Historisch Archief 1877-1940
HV 1265
DE AMSTERDAMMER
A°. 1901.
WEEKBLAD VOOR NEDEELAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, ir. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar ,, mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.121/»
Hit blad i* Terkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucinea tegenover hst Grand Café, te Parijs.
Zondag 22 September.
Advertentiën van l?5 regels / 1-10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel , 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen .dezer firma.
I V H O V D.
VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Een christelijke
troonrede. Nederland's handel in Oost Azië.
door Aug. Deknatel. SOCIALE AANGELE
GENHEDEN: Eigen haard is goud waard door
M. P. de Clercq -r- KUNST EN LETTEREN:
Muziek in de Hoofdstad en Mnziekbeoordeelingen,
door Ant. Averkamp. Naar aanleiding van de
UrieJaarHjkache" te Antwerpen, (Slot.), door Pol
de Mont Voorwerpen door de krijgsgevangenen
gemaakt, door J. B. Schepers. By Van Wis^elingh,
door J. W. N On-bnrgerlyke kritiek, door Thorn
Prikker. Myn Boman, door Otto Knaap. Boek
en Tijdschrift, door G. van Hulzen.
Boekaankondiging. FEUILLETONS: Aan het
Doodenmeer, van Clara Viebig. Naar het Duitach, door M.
v. O., II, (Slot.) en Hoe een Amsterdammer aan
den kost komt, I, door Justas van Maurik.
BECLAMER VOOS DAMES: Confectie, door
Tanio. De Borduurkunst, door Johanna W. A.
Naber, beoordeeld door J. H. A. Linden. Allerlei.
door Caprice. SCHAAKSPEL.?PINANOIEELE
EN OECONOWI8CHE KRONIEK, door D. Stigter.
SCHETSJE : De gelukkige. Naar het Dnitsch van
Albert Boderich. PEN- EN
POTLOODKBASSEN. A.DVEBTENTIEN.
?HHMIIIIIHMIIIIIIIIIIIIIIIIIIMUIIII
Een christelijke troonrede.
De troonrede, met bizondere belang
stelling verbeid, zal onzen lezers bekend
zijn, zoodat wij haar niet behoeven te
herhalen.
* *
Wat den vorm der Rede betreft hij
onderscheidt zich van het bekende type,
door een zekere langheid, die wel een weinig
aan on veerkrachtigheid doetdenken;
heleenvoudige en natuurlijke, het blijmoedige en
opgewekte, waardoor het christelijk gemoed
zich in de eerste plaats kenmerkt, wordt
er, dunkt ons, wat al te zeer in gemist;
het taaie, haast zouden wij zeggen het
saaie, onafscheidelijk van het conventioneel
formelijk plechtige in zijn wezen zóó
in strijd met het open en edel gelaat van
de on gesluierde waarheid treft bij
herhaling.
Het verheven christelijke en het plat
wereldsche zijn blijkbaar voor de stellers
van dit staatsstuk te moeilijk geweest tot
een eenheid samen te smelten ; het laatste
heeft bij de mislukte poging tot vermenging
al te zeer de bovenhand over het eerste
behouden, dan dat deze Rede niet een
geluid zou geven als van een klok, waarin
het edel metaal het grove geenszins ge
louterd en doordrongen heeft.
* *
De aanvang van de Rede is reeds minder
gelukkig. Dat H. M. zich verheugt nu zij
de zitting kan openen vergezeld van haar
echtgenoot, het is natuurlijk. Maar de
stellers hadden dat niet moeten vermelden,
met H. M. de woorden op de lippen te
leggen: »ik acht mij gelukkig, dit thans
te mogen doen verzeld van mijn
Doorluchtigen Gemaal." Niet omdat de Gemaal
niet doorluchtig zou zijn, maar wijl
fijngevoel H. M. verbiedt het noodig of nuttig
te achten haar eigen gemaal zulk een
epitheton toe te voegen, indien zij, gelijk
van zelf spreekt, bij die woorden door blik
of handbeweging op hem wijst.
Anders zou het geweest zijn, als H. M.
iets had willen uitspreken, tot kenschet
sing van hetgeen er in haar gemoed om
ging, wanneer zij op zulk een oogenblik
aan haar gemaal dacht: b. v. mijne be
minde echtgenoot.
* *
Het hierop volgende: »de betrekkingen
met de buitenlandsche mogendheden bleven
van zeer vriendschappelijken aard" is toch
zeker wel de meeste banale, maar in dit
geval tevens de meest kwetsende, pbrase,
die Cbristen-staatslieden de Koningin der
Nederlanden konden laten uitspreken,
op het oogenblik dat heel de natie ver
ontwaardigd is over de gruweldaden, waar
door het Engelsche volk onze stamverwanten
in Afrika tracht te berooven en uit te
roeien.
De betrekkingen met Engeland bleven
van »zeer vriendschappelijken aard."
De betrekkingen, dat zijn dus alle be
trekkingen ; niet de formeele alleen, maar
die welke het wezen, de ziel der beide
natiën betreffen.
Moest nu een Christelijk kabinet en
wat is Christelijk, als het niet beteekent
waarheidlievend, eerlijk, moedig, zonder
eenige veinzerij, of dubbelzinnigheid ?
zijn bewind openen, met zulk een drog
reden? Immers ieder weet wel, het kookt
in de Nederlandsche harten; het ziedt...
gansch Europa door, maar, natuurlijk,
hier het felst tegen Engeland met zijn
laaghartige roofpolitiek.
Toen het Kabinet-Mackay optrad, de
N. E. CL heeft er aan herinnerd, ken
merkte het zich, volgens de Standaard,
door een breken met de conventioneele
phrase.
//Vun daar dat weggelaten wifrd de vaste
formule van de betrekkingen met de
buitenlaudsche mogendheden ; weggelaten de
mededeeling van alltrlei rampen ongeval; weggelaten
de beschrijving van allerlei toestand ; wrggelaten
ook de holle klanken ovtr land- en zeemacht."
En juist thans, wordt de conventioneele
phrase weer herhaald, maar met volkouien
voorbijzien van hetgeen haar, welbeschouwd,
tot zulk een hatelijke bekentenis maakt.
Immers de betrekkingen met Engeland
bleven van »zeer vriendschappelijken aard",
eenvoudig, omdat wij onze vrienden moe
ten zien vermoorden, zonder dat wij een
kik durven geven; zelfs zonder dat dr.
Kuyper en de zijnen zich durven ver
stouten H. M. in een troonrede een woord
te doen spreken vau ergernis en droefheid,
over hetgeen haar-zelf en haar volk meer
dan iets anders het harte wondt. Op zulk
een moment herstellen de Christenen een
phrase . . . een phrase, die zij zelf als
een volstrekt onnoodige gebrandmerkt
hebben. Ah, dit is jammerlijk!
* *
*
Door den Nederl. Minister-resident te
Peking is gezamenlijk met de vertegen
woordigers van andere belanghebbende
mogendheden een overeenkomst met China
gesloten, waarbij dat Rijk zich verbindt
tot schadevergoeding wegens de vernieling
van »legatiën". Ook deze mededeeling valt
uit den toon der christelijke bescheidenheid.
»De groote mogendheden hebben de vriende
lijkheid gehad van China schadevergoe
ding ook voor de verwoesting onzer legatie
te eischen en te verkrijgen," dit ware juister
geweest.
Maar wat heeft men nu wel te denken
bij het volgende:
Het personeel van zee- en landmacht en
van de overige takken van 's Rijks dienst, gaf
Mij zoo hier als in de overzeesche gewesten,
door de loffelijke volvoering van zijn taak,
reden tot tevredenheid."
De phrase door het Kabinet-Mackay,
met instemming van Kuyper afgeschaft,
door twee ministeries reeds als onnut ver
worpen, voor zee- en landmacht in
eere hersteld.
Is dat nu een christelijke kijk op de
dingen behoorende tot 's Rijks dienst'/
i De vloot, het leger en hetgeen verder
uit 's Rijks kas bezoldigd wordt, volvoert
' loffelijk zijn taak.
Zeker bestaat er geen afdeeling van
's Rijksdienst die gemakkelijker taak
heeft te verrichten in vredestijd, en op
wier werk in onze dagen meer aan
merkingen worden gemaakt, dan juist die
van marine en leger; en dezen worden
het eerst en alleen bij name genoemd.
Ziet dan een Christen, die voor zijn
Koningin' de verdienstelijkheid van ambte
naren heeft vast te stellen, alleen de
oorlogsmatrozen en soldaten zeer duidelijk
herkenbaar, en de rest als een niet te
onderscheiden hoop?
Wij hebben nu een christelijk Kabinet,
dat en 't behoort zoo het geestelijke
verre voortrekt aan het stoffelijke. Als
«christelijke mogendheid" komt nu de chris
telijkheid alles bij ons beheerschen. Wij
zouden ons dan ook niet verwonderd of
geërgerd hebben, als het Ministerie H .M.
had laten verklaren: de hoogleeraren in de
Godgeleerdheid, de godsdienstleeraars welke
l rechtstreeks of zijdelings uit de Staatskas
worden bezoldigd of van 's Rijks wege
worden gesteund, en voorts al het per
soneel van de verschillende takken van
's Rijksdienst gaven Mij door de loffelijke
volvoering van hun taak reden tot tevre
denheid. Maar de vloot en het leger voor
aan ! Het zwaard vóór het kruis, het recueil
militaire vóór den Bijbel. Wie had zoo
iets kunnen verwachten ?
Maar de phrase regeert nog verder:
»De algemeene volkstoestand stemt in
velerlei opzicht tot dank."
»Op de ontwikkeling van de koloniën
Suriname en Curaeao blijft Mijne aan
dacht gevestigd".
Van Uwe bereidwilligheid Mijne heeren
houd ik mij overtuigd enz.
Het christelijk element, vinden wij o. i.
pover, al te pover, bedacht in de volgende
woorden.
//latusschen mag niet worden voorbijgezien,
dat, zoo op jgeestelijk a's stoffelijk gebied, een
wijziging van toestanden is ingetreden, die meer
dan tot dusver de overheid tot bet geven van
leiding en het verleenen van steun noodzaakt.
Hierbij behoort zij voort te bouwen op de christe
lijke grondslagen van ons volkslei;en\) De bestaande
Zondagswet eisolit herziening. Het zedelijk
karakter van het openbare volksleven zal op
meer afdoende wijze door de wet beschermd
moeten worden. Zonder de persoonlijke vrijheid
te na te komen zal op openbaar terrein de
speelen drankzucht krachtiger moeten worden be
teugeld. Voor de vrijmaking van het onderwijs
in zijn onderscheidene vertakkingen zal op den
ingeslagen weg worden voorgeschreden."
Dit, dunkt ons, is al zeer weinig zeg
gend. Bij hetgeen het kabinet »op geeste
lijk gebied" wil doen, zal het voortbouwen
op de christelijke grondslagen van ons
volksleven.
Zijn dat grondslagen: van geloof, of
grondslagen: van deugd ?
De christelijke deugden zijn algemeen
als grondslagen van ons volksleven erkend.
Daaraan hecht ieder zijn zegel.
Humaniteit, om elk een vrijen dag in
de week te geven, en zoo mogelijk op den
Zondag, opdat hij, zoo het hem lust, zijn
Godsdienstplichten zal kunnen vervullen,
wie is daar tegen ?
De speelzucht te knotten ; voor zoover
dat gaat, haaard-spelen, termijn-handel,
effecten-gedobbel, loterij spel enz. tot een
minimum te beperken; de drankzucht
krachtiger te beteugelen, het is ook der
ongeloovigen vurige wensch.
En zelfs de laatste zinsnede brengt niet
verder; de vrijmaking van het onder
wijs in zijn verschillende vertakkingen.
Wij hebben deze vrijmaking, anders gezegd
gelijkstelling, leeds zoo lang voorgestaan,.
dat wij haar onmogelijk a!s iets specifiek
christelijks kunnen erkennen; immers zij
blijft op het gebied der zedelijkheid; zij
vordert niets meer dan de erkentenis van
een gelijk recht voor allen, dus voor het
bijbelsch en het niet-bijbelsch volksdeel.
Te helpen de wereld zedelijker te maken
is tot dusver het streven der rechtzinnigen
en van vrijzinnigen christenen, maar
men krijgt weieens den indruk, dat de
ongeloovigen daarbij in het eerste gelid
staan.
En ook door deze troonrede worden wij
allerminst van het tegendeel overtuigd.
Want, wat moeten wij, ongeloovigen,
wel gevoelen, als wij een christelijk
kabinet over zedelijkheid hooren spreken,
en wij bemerken daarbij, dat het zich
houdt, ja zelfs een koningin dwingt zich
te houden, als bestonden de arme hon
gerlijders niet? Een koningin, die vier jaar
geleden den stumpers hulp had toege
zegd, en die nu een christelijke, naar den
schijn een godsdienstige, rede moet voor
dragen, waarin tusschen de regels door
deze zin staat te lezen: Armen, de
politiek, onze onchristelijke kerkelijke poli
tiek, is ons liever dan gij; lijdt maar ver
der.ellende, laat uw ouden verkwijnen, uw
kinderen vermageren in een land, zoo rijk
en zoo vroom ; komt maar om van verdriet!
Wie beter dan de kerkelijken zelf weten,
dat de armenzorg der kerken in de meeste
gevallen niet half voldoende is, en de bur
gerlijke armenzorg een parodie op zorg"
verdient te heeten, en dat alzoo de barmhar
tigheid bij beiden een hardvochtigheid
vereischt, als bestond er ganschelijk geen
christendom of eenige christelijke
grondI
1) Wij cursiveer3i).
Deze christelijke zedelijke troonrede laat
het grootste schandaal in Nederhnd, de
jarenlange verwaarloozing van duizenden
ouden en zwakken, van weduwen en kin
deren, bij monde van koningin Wilhelmina,
ongerept. Als Jezus haar eens kon lezen!
Edoch, daar is een verontschuldiging
voor een christelijk kabinet: »de invoering
van snelvuurgeschut kan niet uitblijven,
die zal aanzienlijke geldelijke offers vergen."
Ach, waarom zijn dan ook onze armen
geen oorlogsmateriaal?!
Intusschen het christendom ala geloof
werd niet geheel vergeten. Bij het spreken
over oorlogschepen, kazernes en kampe
menten worden godsdienstzin en zedelijk
heid afzonderlijk genoemd. Ondanks het
pluimpje aan leger en vloot gegeven, schijnt
de toestand, waarin beiden verkeeren, een
bijzondere bevordering van godsdienstzin
en zedelijkheid noodig te maken! En
verder:
»Als christelijke mogendheid is Nederland
verplicht iu den Indischen Archipel de rechts
positie der inlandsche christenen beter te regeler,
aan de christelijke zending op vaster voet
steun te verlesneu en geheel het
regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Neder
land tegenover de bevolking dezer gewesten een
zedelijke roeping heeft te verruilen."
Natuurlijk, wat het laatstgenoemde be
treft, heeft deze Regeering slechts voort
te gaan in de reeds, zij 't dan ook traag
gevolgde richting. Dat Nederland een
zedelijke roeping in Indiëheeft te vervul
len, is waarlijk geen nieuws. Ook Cremer
en zijn voorgangers dachten niet anders.
Maar teleurstellend is het, dat ook nu het
kabinet?Kuyper, hetwelk er heil in ziet
de Indiërs tot de een of andere soort van
christenen te hervormen, niets beters
weet te beloven, dan een onderzoek naar
toestanden, die nog al tamelijk wel be
kend zijn! Immers de »mindere welvaart
der inlandsche bevolking", is voor een
zeer groot deel een gevolg van den roof,
dien wij Nederlanders op allerlei manieren
hebben gepleegd; daar wij ons zelf verrijkten
en hen verarmden, in zoo menig opzicht
hun onthoudende wat hun rechtens toe
kwam. En is het nu niet al te droevig, dat
de heer Asch v. Wijck uit den naam van
een christelijk Kabinet, hetwelk een nieuwe
koers zal nemen, tot de Indiërs komt, met
de boodschap: wij christenen willen ook u
met ons geloof zegenen; in dat geloof
wordt als stelregel aangenomen, geef ieder
het zijne, en mocht gij u zijn komen te
ontgaan, heretel alle berokkend leed, toon
uw berouw in daden, doe den ander ge
lijk gij zoudt wenschen, dat men ook jegens
uzelf zich gedroeg; om dan daarop te
late volgen: ik wil nu toch eens onder
zoeken, waaraan het is toe te schrijven,
dat gij zoo arm zijt; als wist hij van
den millioenen-diefstal, in batige sloten, in
te beleggen geld, in oorlogslasten, in het
dwingen tot onderhoud van een Neder
landsen leger en een Nederlandsche vloot ten
einde den Javaan klein te houden ? vol
strekt niets af!
Had een christelijk kabinet, in een
christelijke troonrede, bij het beloven van
of het dreigen met bekeering tot het chris
tendom gewagende van een zedelijke
roeping, die te vervullen is, niet althans
zijn recht tot het spreken van zulk een
taal moeten toonen door al aanstonds
H. M. te doen verklaren: binnen den kortst
mogelijken tijd zal Ik een staat laten op
maken van de vele schulden, die Mijn
land als een Christelijke mogendheid, welke
geen plundering, roof en valsche boek
houding duldt, met Indiëte vereffenen
heeft, en de noodige ontwerpen
voordtagen, om Mij van dezen christenplicht te
kwijten.
Nietwaar, dat zou iets hebben van een
nieuwen koers; edoch aangaande deze
allesbeheerschende hoofdzaak geen woord;
niets dan een gefingeerde onwetend
heid. Men vergeve ons het harde woord,
maar indien dit christelijkheid verdient te
heeten, is dan christelijk niet haast nog
erger dan ... liberaal ?
De indruk door deze troonrede op ons
gemaakt, is vooral dat zij zoo iveinig
christelijk is.
Zelfs waar zij een godsdienstige ver
zuchting slaakt, ontbreekt juist datgene
wat als een daad, aan die woorden uit
het oogpunt van een christelijke Regeering
beschouwd hoogere beteekenis had
kunnen verleenen.
Zeker, daar is op de slot-phrase van
vroeger eenige meerdere nadruk gelegd.
»God" heet nu »God Almachtig", en bij
»zegen'' zijn gevoegd de woorden »Hij doe"
dien »rusten op land en volk". Maar had
hier nu niet behooren te volgen: en op
dat wij in onze bede niet te kort zullen
schieten, zal u een wetsontwerp worden
aangeboden, strekkende om het openbaar
gebed aan het begin van elke zitting
der Staten-Generaal en van andere
Regeerings- en Staats-colleges als een verplich
ting voor te schrijven.
Men versta ons wel. Niet dat wij voor ons
zelf de in voering van dat gebedsgebruik zou
den begeeren. Integendeel. Wij hebben meer
malen het voorlezen van het gebed in de
Amsterdamsche raadszitting op verschil
lende gronden afgekeurd. D ich steeds werd
het door de kerkelijke leden daar ver
dedigd, omdat Nederland een christelijk
land is en het gemeenschappelijk aanroepen
des Heeren in hunne oogen hooge waarde be
zit. Edoch wat zien wij nu? Het Christelijk
volksdeel heeft zijn mannen gekozen om
het land te regeeren, en die mannen geven
niet het geringste blijk van waarde te
hechten aan het gemeenschappelijk gebed...
en dat voor een vergadering, die nog veel
hoogere belangen heeft te behartigen dan
de Amsterdamsche Gemeenteraad, welke
steeds opnieuw om wijsheid en voorzichtig
heid" smeekt.
Is er ten opzichte van dat bidden een
andere meening onder de christenen ont
staan ? Het is nauwelijks te denken. Of
behoort dan, in dit geval, het
verwaarloozen van het openbaar gebed tot de
christelijke taktiek? Nietwaar, zelfs die
vraag is ongepast.
Waarom wij, die niet tot het christelijk
volksdeel, zooals het bij de stembus heette,
behooren, juist onze aandacht wijdden aan
het christelijke der troonrede?
Omdat wij inderdaad gehoopt hadden
op een besliste uiting van christelijkheid
bij het optreden van dit kerkelijk Kabinet.
In klare taal, in aankondiging van daden,
teekenende een bewustheid van geloof,
van moedig streven en van kracht.
De troonrede bevat een gansche lijst
van wetsontwerpen in voorbereiding, of
weldra ter indiening gereed.
In dit opzicht behoeft het Kabinet voor
geen zijner voorgangers onder te doen,
Al moge er ook op enkele punten zeer
ernstig verschil van opvatting bestaan
tusschen ons en het christelijk Kabinet,
in het algemeen bevredigt het de ver
wachting. En hoeveel hoop zouden wij
niet hebben, indien dit Kabinet daar voor
ons stond als een man uit n stuk?
Maar ziet, bij de eerste ontmoeting be
gint het, als een oude conservatieve
paai, zijn versleten »phrases" aan te bieden;
vertoont zich, in plaats van fier en frank
in een kruis-ridders-mantel, als een
weifelende durfniet slechts met on
samenhangende lappen van christelijkheid
getooid.. .. En als men nu weet, dat
men uit den treure gezworen heeft, het
geestelijke nog veel hooger stellen dan het
stoffelijke ... ei, wat belooft dat voor
de uitvoering van zijn zakelijk-program,?
Daarom, is o. i. deze troonrede geen
schitterend begin.
Nederland's handel in
Oost-Azië.
i.
In hooge mate hebben de publicaties
van den heer Kraay in de Indische Mercuur
omtrent den handel vaa China en Japan
de aandacht getrokken. De heer Kraay
die in het vorige jaar eene reis door China
en Japan deed, heeft daar eene nauw
keurige studie gemaakt van de handels
statistieken, van de toekomst van handel en
industrie, van het belang van Nederland
en ons Indiëbij den import en export.
Terecht heeft de Redactie der Indische
Mercuur deze studiën van zooveel belang
feacht, dat zij zoowel die over China als
apan afzonderlijk heeft uitgegeven en
verkrijgbaar gesteld.
* *
*
China. Bij oppervlakkige beschouwing
van het China-nummer meent men, dat
hierbij weinig eigen werk van den heer
Kraay is, daar het hoofdzakelijk Engelsche
statistieken en extracten uit de douane
rapporten bevat, terwijl de kantteekeningen
van den samensteller slechts weinige zijn,
en zijne conclusiën zonder veel commentaar
gegeven worden. Het blijkt echter spoedig,
dat de cijfers inderdaad voor zich zelf
spreken en de statistieken zeer oordeel
kundig gekozen zijn, zoodat hieruit voor
den Hollandschen en Indischen koopman
veel te leeren valt.
Het is zeker eigenaardig, dat eerst na
de Boksers-beweging meer algemeen de
aandacht in ons land is gevaJlen op het
belang, dat wij bij den Chineetchen in- en
uitvoerhandel zouden kunnen verkrijgen.
Wel bidden de handelsmannen en nijveren,
die het bestuur der vereeniging »het Buiten
land" vormen reeds eenige jaren te voren
ingezien, dat hier een terrein voor den
Hollandschen koopman te veroveren viel,
en hebben zij reeds een aantal jongelui
als pioniers naar China uitgezonden. Doch
van eene uitbreiding van den directen
handel van ons land op China is geen
sprake geweest; onze invoeren bepaalden
zich tot de katoentjes, waarin wel eenige
vermeerdering in de laatste jaren is ge
komen, doch niet noemenswaard op het
totaal cijfer der importen van dit artikel.
Beter heeft ons Indiëhet gemaakt. De
sterke uitbreiding der petroleumindustrie
op Sumatra deed de producenten spoedig
zoeken naar nieuw afzetgebied voor hun
product. Zij vonden dit in China, waar de
import van Sumatra petroleum in 1900
16 millioen gallons bedroeg op een totale
import van 83 millioen gallons van dit
artikel.
Intusschen krijgt men uit de in de
IndiscJie Mercuur overgenomen statistieken
wel den indruk, dat Nederland en Indi
bij eenige inspanning een belangrijker plaats
in de rij der importeurs zouden kunnen
innemen. Welke artikelen hiervoor in
aanmerking komen, valt moeilijk te
beoordeelen; door tien heer Kraay wordt
hiervoor ook geene aanwijzing gegeven.
Naar onze meening zal voorloopig in de
eerste plaats de aandacht vallen op
katoentjes in de fijnere kwaliteiten voor
Nederland, naast de specifiek Hollandsche
artikelen; op suiker en petroleum voor
Indiö. De ondernemende Hoilandsche koop
man zal echter aan de hand van het
China-nummer met de statistische gegevens
en prijsopgaven van diverse artikelen,
kunnen uitmaken, of in zijne branche
nieuwe zaken in Oost-Aziëzouden te
entameeren zijn.
Zou het echter thans de tijd zijn tot
het ondernemen van nieuwe zaken in China?
De heer Kraay geeft toe, dat die tijd
nu nog niet gekomen is, en eerst moet
worden afgewacht, dat China tot rust zal
zijn gekomen. Zijne opinie is echter, dat
de Boksers-beweging betrekkelijk van
weinig invloed is geweest op den
algemeenen handelstoestand in China. Het
zal een land blijven, waar van politieke
rust ook in deze eeuw wel geen sprake