De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 29 september pagina 2

29 september 1901 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1266 aangegeven, dat zij de overheid »in de «feer der natuurlijke Godskennis actief, maar in de sfeer der geopenbaarde gods kennis slechts passief, als- dienaresse gods laten optreden, gelijk b.v. in de Vereenigde Staten van Amerika, waar men... als Overheid bidt".... enz. 1) Tegen ons beweren, dat een Christelijk kabinet dus met een toezegging van een wet in dien geest had moeten beginnen, verzetten zich het Centrum en de Standaard, ieder op zijn wijze. Het Centrum schrijft: De praemisse, waarvan het blad uitgaat, dat ui. »de mannen van het christelijk volksdeel" niet het geringste blijk geven van waarde te hechten aan het gemeenschappslijk gebel, is te eenenmale onhoudbaar. , Wanneer de redactie van den Amsterdammer niet zoo critisch van nature was, zou zij dit ?ongetwijfeld voelen. ,Zij kan toch zeer goed weten welke inconveniëaten uit een voorstel, als thans door haar verwacht werd, zouden voortspruiten, ook met het oog op de toekomst; hoe velen zich tegen het gebed zouden verzetten, met een beroep op de vrijheid van geweten en wat al meer; hoe het gebedsgebruik wellicht zou staan, of vallen ?niet de meerderheid, Moet men daaraan het gebed blootstellen? ,J», zal de Amsterdammer antwoorden. »Wat ons betreft, wij hebben voor deze hei:lige handelinsr, ook gemeenschappelijk, te veel eerbied, dan dat wij ons niet driemaal bedenken «ouden, alvorens bet aan zulk een onheiligen strijd bloot te stellen." De Standaard laat zich volgender wijs uit: «.Hoe hebben we 't nu? »M^ent de heer Ds Koo nu werkelijk, dat de Caristelijke partijen mieten voorstaan het systeem van de Lnevesteinsche fractie, die doar haar overmacht m de S aten van Holland het verplicht gebed oplegde ain colleges en zelve het formulier er voor aangaf? En bovendien, de heer De Koo vergeet heelemaal, dat de Staten-Ganeraal geen regeeriugscolleges vormen, maar dat zij op hun terrein geheel onafhankelijk ena,\$vollcseertfgietiwoordigers staande zoo noadig tegenover de Oirerlieid zelve hebben te regelen hun huis houdelijke aangelegenheden. ,üat we den heer De Koo nu op het stuk der constitutioneele beginselen nog den weg moesten wijzeu! »Maar zoo gaat het, als men te veel wil critiseeren." Wij hebben alleen willen aantoonen, ?dat het als Christelijk optredend kabinet, ?inconsequent is geweest; bij het formu leeren der troonrede zijn eigen christelijk beginsel vergeten, of veel te zwak zich herinnerd heeft; en wij schreven aldus in de duidelijk uitgedrukte onderstelling, dat er ten opzichte van gebedsdwang bij de christenen, sedert den herhaalden strijd over het gebed in den Arasterdamschen gemeenteraad, geen verandering van meening was aan te nemen. Het blijkt nu en het doet ons daarom bijzonder veel genoegen, op deze zaak gewezen te hebben, dat 07er het al of niet gepaste om een gemengde verga dering de verplichting tot bidden op te leggen, wel degelijk een meeningswijziging bij katholieken en antirevolutionairen sedert dien is ontstaan. Wat het Centrum te kennen geeft, dat nl. het gebed voor de Christenen een te heilige zaak behoort te zijn, om het door dwang tot een voorwerp van »onhe,iligen" strijd te maken was steeds ons be weren bij de discussie's over het Amster damsen gemeenteraadsgebed. Dat velen zich tegen zulk een gebedsdwang moeten verzetten, met een beroep op da vrijheid van geweten, het ligt voor de hand. Dat, zooals Ds. Taltna zegt, men niet de Loevesteinsche fractie maa; navolgen, die door haar overmacht het verplicht gebed oplegde aan colleges... 't is ons uit het hart gesproken. E a hadden wij geweten, dat deze motieven thans de kerkelijken van gebedsdwang af houden, ofschoon zij te Amsterdam nog nooit in gelijken geest gehandeld hadden wij zouden, ons verheugende in den vooruitgang, waarvan die meeningswgsiginyondei de christelijken getu'genis aflegt, ons wél onthouden hebben lift nieuwe kabinet op dit stuk iets te verwijten. In n opzicht echter is de Heer Talma verder gegaan dan noodig was. Na de Loevesteinsche fractie veroordeeld te hebhen, was het zeker overbodig nog een argument te zoeken, waar het niet te vinden is; in dit geval: dat de StatenGeneraal zelf hun huishoudelijke aange legenheden hebben te regelen. Mocht het al verleidelijk zijn ons een lesje in constitutioneel staatsrecht te geven, de gelegenheid daartoe was minder geschikt. Immers de Staten-Generaal zijn wel geheel onafhankelijk van de Overheid, behoudens trouw aan de Grondwet en de Gewone Wet, maar kunnen het gemeen schappelijk gebed, alleen dan als een huis houdelijke aangelegenheid aan hun eigen willekeur onderworpen beschouwen,wanneer de Wet het niet heeft voorgeschreven. Hier echter is er juist sprake van dat de Wet liet gebed wel zou verplicht stellen en wc zijn nieuwsgierig te vernemen welk art. van de Grondwet, daartegen zou kunnen worden aangevoerd. Meer rog dan de fout in de redeneering door Ds. Talma begaan, verbazen wij ons over de exceptie zelve, o.i. een christelijk redacteur minder waardig. Hoe toch kon het in het hoofd van een man, die de «kerstening" der natie bedoelt, opkomen, het bidden tot God Almachtig aan Ie merken, als een... «huishoudelijke aangelegenheid'? Takelt hij, door er zoo over te spreken, het in zulk een rang orde te noemen en op te nemen, niet zelf het gebed af, als behoorde het tot de kleine dingen dezes levens ? Waarlijk, de Standaard-reAactextT was ditmaal niet 1) Wij cursiveeren. gelukkig in zijn schrijven. Waarschijnlijk zouden we hier volkomen terecht de woorden kunnen toepassen, die wij op denzelfden avond, dat de Standaard ons het boven staande bracht, in de N. E. Cl. aangaande een ander Standaard-artikel lazen: «alleen uit de noodzakelijke wijziging, die er in de laatste dagen bij de redactie van de Standaard moet hebben plaats gehad en de daaruit zoo licht voortvloeiende tijdelijke verwarring is te verklaren, wat wij in het Nummer van (25) Sept. hebben gelezen." Ons dunkt, Dr. Kuyper had de zaak heel anders getracteerd! Thorfoecke's school. Mr. G. G. VAN DER HOEVEN, Dj onuitge geven parlementaire redevoeringen v.tn Mr. J. B. Thorbecke. Deel II,'24 Sep tember 1851 tot 18 September 1854. (Groningen 1901). I. Dszer dagen was het Nederlandsche volk, zeker zonder het te willen en waarschijnlijk zonder het te weten, getuige van een lijkstaatsie. Men droeg namelijk, buiten p'lcatpleging of eerbetoon, de liberale partij ten grave. Reeds om en bjj de jongste verkiezingen was door medicijnmeesters, die blijkbaar op de hoogte waren, immers aan beslistheid lieten zy niets te wenschen, onherstelbaar verval van krachten ge constateerd. Toen echter de complicatie, welke in de Pharmacopaea Neerlandica onbekend, in de kiestabel onder het hoofd: Lochsm'1 ge markt, het ziekteproces verzwaren kwam, scheen alle hoop op behoud van de arme kranke ver loren. Verwanten en betrekkingen, belangstel lenden en nieuwsgierigen verzamelden zich dan ook aan de sponde. Alras werd de Standaard halver stok gehesch-jn en klonk het, by monde van dien heraut: het is gedaan". En men gedroeg zich alsof het gedaan ware. Schielyk werd de schamele inboedel door recht hebbenden en erfgenamen in oogenschouw ge nomen. Zij adviseerden tot verwerping, e liberale partij is dood, doch de liberale bsginselen leven, zoo leert ons, troostrijk, de heer Hoetink 1). Hat komt aan, op een nieuw formulier van eenigheid, het oude is onbruik baar, verklaart de hoogleeraar van der Vlugt 2) Omstanders maenden te ontwaren, dat eene formaliteit vergeten was, die men anders, ook by desolate boedels pleegt in acht te nemen: inventarisatie en verzegeling. Nu het er toch minder toe deed, wie bij een begrafenis van den arme, als beredderaar optrad, nam een hunner vol deernis, die rol op zich. Prof. Fabius zoo meldt ons het Ntd. Dagblad, heeft voor eenigen tijd een parallel getroksen tusschen G:oen en Thorbecke. De laatste vormde een school mj zijn leven, d« ander na zyu dood. Thorbecke heeft een standbeeld, maar z\jn invloed is dood. Groen's invloed daarentegen is steeds stijgende." Aldus luidt het procesverbaa , opgemaakt, zooal niet met zaakkennis, die wars is van hartstocht, dan toch zou Bnys zeggen met die beminnelyke vrymoedigheid, die ds maar al te vrije hoogleeraar aan da vrije hoogeschojl zoo ge lukkig weet te paren aan zijn christelijke be scheidenheid. Ontegenzeggelijk alzoo blijkt het uit alles: Thorbecke is dood, zijn school heeft uit, zijn p*rtij is verloopen, zijn invloed is nul. Wij sluiten de blinden, en verhangen het: civi elven, op zijn standbeeld, dat vojrloopig nog staan blijven moge, door: sic transit. Dan kan het nog ter waarschuwing dienen. latusschen, mét dj dooien kan niemand leven. Wij keeren ons das tot G:oen, die thans aaa de orde ia of koant, en vragen : Wat leert men in zijn school 'l Dat het antwoord niet luide : persjonlijken adeldom des geeates, naast een innig en kinderiyi geloof. Hoe g-mrne m:n bereid ware en het een en het ander, zoowel te erkennen als te eerbiedigen, het bescheid zou onbevredigend zijn. iSiet naar den man, den voorga-iger, den geschiedschrijver, den geleerde, wiens beeld, te midden van Naerlands roemruchte zoaan, ia stralenden luister schittert, vragen wij, miar naar dea staatsman. Welke lijnen trok hij voor de oatwikkeling zijns volks ? Langs welke paden steldi hij zich voor, dat volk te leiden V In welke uiterlijk waar neembare vorinan des staatkundigen levens dacat hij zijn oogmerk te bereiken ? Vari welken stempel, oordeelde hij, bij politisch badriji, zich te kunnen bedienen 't Ii stel mij voor, aan te toonen, dit de oplossing dezer vragen heel wat minder gemak kelijk is dan zij scuijnt. Allereerst zij herinnerd, dat gelijksoortig onderzoek reeds aan onzen Fruin, wieas oog ooor historische studie gescherpt was, niec weinig hoofdbrekens heeft gekost. Tweemalen heefc Fruin mst liroan's staatrecht zich bszig gehouden 3), en telkenreis is het ook hem niet gelukt, diens staatkunde zoodanig ai' te malen, dat een scherp omlynd beeld, daarvan iu den geest b'ijfc. Ja zelts begeeft hem, die toch alle produc:eii der antirerolutioaaire literatuur, ID op onze grond verschenen zijn, nauwkeurig gelüzan had" (l, '2) scaier onimddehjk de moed. Immers hij bemerkt, dat hat Groen niet oai staatsinrichting, niet oaa staatsordening, maar om b-lijdenis van begin selen te doeu is. Groaa zelf toch hal ge waarschuwd: Wanneer men ook van ons als een proefstuk vttn pjUueka wijsheid, het samenstellen eeatr proave vaa gewijdgde constitutie begeert, verliest men den aard en de strekking der staatkunde, die wij voorstaan, uit het oog. Als ii mij beijver aan den lyder te doen iazien dat de oorzaak zijner kwaal gelegen is, niet, gelijk hij zich voorstelt, in het kleed waarover hij klaagt, maar in de ziektestof, die zijn licliaam aangetast heeft; en de kranke ia plaats van mij gehoor te geven telkens maar antwoordt: maar geef mij daa zelf een ander kleed, dat in stotïige en kleur en snede met uwe zienswijze overeenkomt, dm betreur ik het misverstand en zeg. ontbiedden kleedermaker en laat den geneesheer te huis" (l, 4) Onder den indruk dier aliergeestigste paradoxe, bepaalt zich Fruin tot de beoordeeling der antirevolutionaire beginse'en, ronder naar hunne eigenaardige staats vormen te zoeken" (I, 5). Hoe aantrekkelijk nu.nog heden ten dage, Fruin's wapenschouwing zij over heel het arsenaal der antirevolutionaire grondstellingen, hoe aantrekkelijk en leerzaam tevens, niet dit is het, wat wij opsporen willen, maar juist, hetgeen Fruin gedwongen werd ter zijde te laten: de staatsvormen. Toch had Fruin's principieel betoog, dat van den antirevolutioaairen onderbouw des staatsrechts niet n steen op den anderen laat, een zeer belangrijk voordeel. Zijn wederpartijder werd naar het practisch terrein gedrongen. Bezwaren, welke men beweerde aan de Fransche omwenteling te wijten te hebben, werden opgesomd, mitsdien voor het mir.st te verstaan gegevej, in we.ke richting herstel van zaken moest worden gezocht. Die bezwaren waren vierderlei: de gesplitste souvereinitei', de scheiding van kerk en staat, het gemii van corporatiën en gilden, de centralisa ie" (U. 47). Fruin bevlytigt zich aan te toonen, dat die bezwaren" in geen enkelen zin revolutionair kunnen heeten. Hoe overtuigend wederom het betoog zij, voor ons is het de vraag niet. Wy hebben niet met de historische feilen, maar met de feitelijke strekking der antirevolutionaire party te doen. Laat ons, uit dien hoofde, op de bezwaren" zelf den blik vestigen. De gesplitste soucereiniteit De souvereiniteit is in huane oogen ondeelbaar", zegt Fruin van de bestreden leer (II. 48». Hij plaatst er de zijne tegenover: In onzen staat draait niet alles om ae zon; de staatsmachten, die in ons stelsel heerschen, houdtn elkander in evenwicht" (II. 50). De stelling is waar, het verwyt valsch. Niet aan de ondeelbaarheid der souvereiniteit valt te tornen. Di-ze is denknoodwendig. Ontkend moet worden haar reëel, immers anders dan ideëel bestaan. En dit reëele bestaan in den persoon van den monarch, te bhjve.i volhouden ook voor de constitutioneele monarchie, dat is de doodzonde der antire volutionaire partij. Daardoor is zij verwant, innerlijk verwant aaa den roomsch geworden von Haller, en langs dezan reactionair, aan Hobbes' absolutisme. 4) Men raadplege hare woordvoerders. Nienhuis heet den koning: rector totius eivitatis. Fabius beschouwt da grondwet als 's koning geschenk. Van Idsinga noemt land en volk 's konings onderda m. 5) Lohman zegt het Groen na: Souvereiniteit (het vrije volk door Oranje beschermd) is een Nederlandsen hoofdbeginsel". 6) Uit dit hoofdbeginsel" trekt Groen de ge volgen, door Fruia als volgt aangewezen: De monarch, schoon gebonden aan verordeningen van hoo^eren oorsprong miet van alle andere tusscheukomst vry zijn, door geen toezicht of mederegentschap van onderdanen belemmerd wordea. Daarom zal bij eventueele grond wetsherziening in nationalen, d.i. antire?olutionairen zin, het recht van initiatief en van amendement aan de vertegenwoordiging ontnomen worden. De koning bekomt dan uitsluitend de wetgevende macht, en de staten behouden alleen, als de tribunen van het ouie Rome, een veto tegen de koninklijke wetsvoorstellen, die hun voorkomen niet het volksbelang te strijden. Verder moet aan de kamers de macht ontnomen worden om, door het weigeren der inkomsten, de regeering te nopen hair stelsd van beheer op staatkunde te veranderen; en daarom wordt er een doorkoopend budget van inkomsten aan de regeering eens vooral toegestaan" (II 45). Scheiding van Kerk en Staat. Groen noemt het eene lasterlijk^ aantijging, dut hij naar eene heerschende R^rk zou drijven. Fruin die afwijzing aannemend, doch met uitingen in Groen's geschriften vergelijkend, zoekt de oplossing in Groens onderscheiding tusschen heerschende kerk, die bij niet, en bevoorrechte kerk, die hij wel wil. Groen zelf verkoos over het aangelegen punt opzettelijk te zwijgen. Hij zeide: De qiaestie is van latere zorg. Mee opjicht tot de beginsels heb ik wel eene v*ste o/ertuiging; maar de toepassing op een gelesorgaiiseerd-^n .ataat, gelijk die, waarin wij leven, is wjl zeer noodzakelijk, maar ook zoo moeielvjk, dat ik begrepen hsb mij van de mededeeling der bepaalde denkb'eldeo, die ik daaromtrent reeds opgedaan mocht hebben, voora'snos; te moeten onthouden." Zijn orgaan : de Nederlander, zweag niet: Wij verlaagen eene gelijkstelling der gezindheden, waarbij een va i de^en dea voorrang bekleedt." (11.54) //J (/emi-i van co>~i">'>rat:'cn en gilden. Groen weiischt eene Volksvertegenwoordiging inet cor poratiën ten grondslag: Eenheid, vtreeniging uit gameenschap vaa rechten, en belangsr>, tengevolge der gelijkheii v ui stand en bedrijf, dit behoort tot de elem3nten waaruit de Staat zich in zijn i;eheel als geyliederte Gemeinschn/t kry-ttalliseert" Fruin ndcmt een loopj: m^t de zaak: Verbeeld u een ti.nmerman; hos zijn invhed ia den stand der timmerlieden barek'nd, en hoe hem een daaraan gei.'(Criredigdaaadee! a\n de vertegenwoordiging van dien stand verzekerd?" (II. TB). Wij ecliter, die blij zijn e;:n autirevolutiona'.r hou vast te hebben, late'i onze verbeelding rustea en houlen ons aan den tekst d T werkelijkheid. D^ centralisatie. Dit bezwair" schijnt moeilijk in bijzonderheden aanwijsbaar. In het algemeen acht Groen hè;: een uitvloeisel dar tesjenwoordige beschouwing van den staat als vaa eene grooto staatsmachine, waarin alle deeïen, met lijdelijkheid beluerJ warden dxir het gouvernement in naam van h-3t souvereine volk". Uitvloeisel tevei.s van dit bezwaar lijkt, min achting der s'aathuUhoudkuade. Er wordt gesproken van: de ijdele speculatiëa d^zer valtcheiijk dusgenaa-nde wetenschap." Fruia vo;gt er zelfs bij: Oe staats conomie niet alleen staat bij de antirevolutionairen laa; aangeschreveii, d-j wetenschap in het algemeen, in wier blosi wij den voorravg van onzen tij l ,'ioven het verledens stellen, is in hunne oogen een bron van verderf." (II. 78, Bil). Hst is, alsof men het warhoofl retour de Rome, Buineticre, hoorde spreken. Doch wij discuteeren niet, wij constateeren. Voorloopig schijnen vier punten te kunnen worden aange nomen, als feitelijk aanwijsbaar, tot Groen's verlanglijst te behooren. Noemen wij ze: lo. Eene met. niets dan veto-recht bekleede vertegenwoordiging. o. Eene niet heerschende, maar bevoor rechte kerk. Jij. Eea Staat rustende op corporatief be ginsel en 4o Op gedecentralise rden grondslag. Aldus luidt da leer. Hoe is de toepassing? Amst, Sept. 1901. J. A. LÜVÏ. 1) Onze Eeuw, Sept. 1901, blz. 7-1:2. 2) Ibid. blz. 733. 3) I. K. Fruin. liet antirevolutionaire staats recht vdn Mr. Groen vaa Prinsterer, ontvouwd en toegelicht. (Amsterdam 1853). II. K Fruin. Da aatirevolutionaire bezwaren van Mr. Gr. van Pr. tegen onzen staat en onze maatschappij overwogen. (Amsterdam 1854) 4) Vg. G. Jaeger. Der Ursprung der moder nen Staatswissenschaft und die AniiHge des modernen Staates. hen beitrag zum Vers'üad- | rissvon Hobbas Staatstheorie, in AThiv. f. Phi- i losophie N. F. Bd. VU llslt 4 b'.z, 5(iO : Hobbes i vindiceart voor het Kngelsche koningschap de j volle souvereiniteit d.w.z. het absolute karak- i ter, doorditn hij de vooronderstellingen der l parlementaire doctrine, de gedachte, dat j 'skonings recht, door overdracht der volks,, souvereiniteit was ontstaan, lypothetisch aanneemt, ten einde zyne absolutistische gevolgtrekkingen daaruit te maken". Blz. 502. De leer van de verdeeling der j politieke macht was eene onware fictie der j parlementaire doctrine en Hobbes' ondeelbare souvereiniteit de idee, welke met de dingen zelve overeenkwam. Zy'ne dialectiek volgt de logica der feiten, de innerlyke consequentie der ontwikkeling". 5) De bewijsplaatsen in Themis 1899 no. 3 blz. 37. 6) Jhr. mr- A F. de Savornin Lohman onze constitutie (Utrecht 1901) blz. 43. Nederland's handel in Oost-Azië. IL Japan. Zagen wij, dat China een tijd van krisis doormaakt, hetzelfde geldt van Japan. Terwijl wij voor Ctiina echter eene blijvende verbetering van den politieken toestand slechts in het verschiet mogen zien, belooft de krisis in Japan van korteren duur te zijn. In een onderhoud dat een verslaggever van het Handelsblad met den heer Kraay had, zette de laatste de oorzaken uiteen, waardoor naar zijne meening de tegenwoordige krisis veroorzaakt is. Beschouwt men den balansstaat der Bank of Japan onder ultimo December 1900, dan blijkt, dat toen in omloop was 215 millioen Yen in bankpapier, waartegen 60 millioen gouddekking, en onder ultimo December 1899 225 millioen Yen bankpapier, waartegen toen 1101/2 millioen goud aan wezig was. Een bedrag van 45 miHioen Yen aan goud is dus het vorige jaar uit het land gevloeid, hetgeen zijne verklaring vindt in het feit, dat de importen in 1900 287 millioen Yen beliepen tegen de exporten 204 millioen, zoodat de betalings balans voor Japan ongunstig was. Nu de goudvoorraad zoo verminderd is, rijst de vraag of Japan op den duur in staat zal zijn den gouden standaard te handhaven, want de baten uit de oorlogsschatting van den Sino-Japanschen oorlog (303 millioen Yen; zijn alle reeds ontvangen, terwijl de te verkrijgen schadevergoeding van Cnina wegens de Boksers-onlusten geen belang rijk cijfer zal voorstellen. Eensdeels zullen de importen moeten verminderen, waarvan dit jaar reeds de leekenen aanwezig zijn, anderdeels zal Japan trachten zijne uit voeren zooveel mogelijk te vermeerderen. Hiertoe wordt een verhoogd tarief van invoerrechten ingevoerd om aldus de nationale industrie te bevorderen. Op industrieel en maritiem gebied heeft Japan in de laatste 10 jaren groote activiteit ontwikkeld. Eeue enorme uit breiding van de industrie deed o.a. vreezen, dat Japan zich binnenkort een belangrijk aandeel in den uitvoer op ons Indiëzou verzekeren, dat het ook met zijne goedkoope producten de Europeesclie markt zou overstroomen. De tegenwoordige krisis heeft geleerd, dat deze vrees vrij onge grond is, want de oorzaken, waardoor Japan in staat was zulk goedkoop product te leveren verdwijnen allengs. Immers de aanvankelijk zoo lage werkloonen bewegen zich in opgaande richting en de steeds tosnemende levenseischen doen met recht verwachten dat, deze stijgin/ zal voort duren. Het gemiddeld dagloon in de spinnerijen was in 1890 voor een man 25,Si; sen, in 1900 2S,07 sen (ongeveer -10 centen) ; voor eene vrouw in 1S99 l G G") sen, in 1900 IS,02 sen. Deze loonen maken op ons den indruk van absurd laag te zijn, doch men dient bij verge lijking der productiekosten in aanmerking te nemen, dat gemiddeld vier Japanners het werk doen van a Europeesch werk man naar een Twentsch fabrikant, die liet land bezocht, betuigd heeft. Bij scherpe concurrentie verandert eene geringe loonsverliooging de bate reeds in verlies. Neemt men iu aanmerking den duurdere rente?tau-l en den verhoogden prijs der grondstof, dan verwondert het ons niet, dat van de 19 spinnerijen, die ten behoeve van de statistiek opgave verstrekten, 22 met verlies werkten, terwijl men mag aannemen, dat het resultaat van die fabrieken, welke opgave weigerden, niet beter zal geweest zijn. De »C >tton Mul Htatistics", door tien heer Kraay in de «Indische Mercuur" overgenomen, maken geen onverdeeld gunstigen indruk. Het blijkt, dat deze industrie, die voor Nederland in de eerste plaats belang heeft, wegens onzen uitvoer van katoentjes naar Japan en Indië, in eerstgenoemd land meer en meer groot-industrie wordt. Het aanial spinnerijen is in 19oO met 2 ver minderd en op 7G gebracht, daarentegen het getal spindels van l op 2 mülioen gestegen. Da oorzaken waardoor in het vorig jaar de meeste spinnerijen met verlies werkten, zijn dit jaar niet weggenomen, zoodat de uitkomsten van het loopende jaar vermoedelijk niet gunstig zullen zijn. Interessant is bovenal de verzamelstaat van balansen der -19 spinnerijen, waaruit wij toch afleiden, dat deze geen beschikbaar werkkapitaal hadden, terwijl de fabrieken voor do aauvangsvvaarde op de balansen voorkomen. Aan afschrijvingen de basis voor eene gezonde industrie schijnt tot dus verre in Japansche comptabiliteit weinig gedaan te worden. Zoo leiden wij uit het jongste jaarverslag der groote Japansche stoomvaartniaatschappij, de»Nippon Yusen Kaisha" af, dat zij eerst in 1900 aanving van de winst een percentage af'te zonderen voor afschrijving op de waarde van hare vloot. Deze bloeiende maatschappij heeft thans eene vloot van 07 stoomschepen, en geregelde verbindingen met alle werelddeelen. Ook in Rotterdam verschijnen hare schepen geregeld. Hare nieuwste stoombooten zijn in Japan zelf gebouwd. Deze nieuwe tak van industrie wordt met succes beoefend, zoodat de groote post, we'ke in de laatste jaren onder de invoeren voorkwam voor oorlogs- en handelsschepen, welhaast verdwijnt, gelijk Japan zich allengs geheel van Europa weet te emancipeeren. Blijkens het verslag van onzen consul te Kobe, den heer de Reus, bedroeg de invoer van Nederland in 1900 809000 Yen. Voor vo'gende jaren kunnen wij echter op dit cijfer niet bouwen, daar het voor een belangrijk deel (287000 Yen) uit baggermateriaal bestaat, waarvan de bestellingen thans zijn uitgevoerd, terwijl niet te ver wachten is, dat bij den ongunstigen staat van financiën aan uitvoering van nieuwe waterwerken gedacht zal worden. Het blijkt overigens wel uit het consulair be richt, dat de Nederlandsche handel de aandacht op Japan gevestigd houdt en in alle branches tot zaken tracht te komen. Herhaaldelijk toch werden tot onzen Consul aanvragen gericht om inlichtingen aan gaande de kansen tot invoer van tal onzer producten. De export van Nederlandsch-Indiënaar Japan is in de laatste j aren sterk gestegen, en bedroeg in 1900 5 millioen Yen, voor namelijk bestaande uit suiker, petroleum en indigo. Het is eene uitkomst geweest voor onze Ja va-indigoplanters, wier bestaan hiermede op het spel stond, eene goede markt voor hun product in Japan gevonden te hebben. Mogen zij ook daar niet ver drongen worden door de »Indigo-rein", het langs chemischen weg bereid product der fabriek te Ludwigshafen in Duitschland, die thans reeds een zesde deel der wereld productie van indigo levert. Dat onze Java indigo een afzetgebied in Japan heeft gevonden, danken wij aan de vooruit strevende Hollandsche firma Ed. L. van Nierop & Co. in Japan, van wier activiteit in onze consulaire verslagen reeds dikwijls met lof werd gewaagd. Het is daarom interessant, dat met betrekking tot den invoer van Java-suiker Japan tracht de tusschenkomst van Hollandsche huizen voorbij te gaan door rechtstreeks door eigen agenten op Java zijne koopcontracten te sluiten. Dat het streven van den Indischen en Hollandschen koopman om steeds nieuwe zaken in Japan te entameeren, niet altijd met succes bekroond wordt, moet ten deele aan het onbetrouwbaar karakter van den Japanner worden geweten. In tegen stelling met den Cainees staat de Japan sche koopman doorgaans moreel niet hoog. De klachten over chicanes en contract breuk bij de consulaten in Japan ingekomen, zijn legio, zoodat onze exporteurs wel zullen doen zich niet rechtstreeks met Japansche handelaren in te laten, doch door tusschenkomst van Japansehe importhuizen hunne zaken te doen. De regeering ziet het gevaar, gelegen in de geringe betrouwbaarheid van hare handelsmannen, wel in, hetgeen eigenaardig blijkt uit de mededeeling van den heer Kraay, dat voortaan op de staatshandelsscholen als een der vakken van onderwijs handels moraliteit is opgenomen. Zoowel doijr den heer Kraay als door onzen consul te Kobe wordt als voorI wairde voor uitbreiding van den buitenlandschen handel in Japan gesteld eene regeling van het grondbezit voor vreemde lingen. Oader de bestaande wetten kan de vreemdeling in Japan feitelijk geen grondbezit verwerven. Wordt hierin geene verandering gebracht, dan schijnt het voor het Hollandsen kapitaal ongeraden zich bij de Japansche industrie te interesseeren. Waar echter de kapitaalvraag in onze eigen koloniën voor uitbreiding ?an cul tures en mijnbouw zoo groot is, schijnt het ons toe, dat, voorloopig de tijd niet zal komen, waarop onze kapitalisten zich tot de Japansche industrie zullen richten. De uitbreiding van ons verkeer met dit land zal waarschijnlijk gevonden worden in vermeerdering van onze uitvoeren der artikelen, welke thans reeds uit ons land en Indiëbetrokken worden. Het wil ons voorkomen, dat de in Japan gevestigde of nog op te richten Hollandsche handels huizen bij de regeling van het grondbezit voor vreemdelingen wel geen direct belang zullen hebben. Daarentegen zal van veel gewicht zijn, en deze opmerking geldt evenzeer voor China dat het pand- en hypotheekrecht goed geregeld is. Da afzet in di landen zal veelal niet tegen gereede beta ling of zekerheidsstelling geschieden, doch door afstand van de goederen, welke dan aan de importeurs verpand blijven, terwijl een voornaam deel der zaken door de bankinstellingen in Oost-Aziëgedreven, bestaat uit het ve~ strekken van voorschot tegen verpanding van goederen, of tegen hypotheek op perceelen. * * * De aandacht op het belang van OostAzii' voor onzen handel werd wellicht het eerst gevestigd door den heer E. Heidring in zijn werk: »Oost-Aziöen Indië, Baschouwingen en Schetsen". Na het ver schijnen van dit werk werden hier ook met meer belangstelling gevolgd de ver slagen van onze consuls in Ciina en Japan, waaronder de van verschillende zijden geprezen rapporten van den heer Van Walree eerst als consul te Kobe, daarna te Siianghai?en die van den heer de Reus, thans consul in Japan, in het bizonder de aandacht hebben getrokken. Bij bestudeering dezer verslagen en der thans door den heer Kraay verzamelde gegevens, krijgt men de overtuiging dat zoowel China als Japan in de naaste toekomst een gunstig afzetgebied zullen bieden voor den Hollandschen en Indi schen handel. Mogen de Cnina- en Japan nummers der Indische Mercuur bijdragen tot een gestadige uibreiding van onze han delsbetrekkingen met beide landen, zoo zal de heer Kraay met te meer voldoening op zijnen belangrijken arbeid terug kun nen zien. AUG. DEKNATEL.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl