Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1266
schrikkingen van slachting, pijniging en
verkrachting over Armeniëbracht.
Zou de heer Roosevelt ook geneigd zijn,
de non-interventie der mogendheden in de
Zuid-Afrikaansche zaken als een
oneervollen en smadelijken vrede te beschouwen ?
De nieuwe president heeft verklaard te
zullen treden in de voetsporen van zijn
voorganger. In een vorig artikel wezen
wij er op, dat Mac Kinley, den dag voor
den op hem gepleegden aanslag, eene wijzi
ging had aangekondigd in de economische
en fiaancieele politiek van de Vereenigde
Staten, waarbij aan de reciprociteit de
voorkeur zou worden gegeven boven repre
saille-maatregelen en tarieven-oorlog. Met
dien terugkeer naar minder scherpe prak
tijken is Tbeodore Roosevelt het geheel
eens. En overigens zal alles wel
voorloopig bij het oude blijven. . . .
Het minst gerust zijn de Eagelsche
bladen. En juist dit geeft ons een kleine
hoop . . . voor de Boeren. De nieuwe
president heeft een levendig gevoel voor
righteousness ; hij is een impulsief man
en kent geen vrees. Maar . . . wat zal
hij allén kunnen doen, en wie zullen hem
in een belangloozen strijd steunen ?
llltlllllMllllllimillHlllllllllllltilf
Sociale
«niiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinii
iiriiniHiitittituinninniMiiH
Zalmen niet wachten!..."
Het lijstje van wetsontwerpen welke door
het nieuwe, christelijke kabinet zijn inge
trokken, is zeker nog al belangrijk te
noemen; onder haar komt ook voor: het
nog wel verbeterde ontwerp van wet -"tot
regeling van arbeids- en rusttijden", in de
wandeling meer bekend als het «bakkers
wetje".
Nu is n van tweeen mogelijk. Of het
ontwerp is ingetrokken, om het en dat
is aan te nenien met het oog op de para
graaf in de Troonrede omtrent de Zondags
rust in gewijzigden vorm weder in te
dienen, en dan verder strekkende bepalin
gen aangaandede Zondagsrust daarin op te
nemen ; t . . . de nieuwe regeering ziet
voorloopig van eene nadere regeling van
den arbeidstijd voor de volwassenen af. Ik
denk mij liever het eerste dan het tweede,
en het komt mij ook waarschijnlijk voor.
Maar ook m dat, -meest gunstige geval, ben
ik niet gerust. VVant wiu nu OOK de plannen
hieromtrent mogen zijn, dit staat wel vast,
dat de wettelijke regeling van den arbeidstijd
van volwassene mannen, waarom reeds zoo
vele jaren door breede categoritën van
arbeiders is geroepen, weder voor geruimen
tijd pp den achtergrond is gedrongen . . .
Of dan het, thans ingtrokken wetsont
werp van zooveel waarde was ? Zeker niet.
Integendeel was de voornaamste grief tegen
dit ontwerp, dat het zich al te vél
»aanpaste" aan de gegeven toestanden, dat het
te weinig ingreep in bestaande wanver
houdingen, en al te veel groepen van arbei
ders van elke bescherming verstoken liet.
Maar het wiU er nu eenmaal. De meening
der Kamers v. Arbeid was er over gevraagd
en ingeleverd, en het zou nog te bezien
hebben gestaan, of de Kamer niet te vinden
ware geweest, verder strekkende bepalingen
in de wet op te nemen. Daarom valt in
elk geval het geheel -terugtrekken van het
ontwerp zeer te betreuren, en mag gevraagd
worden, ot het wel deze regeeriug ernst is
met haar bedoeling om »de zwakkeu in
den staat te steunen", zooals in de Troon
rede wordt verzekerd dat gebeuren zal ?
Is dan de toestand der arbeiders, waar
voor dit wetsontwerp vooral bestemd was,
d.i. voor hen, die het meest erg onder te
lange werktijden gebukt gaan, nog langer
houdbaar? Het is volstrekt niet noodig,
zich van deze vraag met een algemeenheid
af te maken. Wel is waar zijn er omtrent
den werkelijken toestand, wat aangaat
den werktijd der Nederlandache arbei
ders, weinig betrouwbaar statistisch mate
riaal te verkrijgen. Maar vóór mij liggen
de rapporten van de inspecteurs van
den arbeid over de jaren 1899?1900, deze
maand verschenen, en wat daarin over
den werktijd der volwassen arbeiders, vooral
over de bakkers-gezellen voorkomt, is als
n lange jammerklacht over te langen
arbeidstijd, een smeeking aan de regeering,
verflauwd omdat zij komt door den mond
der ambtenaren, om aan die toestanden
nu toch eindelijk eens een einde temaken.
In het verslag der 2de inspectie acht de
ambtenaar het noodig, nog eens »op te
komen tegen het continueeren van toestan
den, welke in het bakkersbedrijf plegen
voor te komen.'' Elkeen, zegt hij, zal toch
»den veeltijds in bakkerijen voorkomende
werkduur van 90 uur per week niet dan
zeer overmatig kunnen noemen", vooral ook
omdat zeer dikwijls die arbeid moet plaats
vinden in voor de gezondheid schadelijke
lokalen. Het verslag der 4 ie inspectie
geeft ons een blik op den werktijd in de
banket- bakkerijen, waarin de normale
werktijd genoemd wordt van 's morgens 7
a 8 uur, tot 's avonds 8 a 9 uur, zonder
vaste schafturen. Zaterdagsavonds wordt
het gewoonlijk 12 uur vóór alles klaar is
en dan komt de Zondag, die de drukste
dag is in de week ; dan wordt des ochtends
te 5 uur begonnen, om op zijn vroegst te
7 uur te eindigen. Van l Oct. tot l Mei
wordt geen vrijen Zondag gegeven. Gedurende
den St. Nicoiaastijd, een maand lang, wordt
er gewerkt tot 's avonds^ 11 a 12 uren, dat
is een werktijd van 16 a 18 uren per dag
en ... per Zondag !
De inspecteur der 6e inspectie constateert
eveneens in de bakkerijen werktijden van
meer dan 90 uur per week, terwijl die werk
tijden 18 a 20 of meer uren bedragen, afge
broken door driemaal een halfuur schafttijd !
Ik heb hier maar enkele gegevens, omtrent
het bedrijf der bakkers, aan de Verslagen
ontleend. Het zou mij lusten, deze aan te
vullen met wat de redacteur van >de Bak
kersbode" daarover schrijft in het boekje:
>De toestand der broodbereiders," geschreven
dus door een bakkersgezel zelf; n lange
klacht over de ellende, fysieke en moreele
ellende, welke van die ontzettend lange
werktijden het gevolg zijn! Ruimte ont
breekt mij daartoe. Maar ook het boven
staande is reeds voldoende, om te gevoelen
dat deze werklieden, zooals de inspecteur
van de tweede sectie zegt: «slachtoffers van
een ejril van het publiek", niet langer kunnen
wachtin, op eene, meer met menschelijkheid
overeenkomende regeling van den werktijd!
Maar óók wijzen de Verslagen met groote
duidelijkheid uit, dat het niet alleen de
bakkersgezellen zijn, die aan al te lang
durige werktijden zijn overgeleverd. Van de
brikken-bakkerijen in L'tnburg wordt mede
gedeeld, dat de werktijd begint >te 4 uur
's morgens, en tot 8 uur 's avonds voort
duurt; in vele wollen stoffen fabrieken
wordt 13 a 14 uur, in een wolwasscherij
zelfs 15 uur per dag gewerkt. In een
draadnagelfabriek werkte de stoker geregeld van
5 uur 's ochtends tot lOVs uur 's avonds.
In steenfabrieken met ringovens hebben
vooral de stokers lange werktijden, er zijn
er die in 24 uren maar twee rusttijden
kennen! »Ik kwam te weten dat letterzetters,
buiten hun patroon om, nog nachtwerk
gingen verrichten in een andere drukkerij!"
Uit de tweede inspectie wordt medege
deeld, dat er door de dorpssmeden in het
begin van den winter, gedurende eenige
maanden, geregeld 14 van de 24 uren wordt
gewerkt. Door de stoffeerders worden er
iu seizoentijden werktijden gemaakt van
108 uien per week. In de 3i inspectie
komen bij de oliemolens werktijden van
18 uren per dag voor. Bij de kuiperijen
,zijn werktijden van 5 uur 's ochtends tot
10 uur 's avonds volstrekt geen uitzonde
ringen.
Op de steenfabrieken in Zuid-Hollacd,
Utrecht en Groningen bestaan in dit op
zicht eveneens schrikkelijke toestanden.
Op die in de eerstgenoemde provinciën
worden geheele gezinnen door den patroon
aangenomen; dit natuurlijk met het oog
op de goedkoope werkkracht, die vrouwen
en kinderen hun opleveren. De inspecteur
der 3e inspectie wijst dan ook uitdrukkelijk
op het verschijnsel dat »lange werktijden
en lage loonen hier samengaan!"
Ean schril ueeld van de toestanden op
de steen- en tichel fabrieken in de provincie
Groningen wordt ons opgehangen in het
verslag der 7e inspectie. De werktijd van
de tichelwerkers is daar van 'A morgens
4 uur tot 's avonds 7 a 8 uur. Er worden
8 fabrieken genoemd waar de werktijd be
draagt 14 uur per dag, 11 fabrieken 13X,
2 fabrieken 14M uur. En behalve dit,
moeten de arbeiders ook nog gedurende
den Zondag, geheel of gedeeltelijk, werken.
Deze toestand krijgt nog erger kleur, wan
neer men hoort, hoe de arbeiders op dt-ze
fabrieken, die uit alle oorden der provincie
komen, worden gehuisvest. De gemeen
schappelijke woon vertrekken maken een
onaangename» indruk, zijn laag, meestal niet
hooger dan 2 meter, en niet geventi
leerd. Aan de war den steenen bedsteden
met verre van zindelijk beddegoed. Op eene
fabriek kwam de deur van het varkenshok
uit in de tickelkamer, waar de arbeiders
moesten slapen en eten. Een fabrikant
vond eene dergelijke ruimte voldoende. »Dat
drankmisbruik een natuurlijk gevolg is van
de omstandigheden waaronder deze categorie
van onontwikkelde menschen Isven, kan
ieder getuigen, die woont in de buurt van
die steenfabrieken" »Een vermindering
van werktijd met een paar uur per dag",
zegt de inspecteur zou m. i. het tot dezen
werklieden verbeteren".
Ten slotte vermeld ik nog, aan de hand
van het verslag der 9e inspectie, dat op de
chicorei-fabrieken de werktijd bedraagt 18
a 19 uren daags, en op andere fabrieken
de geregelde werktijden bedroegen 14, 16
a 18 uren per dag, waarvoor dan gemiddeld
7 a 8 gulden per week wordt verdiend.
Al de bovenstaande gegevens en cijfers
heb ik ontleend aan de Verslagen der
Arbeiders-inspectie. Ambtelijke
rnededeelingen dus, waarvan niemand de juistheid
zal betwisten. YVelnu, lezer, wanneer ge
niet enkel de cijfers leest, maar u een
oogenblik tracht in te denken in de positie
dier werklieden, die daar voor zoo schrale
loonen een schier eindelooze, zware dagtaak
hebben te vervullen; u een oogenbiik tracht
in te denken in den toestand der gezinnen
moet dan niet ook bij u de overtuiging
zich vestigen, dat hier van afbeuling, van
wanverhoudingen, van onredelijke exploi
tatie der levende arbeids-kracht gesproken
mag worden? Indien ruwheid, drank
misbruik en lichamelijke degeneratie daar
van de gevolgen zijn, kan dan ook maar
n oogenbiik aan de werklieden, die onder
deze misstanden gebukt gaan, daarvan
schuld geweten worden?
Eén der inspecteurs wijst er met instem
ming op, dat in Oostenrijk en Noorwegen
(hij had Engeland, Duitschland en Amerika
er gerust bij kunnen voegen) de werktijd
voor het meerendeel 10 uur bedraagt. Hoe
zeer wijkt ons land daarvan af! Hoe
ongunstig teekenen, u deze enkele cijfers,
waaraan ik nog de volgende toevoeg
die ik ontleen aan de recapitulatie der
Verslagen, den toestand at'. Gedurende
het jaar 1900 bedroeg, over het geheele
rijk. de werktijd voor volwassen personen:
in 770 bedrijven 10 uur; in 1199 bedrijven
11 uur; in 1089 bedrijven 12 uur; in 125
bedrijven 13 uur; in 487 bedrijven 14 uur
en langer!
Ik zou mijne aanhalingen uit de verslagen
nog met talloos vele anderen kunnen ver
meerderen, maar het bovenstaande is vol
doende. De werktijd, dat is zulk een belang
rijk element in des werkmans leven, dat
het niet anders kan, of deze ontzettend lange
werktijden, die nog altijd op zoovele plaatsen
in ons land bestaan, donkere plekken op
onze sociale landkaart, moeten van slechten
invloed zijn in den zedelijken en den
materieelen toestand der arbeiders!
Neen.... »zij kunnen niet wachten, geen
dag en geen nacht!' En toch : ze hebben al
zoovele jaren moeten wachten op verbetering
van hun lot, veelal in stille berusting. Hopen
wij, dat de man die eens die woorden uitriep
in zijn vurig gebed op het congres van '91
en die thans aan het hoofd staat der
regeering, zijn macht zal aanwenden om
aan deze, tegen onze begrippen van mensche
lijkheid en zedelijkheid vloekende toe
standen, spoedig de noodige perken te
stellen!
S.
TOONLtCTITMVZIElK
CMstiaan de Wet en Amsterdamsche burge
meesters tepno?er predikanten.
De telegraaf haeft het bericht gebracht, dat
Zuid-Afrikaansche 'predikanten Ctiristiaan, de
Wet hebben trachten te bewegen het bijltje
er bij neer te leggen, en hje Christiaan de
Wet kort-af heeft geantwoord, dat de predi
kanten zich niet met zijne zaken hadden te
bemoeien, dat hun plaats op den preekstoel
is en de zijne op het slagveld,
* *
*
Het zeggen van De Wet brengt een eigen
aardig geval in herinnering, eenzelfde antwoord
van burgemeesters van Amsterdam aan de
predikanten, die zich in 16G6 by hen kwamen
beklagen, dat er komedie werd gespeeld.
Toen in 1665 op de Keizersgracht de nieuwe
schouwburg ? de oude van 1637 beantwoordde
niet meer aan alle eischen zou worden
geopend, verzetten de predikanten er zich hevig
tegen. Zij bewerkten, dat de schouwburg den
23a Juni 1665 gesloten werd. Niet voor 8
Februari 1666 werd deze weder geopend.
De predikanten waren briesend.
Den 12a Februari ging reeds een missie uit
den kerkeraad der Nederduitsch Gereformeerde
Gemeente burgemeesteren »begroe en", zooals
in de protocollen de term luidt.
Ȇominus Lupenius geassisteert met Dirck
Aertsen, pr^dicant ende ouderlingh in de
Nederduytsche Gemeente alhier'" werden afge
vaardigd.
In burgemeester's kamer gelaten, betuigden
zy' namens den kerkeraad hun diepe droefheid
en oprecht leedwezen, dat de schouwburg op
last van burgemeesteren weder geopend was,
en ondanks de kommerlijke trjden, in welke
zelfs de Heidenen hunne komediën niethadd«n
gespeeld, te Amsterdam in den tempel B ills
het ongeoorloofde komediespel werd geageerd.
De predikant en ouderling moesten wel
erkennen, dat de schouwburg den Godshuizen
voordeel aanbrengt, maar vroegen zij zou
dat voordeel niet grooter kunnen zyn en te
verkrijgen als men den schouwburg tot een
kerk verbouwde, Gode welbehagelyk ?
De burgemeesteren gedelibereerd hebbende,
antwoordden den predikant en ouderling, dat
zy alle cousideratiën van de eerwaarde hè^ren
en nog vele daarenboven hadden overwogen, en
dat zij desniettegenstaande om zeer goede en
hoog gewich'iga redenen besloten hadden hun
consent tot heropening te geven.
Dat zy daarom verzochten, dat de broederen
het als wél gedaan, en goed in hunne oogen
geliefden te luten zijn. Dat zij, burgemeesteren,
degenen niet waren, die iemand tot verandering
van zyn gevoelen wilden of konden dwingen,
maar dat zrj wel verboden, van den preekstoel
over de heropening als over een kwade zaak
te spreken.
Ds. Lupenius liet zich niet ontmoediger,
en gaf tot bescheid »clat wel der Broederen
gedagten niet souden syn der heeren burge
meesteren doen van den predikstoel te
traduceren, maar dat ieder echter, een quaet gevoelen
omtrent eenige saecke hebbende, syn gemoet
moeste voldoen, om het quaet, in de saecke
sijnde, der gemeente bekent te maecken, ende
dit ten opsigte der broederen, si/j de wagters
sijn, op den thoorn gestelt".
Op deze opmerking vatte de burgemeesters
vuur, en antwoordden in bet volle besef hunner
macht, even als Ctiristiaan de Wet, dat de
predikanten zich met hun eigen zaken hadden
te bemoeien en zich niet in die der burge
meesters hadden te mengen. »Een ieder in zyn
beroep", enz. zooals het goddelooze
volksvercje zegt.
Curieus en guitig luidde het antwoord der
burgemeesteren, terwyl zij flink de puntjes op
de i zetten, naar aanleiding der opmerking
van den dominee: »dat zij de wagters sijn, op
den thoorn gettelt."
Dat antwoord, in de archieven bewaard,
luidt letterlijk : «Waerop by de heeren bur
gemeesteren is gerepliceerd, dat sy waren
diegenen, sonder dewelcke de wagters op den
thoorn niet mogten komen, ook dat bij brandt
ofte tenich ander ongemack hier ter ktede de
thoornwagters niet al, op ordre ende in maniere,
door haer edelen den wagters voorgeschreven,
brandt ofte ovgeluck mogten blasen. Dat haer
edelen nu oordeelende, datter geen reden om
brandt ofte ongeluck te blasen in het openen
van den schouwburg resideerde, aen allen ende
iegelyck der wagters, op den thoorn gestekt,
dewi/jl Dominus Lupenius de broederen soo
geliefde te noemen, btlaisteden ende gebtiden,
dat si/j sich van brandt ofte eenigh ander
ongeluck ter saecke voorseyt, te blaken,
sorghvuldighlijck souden hebben te onthouden"
En hiermede konden de broederen voorbij
de Mozes- en Aiironstraat naar het
consistorium der Nieuwe Kerk wederkeeren, den
broederen berichtende, dat A;Von zich, god
betere 't, gesteld had boven Mozes.
J. II. RÜSSIM;.
Mnziel in de Hoofdstad.
Het was met recht een noviteitenavond,
Donderdag 19 dezer in het Concertgebouw. In
het eerste deel waran er drie meesters aan het
woord uit de XVIIIe eeuw en in het tweede
deel waa er plaats ingeruimd voor een paar
componisten uit onzen tijd.
Met een ouverture van Hiindel werd het
concert geopend. By dezen componist wordt
de aandacht uitsluitend gaande gehouden door
de gedachte, niet door de kleur. Hüadel's
ouverture heeft alle voortreffelijke eigenschap
pen en vooral de »Wucht", die doorgaans zijn
scheppingen kenmerken. Zonder soloinstru
menten, zooals hij die in zy'ne concerti grossi
aanwendt, moge zy'ne muziek misschien minder
dankbaar zyn voor het publiek, in een beknopt
stuk, zooals deze ouverture, doet het bepaald
weer eens goed een zoo meesterlijk polyphoon
bewerkt stuk instrumentale muziek te booren.
Het tweede nummer, de Entre- acte en Ballet
muziek uit Cherubini's opera Ali Baba, van
een eeuw latere dagteekening, is lichter en
gracieuser geconcipieerd. Deze opera is
eigenlyk eene omwerking van een vroeger in manu
script gebleven dramatisch werk «Koukourgi".
Ia haren nieuwen vorm werd de opera in 1833
zonder groot succes uitgevoerd. Cherubini be
sloot daarom ook maar geen verdere pogingen te
ondernemen om zyn talent dienstbaar te maken
aan de opera, zoodat men >Ali Baba" als 's mees
ters laatste dramatische compositie kan be
schouwen. Thans nog treft Cherubini's muziek
door eene zekere voorname bevalligheid; er
zit «spirit" in het werk; zoowel de bouw, als
de verscheidenheid in de instrumentatie doen
de tneesterhand kennen. Toch vraagt men zich
met eenige verwondering af, hoe Beethoven
met zooveel warmte over Caerubini spreken
kon en hem zoo ongeveinsd bewonderd heeft.
In vergelijking toch met Beethoven's eigen
meesterwerken klinkt zijn muziek toch wel
wat naief.
Haydn met zijne symphonie »l'0urs", was
de derde van den trits oudere componisten.
Zy is niet een zijner belangrijkste
pymphoniën en behoort dan ook thuis in zijne eerste
periode, toen hij, in dienst van den vorst
Esterhazy. begon met het componeeren van
dezen kunstvorm, waarin hij later eene pro
ductiviteit zou ontwikkelen zonder weerga
(C. F. Pohl maakt melding van 150
symphoijiën) Deze fyoiphonie dan kenmerkt zich
speciaal door een allerliefst Andante of
Allegretto en een zeer geestig en schalksch Finale.
Al deze werken werden zeer schoon en licht
weergegeven; misschien had het fidele van
vader Haydn's echt Zuidduitsch gemoedelyk
karakter in misschien ietwat sprekender dy
namische nuances tot ons kunnen komen, ik
meen speciaal ten opzichte van de kracht.
Blijkbaar was echter voor het meerendeel
der concertbezoekers het genot grooter in het
tweede deel. De «i-ymphor.ischer Prolog" voor
Sophocles' treurspel «König Oadipos'' van Max
Schillings vormde daarvan het openingsnum
mer. Als ik my niet vergis, dan heeft de
muziek van Schillings gediend voor een reeks
opvoeringen van Sophocles' werk, dezen winter
te Berlijn. Uit den aard der zaak zal dus de
indruk dezer muziek dan eerst zyn zooals
door den componist beoogd wordt, wanneer
de toehoorder voorbereid is tot het in zich
opnemen van liet aangrijpende drama Doch
ook thans komt men onder den indruk van
die plechtige, verheven en voorname kunst.
De groote, breede aanvangsmelodie (misschien
verwant aan een grieksch motief ?) is by zonder
schoun en expressief; zy ontwikkelt zich
prachtvol en bereikt, ook in de heerlyk klin
kende instrumentatie, een machtig culminatie
punt. Da symphonische proloog van Schillings
is ontegenzeggelijk een werk van groote kunst
waarde ; ik hoop het nogmenigwerf te hooren ;
thans vond ik het slot een weinig lang, bij
een volgende uitvoering kan het blijken of ik
mij hierin vergis.
Het »capriccio italien" van Tschaikowsky
(op. 45) is een van die nummers, die men
met belangstelling hoort, tengevolge van hun
goede factuur en geraffineerde orchestratie;
heel veel er van mede nemen doet men niet;
zelfs vindt men er enkele banaliteiten in.
Ook deze beide orchestwerken werden
voortreffelyk en virtuoos door den heer
Mengelberg en zyn «renest vertolkt. De heer Mossel
speelde tusschen de laatstgenoemde
composisitiën in, Bargiel's Adagio en een Scherzo van
v. Goens. De heer Mossel speelde als altijd
zeer mooi, doch op dit programma en in die
onmiddellijke omgeving wilden die twee solo
nummers niet recht passen.
Vrijdag 20 dezer woonde ik eene opvoering
by van Tannhauser door het operagezelschap
van den heer Van der Linden.
Daar had ik gelegenheid kennis te maken met
den heer Desider Marcus, vroeger te Praag
en thans als kapelmeester verbonden by de
Nederlandscbe opera, in plaats van den heer
Peter Raabe. De heer Marcus schy'nt een
energisch man te zijn. Aan zy'ue directie kon
men bespeuren dat hij streeft naar rhythmische
nauwkeurigheid op en voor het tooneel; tevens
kon men bemerken dat hij routine bezit en
daardoor vertrouwen inboezemt aan zy'ne uit
voerenden. Het komt my voor dat de heer
Marcus een man is van snelle tampi; ten
minste meermalen verkreeg ik dien indruk.
Tut nu toe is de heer Marcus nog te kort
hier werkzaam,dan dat zijn invloed reeds vruch
ten gedragen zou kunnen hebben. Na de opvoe
ring van Beethoven's »Fidelio", die voor het
grootste gedeelte nieuw bezet wordt en waaraan
hy dus zijne geheele persoonlijkheid zal kunnen
ten koste leggen, zal men een definitief oordeel
kunnen uitspreken over 's heeren Marcus
capaciteiten.
Zal ik nu alle dames en heeren solisten uit
voerig en afzonderlyk bespreken ?
Er waren vele en ook goede bekenden bij
van het vorige seizoen. Voor hen is dit dus
overbodig.
Eenige opmerkingen wensch ik echter toch
ten beste te geven. Zy betreffen den
algemeenen indruk, dien de opvoering bij mij heeft
achtergelaten.
Ik heb in de eerste plaats op het oog de
nauwkeurigheid in het aanzetten van iederen
toon op elke lettergreep. Bijna voortdurend
hoorde men den toon ietwat optrekken. Zulke
»Sch!eifer", zooals de Duitschers deze voortonen
plegen te nemen, maken den indruk van slor
digheid en nalatigheid. In tweede of derde
rang-theaters moge zulks vergeefly'k zijn
goede artisten moeten zich beijveren meer
gesoigneerd te zingen. Evenzoo kon men
herhaaldelrjk bemerken dat tusschen twee letter
grepen op verschillende toonhoogte, en vooral
in dalende beweging, de toon overgesleept
werd. Ook dat maakt een groven, een
burgerlijken indruk. By' een werk als
TannLüiser, dat »er in zit", waar dus alles van zelf
loopt en waar ieder der uitvoerenden op zijn
gemak is, moet en kan aan dergelijke
onderdeelen groote zorg besteed worden. l)at is
juist een der factoren, die een artistiek cachet
verleenen aan de uitvoering. Geven de dames
en heeren zich daarvoor geen moeite, dan ver
loopt het geheel in een allerellendigste sleur
en zal men steeds van kwaad tot erger ver
vallen.
Een tweede opmerking van groot gewicht
betreft de uitspraak der woorden. Men kan
op het oogenblik drie categorieën vsn zange
ressen en zangers onderscheiden aan de opera.
Zij die duidelyk en zuiver Nederlandsen spre
ken, zij die wel duideijk,doch geen zuiver
Nederlandsch spreker, (een dialect dus) en zij die
zoo onduidelyk de taal behandelen, dat men ter
nauwernood een paar woorden kan opvangen.
Dat mej. Cronegg tot de laatste categorie ge
rekend moet worden kan men haar slechts
half euvel duiden. Het was merkbaar dat het
Duitsch haar erg in den weg zat, tot het goed
uitspreken van onze taal.
De stem van mejuffrouw Cronegg heeft
overigens wel timbre en kracht. Hare
toongeving is echter zeer traag ten gevolge van
het moeilyke aanzetten van den toon ? en dat
kan men niet geheel op rekening schryven
van de voor haar vreemde taal, waarin zy' de
»Elisabeth" moest zingen. Mevrouw Co
niFrancisca zong de »Venus". Haar stem leent
zich daar zeer wel voor, doch door het slecht
uitspreken der ;woorden en de geringe kracht
in de declamatie wordt haar voordracht ietwat
eenvormig. De »Herder" van mej. v.
Weaterhoven «as een weinig wankelend van toon.
De heer Pauwelg was voortreffelijk by stem;
tot het laatste toe behield hy kracht, zuiver
heid en frischheid. Dat in die duitsche party
de open vocaliseering in de hoogte mij hin
derde, wil ik. niet verzwygen. Doch waarom
tracht de heer Pauwels niet onze taal zuiver
uit te spreken ? Duidelijkheid is toch niet
alleen voldoende. Een ernstig kunstenaar als
Pauwels, zou met zijn groote gaven nog zooveel
meer kunnen bereiken.
Bij de heeren Orelio en van Duinen kon
men ieder woord goed verstaan en dat was
goed Hollandsen ook. Een bijzonder compliment
nog voor Orelio, zooals hij in de derde acte
met zijn zachte tinten wist te woekeren. Maar
waarom het tempo zoo getrokken in het tweede
deel van het »Abendstern-lied ?"
De heer v. Helvoirt-Pel als Bitterolf heeft
j een krachtig orgaan hetwelk hij echter
gelykmatiger moet gebruiken. De lage tonen vooral
moeten nog meer egaal en voller klinken.
Dat de heer Tijssen de partij van Walther
von der Vogelweide zong, kwam natuurlijk aan
het ensemble bijzonder ten goede.
De sirenen zongen gruwelyk valsch, even
eens de dames-pelgrims in de derde acte. Da
mannenkoren klonken goed en het orchest was
zeker. Het blazers-ensemble vereischt nog meer
oefening. Welk een dankbare taak hebben de
hteren blazers niet, o. a. bij het »G^bet" en hoe
weinig bevredigend hebben zij zich van hunne
taak gekweten ? Doch wij willen hopen dat dit
allengs beter zal worden. Met liefde voor de
zaak en met intelligentie kan veel bereikt
worden.
ANT. AVEEKAMP.
?flM.H.MI.II.nlIIIIIIIIIIIMIIIIIIItllllllHMIIIIIIIIIII
«at-177
0?er de plaatsing ?an de Nachtwacht.
Om de Nachtwacht is weer eens wat ver
anderd. Ditmaal is er een huisje omgebouwd.
Er werd een groole kubus met geopend
bovenvlak geplaatst voor de schilderij in de zoo
genaamde Eerezaal. Boven aan dien kubua
is een groote, rond-omgaande,
oaar-binnenspringende lijst aangebracht, welk soort van
lijsten in de architectuur «holle koof" genoemd
wordt.
Ik had de Nachtwacht in langen tijd niet
gezien. Hy had eene andere lyst gekregen;
die drukke met de bruine vakjes was weg en
de schildery stond op den grond en niet
meer op een verhooging. Nu ja, daar zou nn
iemand die de Nachtwacht tot zyn recht wil
laten komen mede beginnen, dunkt my, maar
het schy'nt dat wy in Holland al bly mogen
zijn, dat men na zeventien jaar reeds zóó
ver gekomen is. De scbildery' staat na al
het getob dus iets beter dan vroeger maar.. .
hoe is het met de verlichting ? Die is na
tuurlijk nog even slfcht als zij voor zeventien
jaren ook was, en men moet al tot de geheel
onkundigen behooren om op al dat gezeul
met de schilderij in deze zaal nog eenige hoop
te hebben. Vroeger ben ik eens boven het
glazen plafond van de Rembrandtszaal geweest
en 't is eigenlijk niet te gelooven, maar ik
verzeker het plechtig men had de wanden
boven het plafond geel geschilderd teneinde
het licht onder het plafond, dat de schilderij
zou bestralen^ warmer, gloedrijker, zonniger te
maken! O! Phoebus Apollo, hoe hebt ge zulk
parodieeren van uw zoalicht geduld?
Tot zulke middelen heeft men zijn toe
vlucht genomen om Rambranit te brengen in
een voor hem geschikt licht; het heeft natuur
lijk niets geholpen. Maar als wy' zulk knoeien
zien en nagaan hoe het nu zeventien jaar
geleden is, dat wy de Nachtwacht eigeniyk
konden zien, en als wy daarbij overdenken hoe
gedurende al dien tyd, soms op de knoeie
rigste wijze, met de wy'ze van verlichting der
schildery is gesold, dan zal het toch geen
verwondering wekken, dat wy thans eens
minder kalm zijn en eindelyk ons ongeduldig
gemoed eens willen luchten.
* *
#
Zeventien jaren, het is toch waarachtig lang
genoeg! Zeventien jaren is dat werk van
hem, die het met z'n hart schilderde, met dat
hart, dat zelve zoo zonnig, zoo weemoedig
zonnig kon zijn, en die er zooveel, ja eigenlijk
het geluk zijner geheele schildersloopbaan
mede verwoesten ging, zeventien jaren is nu
reeds dat levenswarme werk van dien heerlyken
kerel bijgezet in den koudea kelder van dien
anderen.
In dien tyd is er een eigenaardige strijd
gestreden.
Nooit heb ik me over de Rambrandtszaal
uitgelaten, en ik zou het terwille van de
achting die ik voor Cuypers heb, als oud
leermeester, nog niet doen, ware 't niet, dat
't me thans te erg geworden is.
Is het nu nog niet genoeg met die Rembrandts
zaal ? Is het nu nog niet genoeg, dat wij,
die Rembrandt liefhebben als onzen eersten
en besten en hoogsten en meest willenden en
meest zoekenden en diepst voelenden schilder,
is het nu nog niet genoeg, dat wij dit bizondere
werk van dien bizonderen man in zeventien
jaar niet gezien hebben, zooals wy dat wilden ?
Begrijpt men nu niet, dat het begint te ver
velen en erg ook al dat gepeuter om
die zaal, die zoogenaamde eerezaal te ontzien
en niet te kleineeren ? Want wat is eigenlijk
die zaal, wat beteekent zij in onze
Hollandsche architectuur? Ik heb dat nooit willen
zeggen, maar het moet er nu maar even uir.
Die zaal is geen eerezaal maar een koude
keldar van vier doode muren, met vier dikke,
banale kolommen, waarboven vier leelijke
poppen staan. Die kelder heeft een zinloos
hoofdgestel en wordt afgesloten met een
veel te drukke, droog-pedant beschilderde
koof. De kleur, de ornamentatie en de con
structie, ze zyn alle mis. Want behalve de
nietsbeteekenende kleuren in de koof, staan de vier
poppen in de zaal als onbezielde klodders goud;
en dat gouden opschrift iRambrandt, zoon van
Harmen enz." met die banale gouden letters,
dat burgerluismooie graf kelderfries,is schokkend
van toon en van ornamentatie. En dan nog de
constructie! Die zware kolommen, die geen
andere functie hebben dan 'n gouden juffer
te torsen, en die juffer, die weer niets doet
dan het punt steunen waar de rand van de
koof gekruist wordt dooreen duimsglasroedje !
Wat is dat alles slecht gevoeld l
Constructief is de zaal zonder zin; ze is
versierd met veel te veel goud, en haar orna
mentiek is burgely'k. Architectonisch deugt
ze niet, omdat 'n architect, die zyn vak kent,
geen ecrezaal gaat maken met den hoofdin
gang midden in den breeden wand, maar dezen
natuurlyk aanbrengt in den smallen, zoodat