De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 22 september pagina 1

22 september 1901 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

HV 1265 DE AMSTERDAMMER A°. 1901. WEEKBLAD VOOR NEDEELAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, ir. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar ,, mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.121/» Hit blad i* Terkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucinea tegenover hst Grand Café, te Parijs. Zondag 22 September. Advertentiën van l?5 regels / 1-10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel , 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen .dezer firma. I V H O V D. VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Een christelijke troonrede. Nederland's handel in Oost Azië. door Aug. Deknatel. SOCIALE AANGELE GENHEDEN: Eigen haard is goud waard door M. P. de Clercq -r- KUNST EN LETTEREN: Muziek in de Hoofdstad en Mnziekbeoordeelingen, door Ant. Averkamp. Naar aanleiding van de UrieJaarHjkache" te Antwerpen, (Slot.), door Pol de Mont Voorwerpen door de krijgsgevangenen gemaakt, door J. B. Schepers. By Van Wis^elingh, door J. W. N On-bnrgerlyke kritiek, door Thorn Prikker. Myn Boman, door Otto Knaap. Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen. Boekaankondiging. FEUILLETONS: Aan het Doodenmeer, van Clara Viebig. Naar het Duitach, door M. v. O., II, (Slot.) en Hoe een Amsterdammer aan den kost komt, I, door Justas van Maurik. BECLAMER VOOS DAMES: Confectie, door Tanio. De Borduurkunst, door Johanna W. A. Naber, beoordeeld door J. H. A. Linden. Allerlei. door Caprice. SCHAAKSPEL.?PINANOIEELE EN OECONOWI8CHE KRONIEK, door D. Stigter. SCHETSJE : De gelukkige. Naar het Dnitsch van Albert Boderich. PEN- EN POTLOODKBASSEN. A.DVEBTENTIEN. ?HHMIIIIIHMIIIIIIIIIIIIIIIIIIMUIIII Een christelijke troonrede. De troonrede, met bizondere belang stelling verbeid, zal onzen lezers bekend zijn, zoodat wij haar niet behoeven te herhalen. * * Wat den vorm der Rede betreft hij onderscheidt zich van het bekende type, door een zekere langheid, die wel een weinig aan on veerkrachtigheid doetdenken; heleenvoudige en natuurlijke, het blijmoedige en opgewekte, waardoor het christelijk gemoed zich in de eerste plaats kenmerkt, wordt er, dunkt ons, wat al te zeer in gemist; het taaie, haast zouden wij zeggen het saaie, onafscheidelijk van het conventioneel formelijk plechtige in zijn wezen zóó in strijd met het open en edel gelaat van de on gesluierde waarheid treft bij herhaling. Het verheven christelijke en het plat wereldsche zijn blijkbaar voor de stellers van dit staatsstuk te moeilijk geweest tot een eenheid samen te smelten ; het laatste heeft bij de mislukte poging tot vermenging al te zeer de bovenhand over het eerste behouden, dan dat deze Rede niet een geluid zou geven als van een klok, waarin het edel metaal het grove geenszins ge louterd en doordrongen heeft. * * De aanvang van de Rede is reeds minder gelukkig. Dat H. M. zich verheugt nu zij de zitting kan openen vergezeld van haar echtgenoot, het is natuurlijk. Maar de stellers hadden dat niet moeten vermelden, met H. M. de woorden op de lippen te leggen: »ik acht mij gelukkig, dit thans te mogen doen verzeld van mijn Doorluchtigen Gemaal." Niet omdat de Gemaal niet doorluchtig zou zijn, maar wijl fijngevoel H. M. verbiedt het noodig of nuttig te achten haar eigen gemaal zulk een epitheton toe te voegen, indien zij, gelijk van zelf spreekt, bij die woorden door blik of handbeweging op hem wijst. Anders zou het geweest zijn, als H. M. iets had willen uitspreken, tot kenschet sing van hetgeen er in haar gemoed om ging, wanneer zij op zulk een oogenblik aan haar gemaal dacht: b. v. mijne be minde echtgenoot. * * Het hierop volgende: »de betrekkingen met de buitenlandsche mogendheden bleven van zeer vriendschappelijken aard" is toch zeker wel de meeste banale, maar in dit geval tevens de meest kwetsende, pbrase, die Cbristen-staatslieden de Koningin der Nederlanden konden laten uitspreken, op het oogenblik dat heel de natie ver ontwaardigd is over de gruweldaden, waar door het Engelsche volk onze stamverwanten in Afrika tracht te berooven en uit te roeien. De betrekkingen met Engeland bleven van »zeer vriendschappelijken aard." De betrekkingen, dat zijn dus alle be trekkingen ; niet de formeele alleen, maar die welke het wezen, de ziel der beide natiën betreffen. Moest nu een Christelijk kabinet en wat is Christelijk, als het niet beteekent waarheidlievend, eerlijk, moedig, zonder eenige veinzerij, of dubbelzinnigheid ? zijn bewind openen, met zulk een drog reden? Immers ieder weet wel, het kookt in de Nederlandsche harten; het ziedt... gansch Europa door, maar, natuurlijk, hier het felst tegen Engeland met zijn laaghartige roofpolitiek. Toen het Kabinet-Mackay optrad, de N. E. CL heeft er aan herinnerd, ken merkte het zich, volgens de Standaard, door een breken met de conventioneele phrase. //Vun daar dat weggelaten wifrd de vaste formule van de betrekkingen met de buitenlaudsche mogendheden ; weggelaten de mededeeling van alltrlei rampen ongeval; weggelaten de beschrijving van allerlei toestand ; wrggelaten ook de holle klanken ovtr land- en zeemacht." En juist thans, wordt de conventioneele phrase weer herhaald, maar met volkouien voorbijzien van hetgeen haar, welbeschouwd, tot zulk een hatelijke bekentenis maakt. Immers de betrekkingen met Engeland bleven van »zeer vriendschappelijken aard", eenvoudig, omdat wij onze vrienden moe ten zien vermoorden, zonder dat wij een kik durven geven; zelfs zonder dat dr. Kuyper en de zijnen zich durven ver stouten H. M. in een troonrede een woord te doen spreken vau ergernis en droefheid, over hetgeen haar-zelf en haar volk meer dan iets anders het harte wondt. Op zulk een moment herstellen de Christenen een phrase . . . een phrase, die zij zelf als een volstrekt onnoodige gebrandmerkt hebben. Ah, dit is jammerlijk! * * * Door den Nederl. Minister-resident te Peking is gezamenlijk met de vertegen woordigers van andere belanghebbende mogendheden een overeenkomst met China gesloten, waarbij dat Rijk zich verbindt tot schadevergoeding wegens de vernieling van »legatiën". Ook deze mededeeling valt uit den toon der christelijke bescheidenheid. »De groote mogendheden hebben de vriende lijkheid gehad van China schadevergoe ding ook voor de verwoesting onzer legatie te eischen en te verkrijgen," dit ware juister geweest. Maar wat heeft men nu wel te denken bij het volgende: Het personeel van zee- en landmacht en van de overige takken van 's Rijks dienst, gaf Mij zoo hier als in de overzeesche gewesten, door de loffelijke volvoering van zijn taak, reden tot tevredenheid." De phrase door het Kabinet-Mackay, met instemming van Kuyper afgeschaft, door twee ministeries reeds als onnut ver worpen, voor zee- en landmacht in eere hersteld. Is dat nu een christelijke kijk op de dingen behoorende tot 's Rijks dienst'/ i De vloot, het leger en hetgeen verder uit 's Rijks kas bezoldigd wordt, volvoert ' loffelijk zijn taak. Zeker bestaat er geen afdeeling van 's Rijksdienst die gemakkelijker taak heeft te verrichten in vredestijd, en op wier werk in onze dagen meer aan merkingen worden gemaakt, dan juist die van marine en leger; en dezen worden het eerst en alleen bij name genoemd. Ziet dan een Christen, die voor zijn Koningin' de verdienstelijkheid van ambte naren heeft vast te stellen, alleen de oorlogsmatrozen en soldaten zeer duidelijk herkenbaar, en de rest als een niet te onderscheiden hoop? Wij hebben nu een christelijk Kabinet, dat en 't behoort zoo het geestelijke verre voortrekt aan het stoffelijke. Als «christelijke mogendheid" komt nu de chris telijkheid alles bij ons beheerschen. Wij zouden ons dan ook niet verwonderd of geërgerd hebben, als het Ministerie H .M. had laten verklaren: de hoogleeraren in de Godgeleerdheid, de godsdienstleeraars welke l rechtstreeks of zijdelings uit de Staatskas worden bezoldigd of van 's Rijks wege worden gesteund, en voorts al het per soneel van de verschillende takken van 's Rijksdienst gaven Mij door de loffelijke volvoering van hun taak reden tot tevre denheid. Maar de vloot en het leger voor aan ! Het zwaard vóór het kruis, het recueil militaire vóór den Bijbel. Wie had zoo iets kunnen verwachten ? Maar de phrase regeert nog verder: »De algemeene volkstoestand stemt in velerlei opzicht tot dank." »Op de ontwikkeling van de koloniën Suriname en Curaeao blijft Mijne aan dacht gevestigd". Van Uwe bereidwilligheid Mijne heeren houd ik mij overtuigd enz. Het christelijk element, vinden wij o. i. pover, al te pover, bedacht in de volgende woorden. //latusschen mag niet worden voorbijgezien, dat, zoo op jgeestelijk a's stoffelijk gebied, een wijziging van toestanden is ingetreden, die meer dan tot dusver de overheid tot bet geven van leiding en het verleenen van steun noodzaakt. Hierbij behoort zij voort te bouwen op de christe lijke grondslagen van ons volkslei;en\) De bestaande Zondagswet eisolit herziening. Het zedelijk karakter van het openbare volksleven zal op meer afdoende wijze door de wet beschermd moeten worden. Zonder de persoonlijke vrijheid te na te komen zal op openbaar terrein de speelen drankzucht krachtiger moeten worden be teugeld. Voor de vrijmaking van het onderwijs in zijn onderscheidene vertakkingen zal op den ingeslagen weg worden voorgeschreden." Dit, dunkt ons, is al zeer weinig zeg gend. Bij hetgeen het kabinet »op geeste lijk gebied" wil doen, zal het voortbouwen op de christelijke grondslagen van ons volksleven. Zijn dat grondslagen: van geloof, of grondslagen: van deugd ? De christelijke deugden zijn algemeen als grondslagen van ons volksleven erkend. Daaraan hecht ieder zijn zegel. Humaniteit, om elk een vrijen dag in de week te geven, en zoo mogelijk op den Zondag, opdat hij, zoo het hem lust, zijn Godsdienstplichten zal kunnen vervullen, wie is daar tegen ? De speelzucht te knotten ; voor zoover dat gaat, haaard-spelen, termijn-handel, effecten-gedobbel, loterij spel enz. tot een minimum te beperken; de drankzucht krachtiger te beteugelen, het is ook der ongeloovigen vurige wensch. En zelfs de laatste zinsnede brengt niet verder; de vrijmaking van het onder wijs in zijn verschillende vertakkingen. Wij hebben deze vrijmaking, anders gezegd gelijkstelling, leeds zoo lang voorgestaan,. dat wij haar onmogelijk a!s iets specifiek christelijks kunnen erkennen; immers zij blijft op het gebied der zedelijkheid; zij vordert niets meer dan de erkentenis van een gelijk recht voor allen, dus voor het bijbelsch en het niet-bijbelsch volksdeel. Te helpen de wereld zedelijker te maken is tot dusver het streven der rechtzinnigen en van vrijzinnigen christenen, maar men krijgt weieens den indruk, dat de ongeloovigen daarbij in het eerste gelid staan. En ook door deze troonrede worden wij allerminst van het tegendeel overtuigd. Want, wat moeten wij, ongeloovigen, wel gevoelen, als wij een christelijk kabinet over zedelijkheid hooren spreken, en wij bemerken daarbij, dat het zich houdt, ja zelfs een koningin dwingt zich te houden, als bestonden de arme hon gerlijders niet? Een koningin, die vier jaar geleden den stumpers hulp had toege zegd, en die nu een christelijke, naar den schijn een godsdienstige, rede moet voor dragen, waarin tusschen de regels door deze zin staat te lezen: Armen, de politiek, onze onchristelijke kerkelijke poli tiek, is ons liever dan gij; lijdt maar ver der.ellende, laat uw ouden verkwijnen, uw kinderen vermageren in een land, zoo rijk en zoo vroom ; komt maar om van verdriet! Wie beter dan de kerkelijken zelf weten, dat de armenzorg der kerken in de meeste gevallen niet half voldoende is, en de bur gerlijke armenzorg een parodie op zorg" verdient te heeten, en dat alzoo de barmhar tigheid bij beiden een hardvochtigheid vereischt, als bestond er ganschelijk geen christendom of eenige christelijke grondI 1) Wij cursiveer3i). Deze christelijke zedelijke troonrede laat het grootste schandaal in Nederhnd, de jarenlange verwaarloozing van duizenden ouden en zwakken, van weduwen en kin deren, bij monde van koningin Wilhelmina, ongerept. Als Jezus haar eens kon lezen! Edoch, daar is een verontschuldiging voor een christelijk kabinet: »de invoering van snelvuurgeschut kan niet uitblijven, die zal aanzienlijke geldelijke offers vergen." Ach, waarom zijn dan ook onze armen geen oorlogsmateriaal?! Intusschen het christendom ala geloof werd niet geheel vergeten. Bij het spreken over oorlogschepen, kazernes en kampe menten worden godsdienstzin en zedelijk heid afzonderlijk genoemd. Ondanks het pluimpje aan leger en vloot gegeven, schijnt de toestand, waarin beiden verkeeren, een bijzondere bevordering van godsdienstzin en zedelijkheid noodig te maken! En verder: »Als christelijke mogendheid is Nederland verplicht iu den Indischen Archipel de rechts positie der inlandsche christenen beter te regeler, aan de christelijke zending op vaster voet steun te verlesneu en geheel het regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Neder land tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te verruilen." Natuurlijk, wat het laatstgenoemde be treft, heeft deze Regeering slechts voort te gaan in de reeds, zij 't dan ook traag gevolgde richting. Dat Nederland een zedelijke roeping in Indiëheeft te vervul len, is waarlijk geen nieuws. Ook Cremer en zijn voorgangers dachten niet anders. Maar teleurstellend is het, dat ook nu het kabinet?Kuyper, hetwelk er heil in ziet de Indiërs tot de een of andere soort van christenen te hervormen, niets beters weet te beloven, dan een onderzoek naar toestanden, die nog al tamelijk wel be kend zijn! Immers de »mindere welvaart der inlandsche bevolking", is voor een zeer groot deel een gevolg van den roof, dien wij Nederlanders op allerlei manieren hebben gepleegd; daar wij ons zelf verrijkten en hen verarmden, in zoo menig opzicht hun onthoudende wat hun rechtens toe kwam. En is het nu niet al te droevig, dat de heer Asch v. Wijck uit den naam van een christelijk Kabinet, hetwelk een nieuwe koers zal nemen, tot de Indiërs komt, met de boodschap: wij christenen willen ook u met ons geloof zegenen; in dat geloof wordt als stelregel aangenomen, geef ieder het zijne, en mocht gij u zijn komen te ontgaan, heretel alle berokkend leed, toon uw berouw in daden, doe den ander ge lijk gij zoudt wenschen, dat men ook jegens uzelf zich gedroeg; om dan daarop te late volgen: ik wil nu toch eens onder zoeken, waaraan het is toe te schrijven, dat gij zoo arm zijt; als wist hij van den millioenen-diefstal, in batige sloten, in te beleggen geld, in oorlogslasten, in het dwingen tot onderhoud van een Neder landsen leger en een Nederlandsche vloot ten einde den Javaan klein te houden ? vol strekt niets af! Had een christelijk kabinet, in een christelijke troonrede, bij het beloven van of het dreigen met bekeering tot het chris tendom gewagende van een zedelijke roeping, die te vervullen is, niet althans zijn recht tot het spreken van zulk een taal moeten toonen door al aanstonds H. M. te doen verklaren: binnen den kortst mogelijken tijd zal Ik een staat laten op maken van de vele schulden, die Mijn land als een Christelijke mogendheid, welke geen plundering, roof en valsche boek houding duldt, met Indiëte vereffenen heeft, en de noodige ontwerpen voordtagen, om Mij van dezen christenplicht te kwijten. Nietwaar, dat zou iets hebben van een nieuwen koers; edoch aangaande deze allesbeheerschende hoofdzaak geen woord; niets dan een gefingeerde onwetend heid. Men vergeve ons het harde woord, maar indien dit christelijkheid verdient te heeten, is dan christelijk niet haast nog erger dan ... liberaal ? De indruk door deze troonrede op ons gemaakt, is vooral dat zij zoo iveinig christelijk is. Zelfs waar zij een godsdienstige ver zuchting slaakt, ontbreekt juist datgene wat als een daad, aan die woorden uit het oogpunt van een christelijke Regeering beschouwd hoogere beteekenis had kunnen verleenen. Zeker, daar is op de slot-phrase van vroeger eenige meerdere nadruk gelegd. »God" heet nu »God Almachtig", en bij »zegen'' zijn gevoegd de woorden »Hij doe" dien »rusten op land en volk". Maar had hier nu niet behooren te volgen: en op dat wij in onze bede niet te kort zullen schieten, zal u een wetsontwerp worden aangeboden, strekkende om het openbaar gebed aan het begin van elke zitting der Staten-Generaal en van andere Regeerings- en Staats-colleges als een verplich ting voor te schrijven. Men versta ons wel. Niet dat wij voor ons zelf de in voering van dat gebedsgebruik zou den begeeren. Integendeel. Wij hebben meer malen het voorlezen van het gebed in de Amsterdamsche raadszitting op verschil lende gronden afgekeurd. D ich steeds werd het door de kerkelijke leden daar ver dedigd, omdat Nederland een christelijk land is en het gemeenschappelijk aanroepen des Heeren in hunne oogen hooge waarde be zit. Edoch wat zien wij nu? Het Christelijk volksdeel heeft zijn mannen gekozen om het land te regeeren, en die mannen geven niet het geringste blijk van waarde te hechten aan het gemeenschappelijk gebed... en dat voor een vergadering, die nog veel hoogere belangen heeft te behartigen dan de Amsterdamsche Gemeenteraad, welke steeds opnieuw om wijsheid en voorzichtig heid" smeekt. Is er ten opzichte van dat bidden een andere meening onder de christenen ont staan ? Het is nauwelijks te denken. Of behoort dan, in dit geval, het verwaarloozen van het openbaar gebed tot de christelijke taktiek? Nietwaar, zelfs die vraag is ongepast. Waarom wij, die niet tot het christelijk volksdeel, zooals het bij de stembus heette, behooren, juist onze aandacht wijdden aan het christelijke der troonrede? Omdat wij inderdaad gehoopt hadden op een besliste uiting van christelijkheid bij het optreden van dit kerkelijk Kabinet. In klare taal, in aankondiging van daden, teekenende een bewustheid van geloof, van moedig streven en van kracht. De troonrede bevat een gansche lijst van wetsontwerpen in voorbereiding, of weldra ter indiening gereed. In dit opzicht behoeft het Kabinet voor geen zijner voorgangers onder te doen, Al moge er ook op enkele punten zeer ernstig verschil van opvatting bestaan tusschen ons en het christelijk Kabinet, in het algemeen bevredigt het de ver wachting. En hoeveel hoop zouden wij niet hebben, indien dit Kabinet daar voor ons stond als een man uit n stuk? Maar ziet, bij de eerste ontmoeting be gint het, als een oude conservatieve paai, zijn versleten »phrases" aan te bieden; vertoont zich, in plaats van fier en frank in een kruis-ridders-mantel, als een weifelende durfniet slechts met on samenhangende lappen van christelijkheid getooid.. .. En als men nu weet, dat men uit den treure gezworen heeft, het geestelijke nog veel hooger stellen dan het stoffelijke ... ei, wat belooft dat voor de uitvoering van zijn zakelijk-program,? Daarom, is o. i. deze troonrede geen schitterend begin. Nederland's handel in Oost-Azië. i. In hooge mate hebben de publicaties van den heer Kraay in de Indische Mercuur omtrent den handel vaa China en Japan de aandacht getrokken. De heer Kraay die in het vorige jaar eene reis door China en Japan deed, heeft daar eene nauw keurige studie gemaakt van de handels statistieken, van de toekomst van handel en industrie, van het belang van Nederland en ons Indiëbij den import en export. Terecht heeft de Redactie der Indische Mercuur deze studiën van zooveel belang feacht, dat zij zoowel die over China als apan afzonderlijk heeft uitgegeven en verkrijgbaar gesteld. * * * China. Bij oppervlakkige beschouwing van het China-nummer meent men, dat hierbij weinig eigen werk van den heer Kraay is, daar het hoofdzakelijk Engelsche statistieken en extracten uit de douane rapporten bevat, terwijl de kantteekeningen van den samensteller slechts weinige zijn, en zijne conclusiën zonder veel commentaar gegeven worden. Het blijkt echter spoedig, dat de cijfers inderdaad voor zich zelf spreken en de statistieken zeer oordeel kundig gekozen zijn, zoodat hieruit voor den Hollandschen en Indischen koopman veel te leeren valt. Het is zeker eigenaardig, dat eerst na de Boksers-beweging meer algemeen de aandacht in ons land is gevaJlen op het belang, dat wij bij den Chineetchen in- en uitvoerhandel zouden kunnen verkrijgen. Wel bidden de handelsmannen en nijveren, die het bestuur der vereeniging »het Buiten land" vormen reeds eenige jaren te voren ingezien, dat hier een terrein voor den Hollandschen koopman te veroveren viel, en hebben zij reeds een aantal jongelui als pioniers naar China uitgezonden. Doch van eene uitbreiding van den directen handel van ons land op China is geen sprake geweest; onze invoeren bepaalden zich tot de katoentjes, waarin wel eenige vermeerdering in de laatste jaren is ge komen, doch niet noemenswaard op het totaal cijfer der importen van dit artikel. Beter heeft ons Indiëhet gemaakt. De sterke uitbreiding der petroleumindustrie op Sumatra deed de producenten spoedig zoeken naar nieuw afzetgebied voor hun product. Zij vonden dit in China, waar de import van Sumatra petroleum in 1900 16 millioen gallons bedroeg op een totale import van 83 millioen gallons van dit artikel. Intusschen krijgt men uit de in de IndiscJie Mercuur overgenomen statistieken wel den indruk, dat Nederland en Indi bij eenige inspanning een belangrijker plaats in de rij der importeurs zouden kunnen innemen. Welke artikelen hiervoor in aanmerking komen, valt moeilijk te beoordeelen; door tien heer Kraay wordt hiervoor ook geene aanwijzing gegeven. Naar onze meening zal voorloopig in de eerste plaats de aandacht vallen op katoentjes in de fijnere kwaliteiten voor Nederland, naast de specifiek Hollandsche artikelen; op suiker en petroleum voor Indiö. De ondernemende Hoilandsche koop man zal echter aan de hand van het China-nummer met de statistische gegevens en prijsopgaven van diverse artikelen, kunnen uitmaken, of in zijne branche nieuwe zaken in Oost-Aziëzouden te entameeren zijn. Zou het echter thans de tijd zijn tot het ondernemen van nieuwe zaken in China? De heer Kraay geeft toe, dat die tijd nu nog niet gekomen is, en eerst moet worden afgewacht, dat China tot rust zal zijn gekomen. Zijne opinie is echter, dat de Boksers-beweging betrekkelijk van weinig invloed is geweest op den algemeenen handelstoestand in China. Het zal een land blijven, waar van politieke rust ook in deze eeuw wel geen sprake

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl