er over redekavelt onder het oog brengen
iiiiminmmiiiiiim
iiiiiiiiiiiiiiiininii
IIHIIIIIIIIMIIIll
moet, at hij van alles doet: cultuurgeschiedenis,
volkerenpsychologie, ethnologie, behalve exact
en precies juist het ne, waarvoor hij op
komt : philologie ? Hoe spelen zich toch som
mige gedachteuverbindingeu in sommige hoof
den af?
Over de zaak zelve, een woord.
Thorbecke heeft onze betrekking tot Duitsch
land" in enkele forsche grepen weergegeven
(1837). Zie hier eene: Duitschland is lang
hamer en later, dan wij, dan andere landen
van Europa, modern geworden. In taal, in
geschiedbeschrijving, in wetenschap en poëzij
,/waren wij, tot op het laatste derde gedeelte
//der 18e eeuw, Duitschland vóór. Tot dien tijd
//toe konden wij met Duitschland niet n weg
houden zonder terug te gaan. Terwijl de
duit//schers nog met tegenwinden aan de kust
wor»stelden, waren wij lang in volle zee.
Siuds dat tijdstip hebben de duitsche taal
en letteren eene verwonderlijke vlucht geno
den, en is Duitschland, in geleerdheid en
//wetenschap, het eerste land, het hart van
Europa geworden. Sinds dien tijd zijn wij
achtergebleven."
Zie hier eene andere: Al stonden wij een
,poos stil, is daarom onze baan reeds
afgeloopen? Wij zijn nederlanders, wij zijn geen
duitschers. Wij erkennen niettemin, wij be
noemen ons op de verwantschap van geest en
//bloed. Wij zijn een lid van germaansch Europa,
«?maar met vrijheid; een lid, dat niet alleen
beweging ontvangt, maar ook van zijne zijde
geeft; een orgaan, waarop vele vreemde
elementen anders dan op Duitschland werken."
Dit is niet teekenen, maar beeldhouwen. Den
Leidschen redenaar evenwel is de Schets"
onbekend gebleven, en dat is jammer, maar
niet voor Thorbecke.
Daarentegen oordeelt die spreker, over
somIlIUIMIIIlllllllll
MIMIMIIIIIMIIMIMMIIMIIIIIIIIMI
iiMUiiiiiiiiMiiiiiiiMnHiMiiiiiiiiMiiiHiHnMMiiiiiiiinnMiiiiiiiMiuiHiiiiiiiiinniiiiiinniiiMiiiiinuiuMiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniuNiiMiiiiiMiiiiiiiiiiiHiiiiiiii
* a^
De stichting Coopersbnrg" te Aklom
i.
Een halve eeuw geleden of misschien een
paar jaar korter, bracht een jongske voor zyne
moeder versterkende spys of verkwikkende
lekkernij aan. oude en arme messenen. Het
jongske deed dat gaarne, omdat die oude
stakkerts dan zoo blijde en dankbaar waren
en zjjne goede, medelijdende moeder eene
beste vrouw noemden, iets wat die kleine
jongen volkomen beaamde.
Uit den aard der zaak duurden die bezoeken
van den jeugdigen Folkert nooit lang. Toch
lieten zy' in z'n hoofd en hart een
onuitwischbaren indruk achter. Die sobere omgeving
waarin zulke ouden van dagen hun vaak ellendig
bestaan voortsleepten, na een meestal zooals
de knaap thuis of elders hoorde zeer werk
zaam leveu vol ontbering en dagely'ksche
zorgen: 't greep den jongen in z'n ziel en
deed meermalen den wensen by hem ontstaan
»rjjk" te z\jn en dan al die oudjes te mogen
verschaffen een onbekommerd bestaan, een
schoonen levensavond in vrede en rust, omdat
er geen zorg meer veidonkeren zou de schoon
heid van een neigende levenszon als bijna
de nacht, de eeuwige nacht, gekomen zal zyn.
Die wensch bleef dien knaap ook als jon
geling bjj, toen hy wel niet meer uit moeder's
naam met een in een doek gebonden potje of
pannetje naar zieke en zwakke oudjes stapte,
maar op andere wy'ze bleef gadeslaan den
grooten bitteren strijd dier bejaarden, oud n
arm, wy'l jeugd en kracht om te werken en te
Blooven heengingen voor altyd. Oud worden....
nu ja, dat was ieders voorland, dat wist
Folkert wel; maar oud n arm ... hoe
vreesely'k vond hy dat! Dat moest anders, zoo
dacht hy.
Omdat er meer was dat volgens zy'n idee
anders en beter moest, ging de jongeling naar
het toen ter tyde reeds voor enkelen een
toevluchtsoord wordend Amerika. D;i;ir in die
?nieuwe wereld" wilde en meende hy te kun
nen verwerven de welvaart die hy in 't land
zyner geboorte nimmer geloofde te kunnen
verkry'gen. En 't gelukte ! Niet zonder vallen
en opstaan, niet zonder feilen tegenspoed,
som t y ds juist by'na op 't zelfde oogenblik dat
alles op voorspoed en welslagen wees. Doch
dit alles bracht den jongeling en later den
man en huisvader niet van het eens ingeslagen
spoor. Een stalen wilskracht, een immer werk
zame geest, een vast vertrouwen, een zekere
mate van: >ik durf" en een kalm gebruik
maken van gunstige omstandigheden : die allen
te zamen deden Folkert slagen waar een ander,
verbijsterd door geluk of ongeluk, bezweek
voordat de eindpaal was bereikt. En nog
immer werkt de ondernemende man voort,
breidt z'n zaken uit, verschaft duizenden werk
en brood. In vereeniging met een Amerikaan
heeft de energieke handelsman te Chicago eene
bazar gesticht, waarin tusschen de 15 en 16
honderd bedienden werkzaam zy'n, en, daar
mede nog niet tevreden, prykt nu ook te
New-York een gebouw in dienzelfden geest,
dat eene, oppervlakte van 100.000 voeten be
slaat en zeven verdiepingen heeft. Naast elkaar
gelegen zou er dus voor de verschillende
afdeelingen '700,000 voet gronds benoodigd zy'n
geweest. Een toren tot versiering van 't geheel
doet reeds van verre zien, waar dit
reuzengebouw met z'n by'na onafzienbare menigte
bedienden en koopwaar van de meest ver
schillende soort de klanten zal kunnen bevre
digen, onverschillig wat zy believen te koopen
en hoeveel dollars of wel slechts dollarcenten
z\j besteden kunnen.
Vijftien miilioen Nederlandsche guldens
beeft de oprichting van dat «winkeltje van
alles" gekost. In p.m. 150 afdeelingen wordt
elk uur voor nagenoeg 2500 gulden omgezet.
In 't land van den dollar vindt men dat best
begrypelyk; wy hebben er echter eenige
moeite mee, zulke getallen goed te bevatten
In verband met zoo'n luttele 60 minuten.
Intusschen: de voorheen nadenkende en
goedwillige knaap is als chef van zoo'n zaak thans
wat hy wezen wou: een ry'k, een zeer rijk
man, de bezitter van een vermogen als hij in
z'n stoutste jongensdroomen zich niet heeft
kunnen voorstellen.
En nu komt het mooie, ja, ik durf zeggen
het allermooiste van de zaak nog aan.
Het medelydende, goedhartige jongske dat
ry'k begeerde te zy'n om alle oude armen een
vriendelyken ouderdom te kunnen aanbieden,
heeft als man gevoeld en begrepen, dat die
wensch een te verre strekking had. Maar kon
hy dan niet alles doen, veel zou hy toch
kunnen tot stand brengen, zoo dacht hy.
Telken jare als hy voor eenige weken in
't vaderland logeerde in de eenvoudige woning
van z'n hoogbejaarden vader die te midden zy'ner
vry talryke familie in Folkert's geboorteplaats
Akkrum, gemeente Utingeradeel, een heerlyken,
kalmen ouderdom geniet, kwam opnieuw de
wensch der jongensjaren met kracht
bovendry'ven. Een deel van de arme oudjes uit het
geboortedorp en omliggende plaatsen derzelfde
gemeente zou hy' nu toch wel kunnen helpen!
En wat kon, moest ook gebeuren en liefst een
beetje vlug, opdat de 90-jarige vader het monu
ment, gesticht ter nagedachtenis] eener lieve
moeder, nog zou kunnen zien voor z'n dood.
't Plan was betrekkelijk gauw verwezenlijkt
op het papier en 18 Juli 1900 kon reeds de
eerste-steen-legging plaats hebben. Wie dien
dag te Akkrum kon zy'n, heeft er niet aan
behoeven te twy'felen of de daad van FOLKERT
KUIPERS door de bewoners van dorp en gemeente
in 't byzonder, maar ook door de Friezen in
't algemeen werd toegejuicht en hoogelyk ge
waardeerd. En dat de 91-jarige, nog vry
krasse vader van den stichter de steenlegging
op zich had genomen en daarmee als 't ware
aan het gebouw wyding gaf, stemde deze
plechtigheid tot eene van dubbele beteekenis.
Aan de uitgestrektheid van het zeer mooi
gelegen terrein vlak by' het dorp Akkrum
was het toen reeds te zien dat het geen
»klein spulletje" worden zou.
Vy'f pondemate weiland (Friesche bereke
ning) was er voor afgeperkt. Huis en park
zouden dus l Hectare 83 Are 95 Centiare
gronds beslaan, achter grenzende aan het
vaarwater de Hoorn, terwyl de grintweg er
voorlangs mede leven en beweging, maar niet
te naby, aan de uitkokende bewoners bieden zou.
En wie en hoeveel ? zouden nu als
het gebouw klaar was, dat Toevluchtsoord
voor oudjes mogen bewonen ?
De stichter vertelde het zelf destijds in zy ne toe
spraak by de steenlegging: alleen zij die in de ge
meente Utingeradeel geboren gijn of op het tijdstip
van opname minstens 30 jaren in de gemeente
hebben gewoond, behoeftige ouden van dagen,
zoowel mannen als vrouwen, onverschillig van
welken godsdienst."
Geen wonder dat de sollicitanten nog legio
waren; doch ook het aantal had de stichter
nog moeten beperken. Het zou 44 zy'n, twee
by twee geplaatst in eene woning zooals geen
hunner te voren had gekend.
In 't begin van Mei dezes jaars was't bekend
wie de benoemden waren; 8 Mei daaraanvol
gende had de inwy'ding plaats. Zy moet in
drukwekkend zyn geweest. Tot onzen spyt
waren wy verhinderd er by tegenwoordig te
zy'n; maar wat we er van hoorden, was niets
dan lof en jubel, en van aardige tafereeltjes
van verschillenden aard. Zoo had op zeker
oogenblik een tweejarig kleinkind van den
stichter, op een tafel staande, al de huissleutels
aan de aanstaande bewoners van C o o p e r
sburg uitgereikt. Hollandsch of Friesch spre
ken kon dat kleine Amerikaantje niet; maar
de lieve schitterende oogjes der kleine en de
aardige manier waarop zy elk toetredend
tweetal den sleutel gaf, roerden mér dan
woorden hadden kunnen doen.
De stichter was ditmaal met z'n geheelo
familie uit het verre land overgekomen. Vier
geslachten waren daar by'een: voor den
92jarigen overgrootvader was deze 8e Mei een
heerlyke feestdag en dankdag tevens. Had
Folkert's moeder dat nog eens mogen beleven,
dat haar jongen z'n wensch zoo in vervulling
mocht brengen en dat hy het deed, eerly'k en
trouw, na een halve eeuw !
(Slot volgt). G. C. STELLINGWERF-JENTIHK.
Mien reize noa fle stad",
(Ingezonden).
Zondag hè'k der eene uut de stad" oaver
ehad, boe fel, wat was den te spreken! Hie
had in de Gruune Krante" elêzen 'n
schetsken" van Jeannette Ny'huis, en noe was e toch
zóó niedig, dat den alles wat in de stad"
veurviel in de krante ging schrieven, dat 't
slim was. Want," zei e, da's ons benoadeelen,
woar of neet woar, de vremden zollen angst
kriegen om in de stad" te kommen, want as
oe uut alle huuzen de meiden achter- an estuurd
wordt, woar of i hen goat, dan wor i huuverig
veur zo'n processie, en dan goa'j noar Doezeborg
of zoo, woar i doar geen last van hebbe."
Moar deur al die preütjes hen, wier ik
niesgierig om dan de stad" ook is te zeen, en nog
is meerderwêgens te beuren, of 't doar dan
zoo slim toeging. Want zie, ik hebbe der mien
niks van an te trekken, ik bun uut Ziewent,
moar 'k wol toch wel 's zien, of 't woar was,
dat den van Nijhuus 'n betjen wonder te wark
was egoan. Toe mien bezoek dan vot was, en
'k nog is noadachte, toe zeg 'k tégen de vrouwe,
'k zegge: vrouwe, ik goa in 't ende van de
wekke is noa stad, ik wil dat wondere léven
doar is zeen. Ie kunt oe wel 's twee dagen
alleenig redden, en ikke kan wel sloapen bie
den koopman, die mie altiedde varkesafkuch."
Ik kwiêm dan in stad" en kekke 't eerste
is noa de huuzen, noa de spiunnekes, zoo as
den van Ny'huus dat nuumt. Moar hoe da 'k
kekke, 'k zag der geen eene, wel van die flene
spiegels achter in de kamers van die deftige
huuzen, veur de schorsteine, moar dat zunt
toch geen spiunnekes. Ik dachte, hoe kan don
van Ny'huus noe spiegels achter in de kamer
veur spiunnekes holden, z' is zeker nog nooit
uut stad" ewest, dat mos ze dan toch
rechtevoort 's doen, 't liekt anders zoo domme veur eur.
Moar wat ook wonder was, der ging mien geen
ne meid achter-an, [urn te zeen wor 'k hen
ginge, en zie konnen mie toch ook neet anzeen
veur zo'n onbesoesde prengel" want :k hadde
mien kistentuug an, en zagge der wat fijn uut.
's Oavends wo 'k, 't was Zoaterdag, toch ook
is noa die fijne sociëteit, woar den van Ny'huus
ook duk schient te kommen, zoo a'j tenminste
uut eur preütjes zol opmaken, ik wol al zoo
geerne da 'k eur is zaggen, zoo'n konings
kind", dat lék mien vasal" wat, en da 'k
met eur ook nog 's kon proaten, oaver den
boas van den tram, die ze uut Zutfent benuumd
hebt. Zie schient alles te wéten, en ik wét
ook graag volle, 'k Ginge, moar ze was der
neet, wél zeien ze mien doar dat 't toch zo'n
eeuwig geleerd minse was, dat ze dei an
ontholderieje, an sociaalderieje en sommigen,
moar neet allemoale, zeien ook an
anarchisteneje, moar 't fijnste was, an de schrieverieje
en dichterieje. Wreed, wreed, a'j van eur 'n
veers lazzen, zeien ze, dan liep oe van
mooiigheid de kolde groézel langs de rugge.
Moar wat mien duchtig spet, was, da 'k hoast
niks geen achterhoeks beurden, wél van die
deftige hollandse sproake, moar a'k weer an
't schetsken" dacht, dan meinden ik, dat ze
allemoale in stad" nét zoo sprakken as den
van Ny'huus en ikke, moar misse. Ik ginge dan
ook niks monter noar mien koopman hen sloapen
en toe 'k 't den kloagde, zei e: dan goat
morgen oavond is met mien noar zo'n vesite,
as zie nuumt in de krante, doar bun 'k net
bie ne van eur familie vezoch, doar kump ze
eiges zoo duk, en zie proat 't meeste van
allemoale, dan ku'j 's zeen hoe 't doar toegeêt."
Noe, endlik kwiêm den oavend, en wie gin
gen. Moar weer niks van alles wat zieenuumd
het, en ze was der eiges ook weer neet. 'k
Keurden geen prentjes, en wie zatten allemoale
in n vetrek, manvolk en vrouwvolk, ikke nog
wel langs ne van eur familie. Moar 't heele
spulle sting mien niksend an; a'j dan toch de
meuite doét noa stad" te goan, dan wi'j toch
ook wel 's wat nies beuren, moar niks as
proaten oaver dichters, oaver de muziek in de
sterren", oaver aardwormen die dat neet
verstoan", oaver kunst, oaver schilderen, ik
geleuve nog wel oaver stileeren", wet ik woar
oaver neet. 't Spet mien alleenig, dat den van
Ny'huus der neet was, dan hadden wie beiden
oaver spiunnekes, oaver de sociëteit, oaver den
anarchist Wink, en oaver den nieën trambaas
kunnen proaten; ik geleuf, doar wetten wie
beiden meer van af.
Moar 'k wette dan wel zoo volle, dat a'k
weer 's wat zie stoan in de krante oaver de
stad" da 'k zegge: 't zunt toch niks as preütjes,
'k sloa 't allemoale oaver."
Nolles van de Mulderieje".
iiiiiiiiiiiiiiiiuiiinniiiiiiiiiniiii
iiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiii
Perfide Albion. Yvette Guilbert.
Cissie Dryden. Amerïkaansch.
Gewi/jzigd oordeel.
Toen de ijverige mevrouw Waszklewicz
van Schilfgaarde in Februari j.1. naar Engeland
vertrok, ten einde persoonly'k op te treden in
't belang der boerenvrouwen en kinderen in
Zuid-Afrika, zal voorzeker elke vrouw hebben
gehoopt, dat haar lofwaardig streven met den
besten uitslag zou worden bekroond.
Voorloopig liet alles zich gunstig aanzien. De
voorstandster van het ideaal Wereldvrede,
kreeg schriftelijk vergunning tot het doen
vertrekken van een dokter en drie verpleeg
sters naar de vrouwenkampen in Zuid-Afrika.
Mevrouw Waszklewicz en wy allen met haar,
zy'n grievend teleurgesteld door een herroeping
van het verblijdende nieuws, aanvankely'k toe
gestaan. Engeland gooit met woorden en be
loften als een schooljongen met knikkers.
Luk-raak waar ze belanden. Het pretje van
er mee te gooien is hoofdzaak.
Wel had ds. Van Gheel Gildemeester gely'k,
toen hy' aan het slot van zy'n boutade tegen
Engeland schreef:
- - Hoe B liet mooglijk, noble heeren,
Dat ganseh ver/ekcrd in 'l wmocd,
Gij, als men u niet weet Ie keeren
Zoo schandelijke dingen doel V l
Dat ge als batidielen komt te roo\en,
IJ u brandspoor trekt van Noord naar Zuid,
En toch naiflijk blijl't geloovcu,
Wij breiden de beschaving uil!
])a( ge Euglands Christus wilt verkonden,
En Christenbloed bij stroomen stort,
U boos mankt over andrer /ondeu
En Gods brutaalste huichla.'irs wordt."
* #
Yvette Guilbert, de tegenwoordige mevrouw
Schiller, treedt weer voor 't publiek. Zy is
geheel hersteld van een ziekte, die haar aan
den rand van 't graf bracht. Zij zelf wanhoopte
ook aan haar herstel. »0 ! ik ben zoo gelukkig
en dankbaar, nu ik my' weer gezond en krach
tig gevoel. Vroeger heb ik duldeloos veel
geleden, my'n leven was moeily'k en kommer
vol ; de dood verschrikte my toen niet.v En
terwyl een glimlach haar sprekend, vriendely'k
gezicht verheldert, fluistert zy' op innigen loon:
»Nu ben ik zoo gelukkig, nu zou het my'
zwaar vallen er van te scheiden."
Yvette Guilbert, de bekende »diseuse" en
zangeres, zy »zegt" haar liederen meer, dan
dat zy' ze zingt?, werd geboren in een dorpje
in Normandië. Haar ouders waren vry welge
stelde burgerluidjes. Haar vader stierf op
jeugdigen leeftyd en toen begonnen voor Yvette
en haar moeder de ty'den van tegenspoed en
geldgebrek. Zy ging met haar moeder naar
Pary's en kreeg een aanstelling in een der
groote confectie-magazynen in de «Ville de
lumière". Nu was zy opgesloten, het frissche
buitenkind, gewend aan het draven door bosch
en beemd, wedyverend met de vrye vogels in
uitgelatenheid, als de gewiekte zangers
uitkweelend haar vroolijke liedjes. De maffe
winkellucht, het eindeloos weeëgezeur der
kykgraage en weinig koopzieke bezoeksters
matten haar af; zy' kon dat leven niet vol
houden. Op zekeren dag bezocht zy met haar
moeder een ^>café-concert". «Moeder, ik kan
vél mooier liedjes zingen, dan wat wy hier
hooren ; ik ga dadelyk den directeur vragen,
of ik hem na afloop van 't concert, iets mag
voorzingen."
De uitslag van deze eerste proefneming was,
dat zy dadelyk tegen hoog salaris; voor een
maand geëngageerd werd,
Yvette Guilbert schrok van haar eigen succes.
Aan toejuichingen en opgewonden handgeklap
geen eind. Van dat oogenblik af, ging zy zich
toeleggen op declamatie en mimiek.
Scherp-duidely'k, zacht-innig, hoog-jubelend,
aangrypend-somber »zegt", zingt en mimeert
zy tegenwoordig haar eindeloos répertoire,
waaronder Baudelaire en Rollinat baar lieve
lingsdichters bly'ven.
# *
*
Cissie Dryden, een dertienjarig juffertje is
het wonder der voorname Engelsche
tingeltangels, de zoogenaamde music-halls.
Haar vader, James Dryden vertelt van zyn
dochtertje dat het kind een aangeboren imi
tatievermogen bezit. Op driejarigen leeftijd
reeds, was zy een zeldzaam schrander aapje,
dat de lachspieren der omstanders in beweging
bracht, door de koddige wy'ze, waarop zy de
menschen uit haar omgeving kon nadoen.
Cissie is nu reeds een oude bekende van 't
publiek. Zy heeft een helder stemmetje, een
guitig gezichtje en een slank en zeer buigzaam
lyfje. Tot dusverre is zij nog niet anders dan
in jongenskleeren opgetreden. Zij verschynt
beurtelings voor 't voetlicht waarvoor zy
nooit eenige vrees koesterde als »dandy"
als tamboer, als student, als straatschooiertje.
Het lucifersjongetje, dat smerig en haveloos
gekleed, met dreinerige stem de
voorbygangers achterna sloft en doosjes lucifers te koop
aanbiedt, is een van Cissie's lievelingsrollea.
Onlangs had Cissie een stapel luclferspakken
tusschen de coulissen gezet. Na afloop van
haar voordracht, pakte zy de lucifers op,
sprong van 't podium en ging haar koopwaar
onder het publiek venten, ten bate van een
weduwen- en weezenfonds. In eenommezientje
had het aanvallige schooiertje 400 shillings
bij elkaar.
* *
*
»A1 zou ik ook acht dagen hier op uw sofa
moeten zitten'', zei een Amerikaansche im
presario tot mevrouw Lilli Lehmann, >ik ga
niet heen, vóór u het contract geteekend heeft,
waarby' u zich verbindt, onder myn leiding
een tournee door Amerika te maken.'' Lilli
Lehmann had wel lust in de tournee en
teekende.
Een oogenblik later, kwam haar dienstmeisje
binnen en zei: >Hier zy'n de koffers van dien
Amerikaan".
Uw koffers, by my' ? vroeg Lilly, dat is
een vergissng, die moeten naar een hotel ge
bracht worden".
Pardon, mevrouw ! 't zaakje is in orde.
Ik blijf een poosje bij u logeeren.. .
Neen, maar I
O, ik laat u in alles volkomen vrij, maar,
ik zal gebruik maken van uw piano, van uw
bibliotheek, van uw maaltyden. Verder geef
ik in uw villa eenige partyen om reclame voor
u te maken. Wat zouden ze mij in Amerika
uitlachen als ik moest vertellen, dat u heel
gedwee en zoet het contract dadelijk
teekende
* *
*
De heele wereld, de Franschen niet uitge
zonderd, zy'n niet verzadigd van en niet
uitgehoord aan Wagner's heerlyke muziek. In 1861
schreef niemand minder dan Prosper Mérimée
het volgende over een uitvoering van
Tannhauser te Pary's:
»Nog iets vervelends: buitengewoon vervelend
was Tannhauser. Sommigen beweren dat men
ons Wagner gestuurd heeft, om ons te dwingen
Berlioz te bewonderen. Ik geloof dat ik morgen
dien dag ook zoo iets zou kunnen schryven
als ik my liet inspireeren door my'n poes,
wanneer zy' over het klavier van my'n piano
kuiert. De voorstelling was zeer merkwaardig.
Prinses Metternich spande zich boven mate
in, om te doen vermoeden, dat zy er iets van
begreep. Onder mevrouw de Metternich's loge
meesmuilde men, dat de Oostenrijkers hun
revanche namen van Solferino. Men heeft nog
gezegd, dat men zich by' de recitatieven verveelt
en dat men van de aria's zeeziek wordt. Het
fiasco is buitengewoon. Auber zegt dat het
Berlioz is, maar zonder melodie."
Les temps se suivent, uais ne se
ressemblent pas. CAPRICE.